| |
| |
| |
Verhandelingen
| |
| |
Jaarrede
Door de voorzitter, R. Visser
‘Allereerst dient nadruk gelegd te worden op het feit, dat zij (onze Maatschappij) het aangewezen lichaam is om op de bres te staan voor de belangen van de Nederlandsche letteren. De samenwerking van geleerden en kunstenaars geeft haar een innerlijke kracht en een aanzien, die het wettigen dat zij met gezag haar stem doet horen in alle vragen op het gebied der Nederlandsche letteren.
‘Wij noemen uit den laatsten tijd het initiatief tot een actie om in het onderwijs de belangen der Nederlandsche kultuur krachtiger op den voorgrond te plaatsen; in 1935 door een gemotiveerd request aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tot verbetering van het onderwijs in het Nederlandsch op de Scholen van voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs, in 1938 door het uitgeven van een brochure, die de tekortkomingen van de huidige onderwijstoestanden met klem van redenen aantoonde. Zij zal in de toekomst haar aandacht hebben te wijden aan de niet minder schromelijke verwaarlozing van die elementen in ons geschiedenisonderwijs, die een opvoedende waarde hebben tot het aankweeken van eerbied voor ons nationale verleden.’
Dit lezen wij in Geschiedenis en werkzaamheid van de Maatschappij, met machtiging van het Bestuur (een soort nihil obstat dus) geschreven door de voorzitter van de Maatschappij en voor hare rekening gedrukt op de persen van Boosten & Stols te Maastricht in 1939. De naam van die voorzitter - op zichzelf genomen had hij wel grote verdiensten voor de Maatschappij - noem ik maar even niet. Op 3 mei 1940 werd namelijk onder diens leiding een plan besproken de dichter Staring te herdenken in een bijeenkomst van de Maatschappij te Zutfen. Een der leden - en zijn naam, F.J. Drion, zij hier met ere vermeld - vroeg daarop het woord en zei dat hij gaarne zou medewerken tot deze herdenking, wanneer de voorzitter zou kunnen waarborgen, dat niet diens ‘vrienden’ voor die tijd het land zouden binnenrukken. De in het nauw gebrachte voorzitter verliet hierop ijlings de vergadering...
Het is bijna vijftig jaar geleden dat er van de Maatschappij uit in het openbaar standpunten werden ingenomen als hierboven vermeld. In 1966 bij de viering van het tweehonderd-jarig bestaan haalt H.A. Höweler met instemming aan dat onze oer-vader Frans van Lelyveld, de laken- | |
| |
fabrikeur, zich in 1766 voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde enigszins de Academie Française ten voorbeeld stelde. In 1866 bij het honderd-jarig bestaan had dr. J.T. Bergman inzake zijn Proeve ener geschiedenis van de Maatschappij een zekere onvoldaanheid toen hij bij het overlezen moest besluiten, dat het een nogal vervelend verhaal was geworden.
Het is de grote verdienste van ons lid W.C. Braat dat hij in het gedenkboek dat in 1966 verscheen bij het tweehonderdjarig bestaan, op zo rustige en weloverwogen wijze het verloop der dingen heeft geschetst. Hij memoreert de schijn-dood omstreeks 1799, toen er vergaderingen werden gehouden, waar dikwijls niet meer dan twee leden verschenen, ja, zelfs kwam het voor dat de voorzitter alleen aanwezig was. Zo druk had men het met de patriottenstrijd. Maar dan komen de historicus Te Water en de spellingkundige Siegenbeek in een leidende rol. In 1816 zijn er reeds weer vierentwintig leden die het vijftigjarig bestaan vieren en na 1822 ontwikkelde de Maatschappij zich voorspoedig onder Siegenbeek, die vijfentwintig jaar lang leiding gaf. W.C. Braat schrijft: ‘Men hield geregeld maand- en jaarvergaderingen, gaf Werken uit en vereerde de winnaars van de jaarlijks uitgeschreven prijsvragen met een gouden prijspenning. In de eerste helft van de 19e eeuw, toen er nog zo weinig gelegenheid tot publicatie was door gebrek aan voldoende tijdschriften, schijnt dit stimuleren van wetenschappelijke arbeid door middel van prijsvragen inderdaad zin te hebben gehad. Over de honderd prijsvragen werden uitgeschreven tussen 1774 en 1866.’
