Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1985
(1985)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
[pagina 159]
| |
Henriette Roland Holst-prijs 1984
| |
[pagina 160]
| |
tie heeft willen plaatsen, die Henriette Roland Holst heeft helpen vormen.
Ik kom tot de referenten van deze bijeenkomst, en tot de toegewijde interviewer. Zij hebben hier te zamen een beeld van mij ontworpen dat mij nu en dan met verwondering, zij het een aangename, heeft vervuld. Wat weten wij eigenlijk van onszelf? Soms niet zoveel als anderen, die onze persoon en gedrag bestuderen. In elk geval werkt het vaak onthullend om te ervaren hoe anderen ons zien. Bevangen in onze subjectiviteit zijn wij te vaak geneigd onszelf te presenteren in een licht, dat wij zelf eerst hebben helpen ontsteken. Ik heb natuurlijk in mijn schrijversleven uit en ter na met de beoordeling van tijdgenoten te maken gehad. Daarbij zijn heel curieuze, om niet te zeggen tendentieuze, die mij ervan overtuigen dat ook de buitenwereld niet steeds naar behoren aangaande mij wordt geïnformeerd. Ik laat nu maar even buiten beschouwing de anonieme brieven, die mij na sommige politieke stappen bereikten, al leveren ze met hun scheldwoorden soms komische lektuur op, karakteristiek vooral voor de afzenders, met termen die vroeger niet in het woordenboek voorkwamen. Leuk kan het ook zijn als iemand op een of andere receptie tegen je zegt: ‘Komt u nog wel eens in Drenthe?’ En die dan als je dan aarzelend antwoordt dat dit niet zo veelvuldig voorkomt, uitroept: ‘Dat is jammer! We hebben toch zo genoten van uw ‘Bartje’!’ En wat zegt u van een student in de letteren die mij opbelt, en die bij mijn repliek: ‘U spreekt met De Vries,’ de bemoedigende vraag stelt: ‘Bent u de vroegere schrijver Theun de Vries?’ Aardig is ook de manier waarop met titels van mijn boeken wordt omgesprongen. Zo heb ik al eens genoteerd: ‘De stiefmoeder der aarde’ voor Stiefmoeder aarde, ‘De nonnen in de boom’ voor De namen in de boom, ‘Het Zondagsgebed’ voor Het zondagsbed, en ook ‘Het meisje met de rode hoed’. Ik heb alle reden blij te zijn met de kennis omtrent mijn persoon en werk - vooral het laatste - van mijn referenten. Ik wil hen goedgunstig noemen, omdat ik in hun visie op mijn werk echte, kundige belangstelling herken. Mevrouw Bulte - Wij hebben vandaag voor de eerste keer kennis met elkaar gemaakt. Wel kende ik uw naam als schrijfster van een studie over het Nederlandse hoorspel tot 1950. Nu hebt u zich gebogen over de door mij geschreven luisterspelen, na 1967 derhalve, wat althans qua omvang niet zo'n geringe taak is. Voor mij is het fascinerende van uw | |
[pagina 161]
| |
beoordeling tweeledig: (a) U sprak over een element in mijn werk, dat in de literaire kritiek nog niet eerder is aangeroerd, alhoewel het voor mij veel betekent. (b) U ontdekte daarin mijn inspirerend beginsel ondubbelzinnig sociaal verstaanbaar te zijn zonder niveau te verliezen, en een dikwijls feministische strekking. Daarnaast hebt u spel voor spel op zijn merites geanalyseerd, en ook hier en daar een kritisch woord laten vallen. Uw benadering was mij hoogst sympathiek. Rudi van der Paardt nam de taak op zich mijn essayistisch werk eens door elkaar te schudden, en te zien hoeveel vitaal koren daarin zit. Dat zich in mijn schrijvende persoonlijkheid tegenstrijdigheden voordoen is niet aan zijn kritische aandacht ontsnapt. Dat hij de wenselijkheid uitspreekt dat mijn ‘vroege’ recensies (Critisch Bulletin, De Vrije Katheder en het Volksdagblad) eens zouden worden gebundeld, is mij aangenaam. Wat ik van uw publikaties, mijnheer Van der Paardt, ken, onder andere uw studies over Vestdijk, is zo doordacht, zo solide, zo vreemd aan mysti- en mytheficatie, dat ik al dagen voor deze prijsuitreiking gespannen was uw analyse te vernemen. Ik mag daar nu erkentelijk voor zijn. Eddie van Vliet. Voor ik hem bedank, wil ik hier kort verwijzen naar iemand die hem is voorafgegaan, maar ongetwijfeld door woestijnen van sneeuw tussen Vlaanderen en Amsterdam hier niet kon verschijnen.Ga naar eind1 Ik doel op de Vlaamse germanist Jacques de Maere, die in 1980 te Leuven is gepromoveerd op een dissertatie over de verhouding van mens en maatschappij in een aantal van mijn belangrijkste