| |
| |
| |
| |
| |
| |
De trui
Door J.M.A. Biesheuvel
I
Tijdens een winderige winteravond zat Dirk Olieslager, die president-directeur en nagenoeg eigenaar van de grootste rederij van Rotterdam was, in de ruime woonkamer van zijn huis gelegen in een klein park in de grote stad, samen met zijn vrouw Vera en zijn dochter Evelien van zestien die haar huiswerk zat te maken, naar een pianoconcert van Mozart te luisteren. Er waren nog twee zoons, maar die waren niet thuis. Ze wilden ook niets met de rederij te maken hebben. De eerste was al jong hoogleraar algemene taalwetenschap aan een bekende universiteit in Amerika geworden en de tweede speelde hobo in het Concertgebouworkest. De hoogleraar kwam maar eens in de twee jaar zijn ouderlijk huis opzoeken en de hoboïst vaker, maar alleen op hoogtijdagen. Het deed meneer Olieslager in grote mate verdriet dat zijn zoons niets in het bedrijf zagen, hij miste zijn ‘beide kerels’. Vaak, in zijn dromen, zag hij hen praten met de kapiteins van zijn schepen, hij hoorde hun schallende lach over de kaden van zijn bedrijf. Hij was gelukkig getrouwd, Vera was een statige, modieus geklede en vriendelijke vrouw. Evelien die op het gymnasium zat was bezig met een vertaling van een gedicht van Ovidius. Het grote staande Engelse horloge tikte luid, langzaam en regelmatig. Mevrouw bladerde de Amerikaanse uitgave van het tijdschrift ‘Cosmopolitan’, juli 1962 door en Olieslager zat zijn nagels een beetje te vijlen. Hij overdacht zijn leven en besefte dat hij toch behoorlijk gelukkig was. Hij had eigenlijk maar één verborgen wens en dat was een ontmoeting in levende lijve met Juliette Caroll, een Amerikaanse filmster die nu al in twaalf bekende films had gespeeld en die het sexidool van miljoenen mannen van Tokyo tot Amsterdam, van Kaapstad tot Groenland was. Er draaide vanavond een nieuwe film waarin zij speelde, in het Thaliatheater. Hij wilde daar eigenlijk graag naar toe, maar durfde niet aan zijn vrouw te vragen of ze zin had om mee te gaan.
Misschien zou ze dit keer opmerken: ‘Jij ook altijd met die Juliette Caroll, heb je soms iets met die dame?’ Inderdaad had hij op zijn bureau in zijn werkkamer thuis een paar portretten van Juliette staan en ook op zijn kantoorkamer hing een groot, uitdagend en verleidelijk affiche waarop zij levensgroot met een opwaaiende rok was afgebeeld. Hij keek naar zijn vrouw en zag hoe zij het tijdschrift zat te lezen. Wat haalde hij zich toch in
| |
| |
zijn kop? Alles had hij over voor zijn filmster, maar het moest geheim blijven. Trouwens, Juliette zou altijd en overal voor hem onbereikbaar zijn, daar had hij zich bij neergelegd, hij probeerde te vechten tegen een hersenschim. ‘Oude wellusteling, geile bok,’ dacht hij bij zichzelf, ‘wat zou je je vanavond als een kleine jongen op zitten winden als je naar de film ging.’ Hij hield op met nagels vijlen en hoorde hoe op de radio het derde deel van de muziek werd ingezet. Hij prentte zich in dat hij heel gelukkig was, dat zijn zoons het nagenoeg zonder zijn hulp ver geschopt hadden en dat Evelien na haar studie aan de universiteit misschien zou trouwen met zijn opvolger. Hij begon te ijsberen door de huiskamer, voor het raam bleef hij staan en zag dat het was gaan sneeuwen, natte sneeuw. De bomen in het parkje waren nattig, glibberig en kaal. De lucht was helemaal donker en bewolkt, geen ster of maan te zien. Na het concert moest hij naar zijn kamer gaan en een goed boek lezen. Misschien zou hij met Evelien nog een hele bladzij Erasmus in het Latijn kunnen lezen. Hij nam zich voor om vanavond niet aan zijn lusten toe te geven. ‘Die ellendige Juliette kan naar de hel lopen,’ dacht hij, ‘ze brengt werkelijk alle mannen de kop op hol!’ De muziek hield op. Vera zat nog steeds te lezen in haar tijdschrift dat hij eergisteren voor haar had meegebracht. Evelien zat ijverig, met gefronste wenkbrauwen te schrijven en na te denken, soms sabbelde ze op de dop van haar balpen, ze bladerde wat in het woordenboek, dan schreef ze snel een hele zin op en zat daarbij te glimlachen. ‘Juliette zingt in een musical op Broadway,’ dacht Dirk, ‘wat zou het kosten om mijn personeel nu eens een gezellig avondje te bezorgen. Vliegreis, dure sterren, beroemd koor, de dirigent, de violisten, de blazers, alles het beste van wat Amerika te bieden heeft. Het zou me misschien meer dan een miljoen kosten,’ dacht hij, ‘ach nee, meer, de dollar staat op het ogenblik drie gulden vijf en twintig.’ Hij ging aan de vleugel zitten en sloeg zachtjes een paar akkoorden aan. Het zou heerlijk zijn, hij zou Juliette de hand drukken en misschien kon er wel een intiem etentje vanaf. Maar Vera zou in dat geval beslist boos worden. Het zou inderdaad ook een smak geld kosten en hoewel het goed ging met de rederij kon zo'n som niet over de balk worden gesmeten. Met tegenzin zette hij het plan van zich af en toen begon hij uit zijn hoofd de ‘Mondscheinsonate’ van Beethoven te spelen. Daarna speelde hij nog een ‘Impromtu’ van Schubert. Toen hij het instrument wilde sluiten zei Vera: ‘Speel nog een paar Amerikaanse volksliedjes, je kan er zo leuk op improviseren.’ ‘Nee, nee,’ zei hij zuchtend, ‘misschien volgende week. Ik ga nu even naar mijn kamer.’ Hij ging op weg naar zijn kamer eenzaam en enigs- | |
| |
zins verdrietig in de hal bij de voordeur zitten en hoorde hoe de wind door de spleten tussen de deur en de posten naar binnen floot. Er was hier alleen een plafondlamp aan. Naast de telefoon stond een klein boekenkastje. Het waren allemaal boeken over de scheepvaart. Hij stond op en liep de fraaie trap op naar de eerste verdieping, ging zijn kamer binnen en deed hem baden in het licht. Hij stond lang voor zijn boekenkast, tenslotte nam hij er een klein boek uit, The scarlet letter van Hawthorne. Dirk kende het eigenlijk al, hij had het een jaar geleden gelezen. Hij sloot het raam en schakelde een electrisch dekentje aan dat op de vloer lag voor de enige fauteuil in de kamer. Dirk trok schoenen en kousen uit en ging met blote voeten op het dekentje in de fauteuil zitten. Het was koud in de kamer maar ‘als je voeten warm zijn is je hele lichaam warm.’ Hij deed alle lampen in het vertrek weer uit met uitzondering van de schemerlamp naast de gemakkelijke stoel. Na een sigaar te hebben opgestoken en zich een glas koel water uit een kristallen karaf te hebben ingeschonken, begon hij te lezen. ‘Een prettig boek,’ dacht hij, ‘zo kan ik wel tot twee uur in de nacht blijven lezen en dan kruip ik zonder Vera wakker te maken bij haar in bed.’ Het was kwart over acht. Hij las tot kwart over negen en was al op bladzijde vier en vijftig. Toen ging hij weer bij het raam staan en zag dat het sneeuwen was opgehouden. ‘Ik heb nog ongeveer vier en een half uur om te lezen,’ dacht hij, ‘maar moet ik de stukken nu niet doornemen, de dossiers en de nota's? Ik heb morgen tegenover de aandeelhouders het een en ander te verdedigen.’ Hij trok kousen en schoenen weer aan en ging aan zijn grote mahoniehouten bureau zitten. Hij las de stukken maar kon zijn gedachten er niet bijhouden. Kwaad smeet hij alle mappen dicht en legde die op de divan. Hij deed de deur open en hoorde beneden het gedempte geluid van de televisie. Olieslager krabbelde zich achter zijn oor, er zit daar altijd zo'n prettig bobbeltje, en bedacht dat hij beslist méér moest lezen. Hij was moe de laatste tijd. Als hij nu eens door bleef lezen? Hij zou het boek morgen en overmorgen mee naar kantoor kunnen nemen en het daar tussen de bedrijven door uitlezen. Onzin! Hij had op zijn kamer ongeveer tweeduizend boeken staan waarvan een kleine honderd echt lievelingsboeken waren. Een paar minuten zocht hij in zijn bureauladen, toen had hij de leren zwarte bladwijzer gevonden. Hij legde die op bladzijde vier en vijftig van het boek en zette het tussen Poe en Strindberg terug in de kast. Op de overloop keek hij of zijn jasje en zijn dasje recht zaten. Zijn haar zat een beetje in de war en hij kamde het in de badkamer. Toen daalde hij snel de trap weer af en ging de huiskamer binnen. Zijn overjas had hij al aan. ‘Waar ga je naar toe?’ vroeg Vera ver- | |
| |