De wetenschap kwam dus geleidelijk aan voldoende aan haar trekken, maar zoals Braat schrijft: ‘inmiddels had P.J. Blok, toen hij in 1896 als voorzitter sprak over de geschiedenis van de oorsprong der Maatschappij, al opgemerkt dat de oprichters, Van Lelyveldt en zijn vrienden, niet alleen de wetenschappelijke studie van letterkunde en geschiedenis wilden bevorderen, maar ook de letterkundige smaak van het Nederlandse Volk veredelen. Daarin echter is de Maatschappij althans tot 1896, tekort geschoten. De ‘originele vernuften’ zijn wel steeds in de Maatschappij opgenomen, maar hebben nooit tegen het geleerde element kunnen opwegen. De beweging van tachtig heeft de Maatschappij met een medelijdend schouderophalen bejegend. Blok eindigde met de hoop uit te spreken, dat van nu af de aandacht zich meer op de bestaande taalen letterkundige richtingen zal richten.’
In 1916 herdenkt Verdam als voorzitter het honderdvijftig-jarig be- | |
| |
staan der Maatschappij. Hij wijst op het grote belang van de bibliotheek en geeft een overzicht van de vele werken die in die honderdvijftig jaar door de Maatschappij zijn uitgegeven. Hij betreurt het wel dat sommige letterkundigen het lidmaatschap niet begeren en soms zelfs met hoon afwijzen. ‘Maar,’ zegt hij, ‘onze Maatschappij is nu eenmaal geen akademie voor Woordkunst, maar een wetenschappelijk lichaam en zij moet dat blijven.’
Aan Huizinga komt de eer toe in onze maatschappij (in algemene zin), en ook in ónze Maatschappij het literair-artistieke met het streng wetenschappelijke te hebben kunnen verenigen. Hij was voorzitter in 1919 toen een voorstel van het bestuur om een Commissie van Schone Letteren in te stellen, met grote meerderheid werd aangenomen. In de jaarvergadering van dàt jaar zei Huizinga: ‘De kleine wereld der Nederlandsche literatuur is sedert jaren behept met een misverstand, alsof er een zekere spanning, een zweem van onvermijdelijk wantrouwen moest bestaan tussen de productieve en de geleerde beoefening der letterkunst. Voor een deel sproot dat misverstand voort uit de ondoelmatigheid van het woord letterkunde.’
Het is met enige schroom dat ik in zulk een kort bestek tracht weer te geven, hoe er in ruim twee eeuwen over de werkzaamheden van de Maatschappij werd gedacht en hoe men er naar handelde. Ik heb deze korte schets echter nodig om iets dieper in te gaan op de doelstellingen die wij nu en voor de komende tijd zouden kunnen nastreven.
Als wij in vogelvlucht ons verleden overzien vallen er drie elementen in die ruim tweehonderd jaar op:
- de Maatschappij is waakzaam voor het niveau van studie van Nederlandse taal- en letterkunde en geschiedenis en geeft hiervan blijk in woord en geschrift;
- de Maatschappij stimuleert het uitgeven en doen uitgeven van geschriften die de studie van letterkunde en geschiedenis bevorderen omdat de mogelijkheden voor publicatie beperkt zijn;
- de Maatschappij streeft er naar om zowel de productieve als de geleerde beoefening der letterkunde te bevorderen.
In de ledenvergadering van 4 juni 1983 is op voorstel van dr. A.G.H. Anbeek van der Meijden door de leden opdracht aan het bestuur verstrekt bij de Minister van Onderwijs en Wetenschappen krachtig te pleiten
| |
| |
voor heroverweging van zijn beleidvoornemen tot het aanwijzen van zwaartepunten betreffende het onderzoek van de Nederlandse taal- en letterkunde. De jaarvergadering toonde zich bezorgd over de toekomst van het onderzoek in de neerlandistiek en zij wenste de Minister onder zijn aandacht te brengen, dat effectuering van zijn beleidsvoornemens tot een drastische uitholling van dit onderzoek zou kunnen leiden.