romans. Hij heeft daarmee een soort pionierswerk verricht, waaraan ik hier in erkentelijkheid wil herinneren. Last but not least heeft hij een bibliografie van mijn werk gemaakt, die mijzelf verbazingwekkend aandoet, omdat dr. De Maere met een opsporingszintuig zonder weerga tijdschriftjes, bloemlezingen en gelegenheidspublicaties heeft weten te vinden, die ik al lang had vergeten. Jij, Eddie, hebt het op je genomen - en je bent daarmee al lang bezig en met een, zou ik zeggen, vitale betrokkenheid op de veelomvattende stof - mijn persoon en werk in hun totaliteit, te portretteren en te duiden, maar dan ook wel met gebruikmaking van elk briefje, elke uitlating en elke versregel die ik ooit heb geschreven. Je schrijft de kroniek van mijn evolutie, je weet het schijnbaar veelsoortige en ook tegenstrijdige in mijn werk (waar Rudi van der Paardt ook op wees) tot een intellectuele eenheid te herleiden. In die eenheid ontdekte je een nooit stilstaand proces, dat jij in je proefschrift van fase naar fase weergeeft. Je analyseerde hier twee in de tijd ver uiteen gelegen romans om | |
[pagina 162]
| |
daarin de werking van het creatieve beginsel in mij te demonstreren. Ik vind dat je dit op verrassende en overtuigende wijze hebt gedaan. Hans van de Waarsenburg had met het exposé over mijn poëzie een dankbare en een ondankbare taak. Dankbaar vooral ten aanzien van mijn persoon: hij moest een deel van mijn oeuvre doorwerken, dat toch wel een stiefkindje van de literaire kritiek is gebleven. Ik vermoed dat dit mede komt door het feit dat mijn proza, ook door puur ‘fysiek overwicht’, gedichtenboeken en -boekjes weg pleegt te duwen. Misschien heb ik er ook zelf wel te weinig nadruk op laten vallen. Ondankbaar was zijn taak, omdat hij moest gaan opsporen wat voor motieven en thema's, mijn leven rakende, in de poëzie zijn vastgelegd. Ik ben jou, Hans, dank verschuldigd, omdat je tot mijn voldoening aan mijn poëzie een functie toekent, die ze als psychologische en soms ‘allerindividueelste expressie’ in mijn levensloop heeft gehad en nog heeft. Dr. Henk Wage. In zijn persoon mag ik een nieuwe vriend begroeten, met wie het voeren van een gesprek een waar genoegen is. Ik dank hem hier voor de wijze, waarop hij mij omtrent enkele opvattingen inzake de historie aan de tand heeft gevoeld, wat dan culmineerde in ons gesprek over de Ketters. Op een prijsuitreiking, die zich binnen een bepaalde tijd moet afspelen, krijgt zo'n gesprek jammer genoeg het karakter van iets voortijdig afgebrokens. Henk Wage heeft een duidelijke en waarderende relatie tot mijn werk. Hij zegt gewoon: dat vind ik mooi; sommige van mijn boeken gaan langs hem heen. Hij kent mijn romanwerk, maar ik vind het ook treffend dat hij een speciaal zwak heeft voor mijn gedichtenbundel Westersche nachten uit 1930. Het laatste kwam ook hier tot uitdrukking, toen hij een aantal gedichten uit die bundel koos, die Wiebe Heyman voortreffelijk heeft ‘gezegd’.
Het zal u, geachte aanwezigen, duidelijk zijn hoe de benadering van diverse facetten van mijn werk door zoveel onderling zelf weer verschillende referenten mij heeft gepakt. Niet alleen gepakt, maar ook stof opgeleverd om over eigen persoon na te denken - wat uitermate nuttig kan zijn. Ik herinner u aan wat ik daareven zei over het feit dat een schrijver, elk mens, in eigen subjectiviteit gevangen zit. Dank weten moet ik behalve aan ‘mijn’ referenten aan anderen in deze zaal. Dat bent u allen, die hier niet het woord hebben gevoerd, maar mij wel met uw aanwezigheid, en vaak met een bloemenhulde, hebben geëerd. | |
[pagina 163]
| |
Mijn kinderen, kleindochters, mijn levensgezellin, familieleden en vrienden, dikwijls het barre weer ten spijt van verre aangereisd. Ik heb hier niet alleen veel oude, maar ook jonge vrienden gezien op wier vriendschap ik kan bouwen. Eigenlijk bent u allen te zamen de vertegenwoordigers van de generaties, met wie ik deze veelgeplaagde aarde bewoon. U staat rondom mij in warme, ik durf wel te zeggen beschermende saamhorigheid. Dat dit het geval is, mag ik als een geschenk van het leven beschouwen. En het is een zeldzaam geluksmoment waarop ik mij dat feit realiseer. | |
NotenDit dankwoord werd uitgesproken in Odeon te Amsterdam op 19 januari 1985. |
|