ook zonder het te weten, een zelfportret. Tegenover de wetenschappelijk-impulsieve Heeroma, óók een dichter immers, staat zijn bedachtzame vriend Meertens, o ja, bewonderend, maar, merkbaar, óók kritischafstandelijk.
Niet alleen als spreker en schrijver betoonde Meertens zich een actief lid van onze Maatschappij, hij deed dat ook op bestuurlijk-organisatorisch terrein. Zo is hij voorzitter geweest, ‘een uitstekende voorzitter’, verzekerde mij een ingewijde. In de Jaarboeken zijn de twee toespraken afgedrukt, die hij in die functie hield. Ik vermeld hier zijn op de jaarvergadering van 1969 gehouden rede met de eenvoudige titel Henriëtte Roland Holst. Het was toen immers een eeuw geleden, dat zij was geboren.
Een rede, die een getuigenis mag heten. Hij sprak - en ik citeer nu - van: ‘een dichteres die ik diep vereerd heb en zonder wie mijn leven stellig anders zou zijn verlopen dan het verlopen is en stellig minder gelukkig en wier werk mij in de moeilijkste ogenblikken van mijn leven tot een onvergetelijke steun is geweest.’ Een getuigenis van een zodanige authenticiteit en intensiteit, dat het bij een herlezing na jaren opnieuw ook hem treft, die een geheel andere kijk heeft dan Meertens op de politieke betekenis van Henriëtte Roland Holst, en die zijn onvermengde bewondering voor de dichteres niet, of althans in mindere mate, kan delen.
Meneer de voorzitter, dames en heren, Ware hij vandaag hier geweest, dan zou dr. Pieter Jacobus Meertens, daarvan ben ik overtuigd, een woord hebben gesproken, minder emotioneel geladen dan destijds, maar stellig ook zeer persoonlijk. Dubbel jammer derhalve, dat U genoegen moet nemen met een remplaçant. Het was, zo hoorde ik van onze voorzitter, de persoonlijke wens van Piet Meertens dat ik zou optreden als zijn woordvoerder. Een blijk van vertrouwen en vriendschap, dat mij heeft getroffen. Ontroerd, mag ik wel zeggen. Toch ook lichtelijk verbaasd.
Meertens heeft, gelukkig, ook onder onze medeleden, een aantal persoonlijke vrienden. Onder hen ook vakgenoten, wat ik niet ben. Onder hen mensen, die naar ik vermoed, hem meer geestverwant zijn dan ik. In politiek opzicht, maar vooral op het voor hem fundamentele, centrale punt, van geloof en godsdienst. Ik zou van een zó persoonlijke zaak hier niet reppen, ware het niet, dat hij zelf dat meer dan eens in het publiek heeft gedaan.
In 1943 promoveerde hij, cum laude, in Utrecht, op een proefschrift, waarvan de slotzin, luidt: ‘... het is tenslotte niet de poëzie, maar het ge-