Het was lang geleden dat de Maatschappij zich in het openbaar uitsprak over een onderwerp van deze aard. Toch was er in de vergadering van 1983 géén die meende dat wij het nìet moesten doen. Een vrij lange discussie ontspon zich alleen over de vraag op welke wijze de Maatschappij haar stem het krachtigst kon laten horen. De vraag binnen uw bestuur en de daarop volgende vraag aan u, als leden, zal nu zijn: is dit een incidentele zaak geweest, of zou de Maatschappij een taak hebben zich evenals vroeger meer publiekelijk te uiten? Mag de Maatschappij bij voorbeeld zwijgen, als wij rond ons heen zien hoe aan ‘gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands’ - titel van een geschrift van Kloeke uit 1951 - steeds minder gehoor wordt gegeven? Het gaat daarbij niet alleen om de vorming bij onderwijs en wetenschap. Het gaat er ook om ‘of en hoe het bestuderen van de Nederlandse spraakkunst voor een Nederlander enig taal-praktisch nut blijkt te hebben.’ zoals Stutterheim in 1954 aan de orde stelde in Taalbeschouwing en taalbeheersing. De speldeprikken van spellingsfanatici zijn wij goeddeels kwijt. Alle aandacht zou nu op de taalbeheersing, het verzorgde taalgebruik, gericht kunnen worden.
Maar door dit rozig perspectief breekt het roezige leven ruw heen. De ondertiteling op de televisie (waar maar heel korte tijd voor is naar men zegt); het dwingend sluitingsuur van kranten, - ook van de kwaliteitskrant - en de wens nog de laatste berichten op te nemen; voorts nog de dagelijks tot ons komende nieuwe begrippen: zij laten weinig ruimte voor verzorgdheid van taal volgens hen die de media beheersen. Mag onze Maatschappij terzijde blijven staan of kan zij bij dit alles een steunende kritische begeleidende rol vervullen? U mag in deze vraag niet een inleiding tot een voorstel van uw bestuur zien. Althans niet nu en niet vanaf deze plaats. Het is een vraag die mij in mijn uitgeversberoep, op de grens van twee werelden, namelijk die tussen schrijver en lezer, veel heeft beziggehouden. Dat er geen starre regels voor taal en stijl mogen worden voorgestaan door onze Maatschappij spreekt vanzelf, omdat het in strijd zou zijn met het leven van de taal zelf. W.H. Staverman wijst er
| |
| |
in een artikel in het Tijdschrift voor Levende Talen (februari 1942) op, dat Arthur van Schendel in Jan Compagnie met de voltooid verleden tijd op zeer gespannen voet staat. ‘Herhaaldelijk grijpt hij [Van Schendel] in zijn verhaal naar vroeger tijd terug, maar bijna altijd ook geeft hij de verkeerde tijd of haalt hij beide verleden tijden door elkaar,’ aldus Staverman. Dit kleine voorbeeld is een rood vlaggetje als waarschuwing, maar moet het ook gezien worden als een verbodsbepaling voor de Maatschappij om op het gebied van Verzorgd Nederlands van zich te doen spreken?
Het tweede element in de werkzaamheden van de Maatschappij in het verre verleden was het stimuleren van uitgeven en doen uitgeven van geschriften, omdat de mogelijkheden voor publicatie toen beperkt waren. Óver de honderd prijsvragen werden door de Maatschappij uitgeschreven tussen 1774 en 1866 vermeldden wij hiervoor reeds op gezag van Braat, die meent dat deze stimulering van wetenschapsarbeid toen waarschijnlijk zin zal hebben gehad door gebrek aan gelegenheid tot publicatie. Deze gedachte vindt steun als men in de geschiedenis van het ‘Boekverkoopers Collegie’ van Amsterdam naleest, hoe het in het begin van de negentiende eeuw nog kon toegaan. Ongeveer veertig leden telde het en iedere zaterdag om de veertien dagen kwam men bijeen des avonds om zeven ure. Een van de voornaamste werkzaamheden in die vergaderingen was: ‘het aanbod van nieuwe Boekwerken, welke steeds conform het Exemplaar der aanbieding moeten geleverd worden.’ (art.10, lid 1 van het Reglement van Orde). Blijkbaar was het aanbod nog zo overzichtelijk, dat men, wat tegenwoordig ‘de aanbieding’ heet, op deze wijze kon behandelen. Het heeft niet met boeken te maken maar wel met de collegialiteit in dit collegie, wat in art.5 van het reglement staat: ‘Op elk dezer vergaderingen betaalt ieder Lid, voor contributie, aan de Collegiekas 80 cents, waarvoor aan elk der aanwezenden, ten koste van de kas, eene halve flesch wijn verstrekt wordt.’ Statistieken over de hoeveelheid nieuwe publikaties uit die tijd zijn er niet. Wel kan men een indruk krijgen van die hoeveelheid door het aantal vermeldingen in het vakblad voor boekhandel en uitgeverij dat in 1834 begon te verschijnen. Eerst korte tijd Nederlandsch Letterkundig Nieuwsblad geheten, maar spoedig Nieuwsblad voor de Boekhandel en nu sinds enige jaren als Nieuwsblad voor het Boekenvak, met ingang van de honderdeenenvijftigste jaargang opgenomen in Boek Blad.
| |
| |
De aantallen nieuwe uitgaven blijven in de negentiende eeuw variëren van 2500 tot 3000 titels per jaar. Pas omstreeks 1925 tot aan 1940 lopen zij op tot 4 à 5000. Deze getallen geven echter het totaal en de gebieden waar onze Maatschappij zich op beweegt vormen slechts een onderdeel. Voorts moet bedacht worden dat toezending van nieuwe titels voor registratie geheel vrijwillig was. Die vrijwilligheid is gebleven, zelfs nu wij een Nationaal Depôt hebben, want ook dat is nog steeds vrijwillig, al moet met dankbaarheid worden geconstateerd, dat van overheidswege veel gedaan is om het vrijwillig depôt te doen lijken op een wettelijk depôt.
Twee van uw bestuursleden, onze bibliothecaris en uw voorzitter, zijn nog steeds lid van de Commissie Wettelijk Depôt; wij zijn benoemd door Minister Veringa, en dat is lang geleden. Ik denk niet de vertrouwelijkheid te schenden, als ik memoreer hoe onze bibliothecaris met zijn juridisch gevormde geest bij voortduur attendeerde in onze vergaderingen op het feit, dat een wettelijk depôt heel iets anders is dan een vrijwillig depôt, ook al zou het maar 5% schelen in de vermelde titels. Direkt na hem wil ik noemen ons oud-bestuurslid dr. A.W. Willemsen, de homo practicus, die met steun van voorzitter Reedijk langs lijnen der geleidelijkheid tot vorming kwam van De Nederlandse Bibliografie, waarin drieëndertig rubrieken voorkomen en waar wekelijks de nieuwe titels worden vermeld in de voor ons belangrijke rubrieken: taalkunde, literatuurgeschiedenis, dichtkunst, toneel, proza (romans/novellen), essays, tekstuitgaven, geschiedenis en levensbeschrijving. Het totaal aantal achterhaalde titels is nu opgelopen van ca. 6000 in de eerste decade na Wereldoorlog ii tot ca. 16.000(!) per jaar (los van de zogenaamde rapportliteratuur die op ca. 10.000 tot 15.000 per jaar geschat wordt; daar komen bovenop nog een goede 10.000 tijdschriften).
Eén conclusie mogen wij nu al trekken: vergeleken met de beginperiode van onze Maatschappij is er geen sprake meer van een gebrek aan publikatiemogelijkheid. Veel meer is er nu een zorgelijk gevoel over de vraag, hoe wij de veelheid van publicaties kunnen beheersen en... betalen.
In deze gigantische groei van publikaties staan wij in Nederland niet alleen. In 1980 gaf unesco aan dat vanaf 1955 de jaarlijkse wereldproduktie van nieuwe boeken zich bij benadering als volgt ontwikkelde:
1955 - 269.000 nieuwe titels
1965 - 426.000 nieuwe titels
| |
| |
1975 - 568.000 nieuwe titels
1977 - 608.000 nieuwe titels
Price geeft in zijn studie Little science big science (1969) een grafiek over de groei van het aantal wetenschappelijke tijdschriften. Daaruit is af te leiden dat de hoeveelheid tijdschriftliteratuur iedere tien tot vijftien jaar verdubbelt. Toch zijn wij blij met ons Nieuw Letterkundig Magazijn dat zoveel waardering ondervindt. Bij voorbaat verheugen wij ons ook op de vierde aflevering waarmee het honderdste deel van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde in het komend Maatschappelijk jaar compleet zal zijn. In de jaarvergadering van onze Maatschappij van 1880 werd het voorstel tot het uitgeven van dit Tijdschrift bij acclamatie aangenomen. Als het honderdste deel gereed komt, zal tevens een jubileum-bundel verschijnen met de titel Vorm en functie in tekst en taal. U krijgt hierover uiteraard nog uitvoerig bericht, maar ik stel er prijs op het hier en nu te vermelden, omdat het een goed voorbeeld is van gewenste groei van de informatie-stroom.
Maar hoe ver kunnen wij gaan? Tolstoi schreef in een verhaal Hoeveel land heeft een mens nodig? over de boer Pachom, die naar een ver gelegen streek trok waar men grond kon kopen voor duizend roebel per dag. Wat Pachom van zonsopgang tot zonsondergang rond kon lopen mocht hij hebben voor duizend roebel. Hij liep net iets te ver en net iets te lang, zodat hij ook maar net op het nippertje bij de startplaats terug kwam. Hij had heel veel land, maar uitgeput viel hij neer en stierf. Tolstoi houdt ons een spiegel voor: niet meer te willen dan wij kunnen. Geldt dit ook voor ons, voor onze Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, in zoverre wij mee doen aan de informatie-explosie door nieuwe uitgaven te stimuleren?
In zijn rede Een gouden toekomst ligt niet voor het grijpen, gehouden bij het honderdvijfenzeventig-jarig bestaan van de Koninklijke Akademie voor Wetenschappen, stelt de bioloog-filosoof Lever de vraag aan de orde of (ik citeer enigszins samenvattend) ‘de zwaartepunten van het wetenschappelijk bedrijf niet wijsgerig verschoven zouden moeten worden naar de belangrijke vragen van de politieke vormgeving van deze maatschappij en naar de ontwikkeling van de morele waarden die de mensheid broodnodig heeft om uit de gerezen, iedereen benauwende, problemen te komen.’ Nu zou het ons niet passen om de beoefening van taal- en letterkunde en geschiedenis hoger te stellen dan het onderzoek van de b-wetenschappen. Maar dreigt bij de ontwikkeling èn de afrem- | |
| |
ming van het universitaire bedrijf niet eens te gemakkelijk de gedachte te overheersen dat die taal- en letterkunde èn de geschiedenis met de oudheidkunde wel wat op het tweede plan mag komen?
Wat ons in onze Maatschappij der Letterkunde beroert, haalt - gelukkig - wel eens de voorpagina van de krant, maar niet de agenda van de Ministerraad, daar moet je met zwaarder geschut voor komen. Ik waag de uitspraak dat wij in de maatschappij der Nederlanden in een achterstandsituatie kunnen geraken als wij in onze Maatschappij der Letterkunde niet met kracht nieuwe onderzoekingen en nieuwe uitgaven stimuleren en steunen.
Als derde element van de Maatschappij zagen wij tenslotte het streven om zowel de produktieve als de geleerde beoefening van letterkunde en geschiedenis te bevorderen. Een vaste grondslag voor veel taal- en letterkundige arbeid vinden wij in de bibliotheek van onze maatschappij. Gestage arbeid en schiftend vermogen van jaren hebben onze bibliotheek tot een waardevol en onmisbaar instrument gemaakt. Anderhalve week geleden is deze verrijkt met een bijzonder bruikleen, het handschrift van de oudste grammatica van onze taal.
Als men vraagt wat de Maatschappij, onze Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, betekent, dan is doorgaans het antwoord: het verzorgen van een bibliotheek, het uitgeven van jaarboeken en de toekenning van prijzen. Onze prijzen hebben een hoge standaard, maar een lage geldswaarde. Die hoge standaard is het meest belangrijke en aan het tweede gaan wij in het komende maatschappelijk jaar iets doen, waartoe wij in staat worden gesteld door een genereus legaat, waarover de penningmeester nader zal berichten.
Het spreekt vanzelf dat onze Maatschappij niet kan doen, wat de overheid gelukkig doet middels o&w, wvc, zwo en Fonds voor de Letteren; en dan niet te vergeten het Prins Bernhard Fonds. Toch kun je je afvragen, of de Maatschappij in dat krachtenveld niet een sterkere positie moet innemen dan zij tot nu toe heeft gedaan. Bij de instelling van het Fonds voor de Letteren bijvoorbeeld, waren de Vereniging van Letterkundigen en de Uitgeversbond zeer aktief, maar ik heb toen niets gemerkt van onze Maatschappij. Ook bij de Raad voor de Kunst met een belangrijke afdeling Letteren is onze Maatschappij wel door personen, maar niet als Vereniging betrokken.
Letterkunde en de letteren in het algemeen betekenen meer dan een
| |
| |
boek of tijdschrift dat geest en hart verheugt. Op de eerste algemene vergadering na de laatste wereldoorlog, gehouden op 22 december 1945, werd hulde gebracht aan de illegale pers tijdens de oorlog; en wel in de personen van de organisatoren, uitgevers en drukkers van de Bezige Bij, de Mansardepers en de Blauwe Schuit, waarvan zes personen door het Bestuur tot lid waren benoemd. Aldus lezen wij in het hoofdstuk Persoonlijke herinneringen van P.J. Idenburg in het Gedenkboek bij ons tweehonderd-jarig bestaan. Hoewel wij in de oorlogsjaren weinig brood hadden en verre fietstochten er voor moesten maken, was het besef juist ook toen dat men van brood alleen niet kon leven. De letteren hebben een belangrijke bijdrage geleverd tot onze levenskracht en dat werd op die ledenvergadering eind 1945 herdacht. Nu is het wel niet zo dat elk boek en tijdschrift bijdraagt aan ons welzijn, maar ons welzijn is wel verdisconteerd in een intensieve leescultuur en die is, zoals Peter Berger in Trefpunt, de personeelskrant van het Ministerie van wvc, stelt, een vorm van welvaart. ‘Boeken’, zo schrijft hij, ‘verschillen van andere produkten, omdat ze als een economisch goed ook een culturele waarde vertegenwoordigen.’ Ze zijn voorts anders dan andere produkten, doordat elk boek op zichzelf staat en maar tot op beperkte hoogte een vervangbaar produkt is. Assortimentsversmalling, die gevreesd wordt als de vaste prijs wordt opgeheven, leidt rechtstreeks tot kwaliteitsverlies, aldus Berger in een uitvoerige pleitrede voor een regeling tot handhaving van de vaste prijs van het boek. Vele organisatoren die bij de letteren betrokken zijn, hebben zich ten gunste van een nationale wet voor de vaste prijs van het boek uitgesproken. Is dit politiek of cultuur-politiek en mag of moet de Maatschappij op de bres staan, als er in cultuur-politieke zin een gevaar dreigt? Voor het literaire boek met een kleine markt dreigt gevaar en het is dus voor ons de vraag, of wij in het voetspoor der vaderen zullen streven om niet alleen de geleerde, maar ook de produktieve beoefening van letterkunde en geschiedenis te bevorderen. Of te zwijgen en af te wachten wat het nageslacht van ons zal denken.
Ik eindig met de twee eerste zinnen van deze voordracht: ‘Allereerst dient nadruk gelegd te worden op het feit, dat zij (onze Maatschappij) het aangewezen lichaam is om op de bres te staan voor de belangen van de Nederlandsche letteren. De samenwerking van geleerden en kunstenaars (ook ‘originele vernuften’ genoemd), geeft haar een innerlijke kracht en een aanzien, die het wettigen dat zij met gezag haar stem doet
| |
| |
horen in alle vragen op het gebied der Nederlandsche letteren.’
Dames en heren leden van de Maatschappij, wij moeten natuurlijk niet te veel willen doen en niet te veel willen zeggen, maar ik hoop dat wij ook niet te veel willen zwijgen.
|
|