baasd terwijl Evelien naar het scherm bleef kijken. ‘Ik ga nog even naar de club,’ zei hij luchtig, ‘maar om twaalf uur ben ik wel terug.’ ‘En gesteld dat Hans komt vanavond?’ opperde Vera. ‘Zet hem dan op mijn studeerkamer en vraag of hij even op me wacht. Ja, Hans is een fidele kerel, hij wacht wel even, maar ik dacht dat hij op het ogenblik in Duitsland was, nee... ik verwacht hem niet,’ zei Dirk, ‘mocht hij toch komen, nu ja, zie maar.’ Hij kuste zijn dochtertje een goede nacht en kuste ook zijn vrouw. Je kon binnendoor naar de garage. Hij vond het prettig om in een Mercedes te rijden. Hij glimlachte om een opmerking van een oude Russische dame onlangs. Ze had een rolstoel ‘ene zeer kleine calèche, maar zonder paarden’ genoemd. Het was niet druk in de stad, maar de stoplichten werkten zoals op werkdagen. Hij kwam een kleine twintig minuten te laat bij de bioscoop aan, hij had moeilijkheden gehad met het vinden van een parkeerplaats. Toen Dirk eindelijk op zijn loge-stoel zat ging het licht juist aan voor de pauze. Hij verborg zich achter het wijd uitgespreide Cultureel Supplement van het nrc Handelsblad, hij wilde liever niet gezien worden. ‘Meneer Olieslager gaat in zijn eentje naar de bioscoop, wat zou er aan de hand zijn?’ Nu moest hij voor de donder de stem van zijn secretaris horen. ‘Dag meneer Olieslager,’ zei een dertigjarige beleefd, ‘toevallig dat ik u hier zie, mag ik u voorstellen aan mijn verloofde?’ Ze heette Gemma en het was een guitig type meisje. Van de Berg heette de secretaris. ‘Dit moet een heel leuke film zijn meneer,’ zei Van de Berg, ‘het schijnt de beste film te zijn van alle films die Juliette Caroll heeft gemaakt.’ ‘Zo,’ mompelde Dirk, ‘zeg neem me niet kwalijk, ik wil dit artikel in de pauze nog even uitlezen.’ ‘Maar na...natuurlijk meneer,’ hakkelde Van de Berg en hij verdween in de menigte, zijn Gemma, de verloofde aan de arm meetronend. Dirk probeerde zich te verdiepen in de artikelen, maar hij begreep er weinig van. Ieder ogenblik kon hij weer een stem horen: ‘Nee maar, meneer Olieslager hier!’ Hij verborg zijn gezicht haast in de krant en niemand viel hem meer lastig hoewel het wel lang duurde voor de pauze om was. Er had al drie maal een belletje geklonken en nu waren haast alle bezoekers weer in de zaal. Het licht ging langzaam uit, Dirk vouwde opgelucht zijn krant op, stopte hem in zijn zak en ging lekker onderuit zitten. Eerst kwamen de titels. Het eerste kwartier was Juliette in de film een onderwijzeres. Ze zag er een beetje stijfjes uit. Een van de kinderen in de klas was de dochter van een millionair, een grappige en aardige man. De vrouw van de rijke man ging samen met andere dames en een paar heren uit de wetenschappelijke wereld opgravingen doen in Griekenland. De rijke man kon niet zonder vrouwen en viel voor
| |
| |
de charmes van Juliette. Een kwartier later zag je haar in een pikant en leuk gewaad op schoot zitten bij de millionair terwijl ze samen naar muziek luisterden en champagne dronken. Een olijke film. Juliette speelde heel erg leuk en charmant. Toen de rijke man blind werd liet zijn echte vrouw hem in de steek, maar juist de ‘verleidster’ zorgde voor hem en bleef hem ‘eeuwig trouw’. Het was een heel voor de hand liggend verhaaltje, een beetje larmoyant, maar de aanwezigheid van Juliette in de film maakte alles goed. Oh oh, wat een vrouwtje! Kuiltjes in haar wangen, een parelende lach, de manier waarop ze eet maakt al dat je wufte gevoelens krijgt, de wijze waarop ze met kinderen omgaat, dat naïeve en dan het feit dat ze op zulk een ontroerende wijze bijziend is en nooit een bril wil dragen, de grappige manier waarop ze met haar achterste en borsten wiebelt, zoals ze zich weet uit en aan te kleden! Het is allemaal net of zo'n combinatie van kinderlijkheid, onschuldigheid en verleidelijkheid helemaal niet kan bestaan... De film was afgelopen, maar het licht in de zaal was nog niet aan. Er verschenen nu hele rissen namen van personen en maatschappijen op het doek. Schemer. Hier en daar snikte iemand onderdrukt, twee rijen voor zich zag Dirk iemand de tranen uit zijn ogen vegen en ook hij zelf was helemaal ondersteboven van de film. Een heel gewone, maar toch onoirbare gedachte kwam bij hem op: ‘Kon ik vannacht maar met Juliette Caroll in bed stappen, in plaats van achter de vertrouwde billen van mijn vrouw te kruipen,’ (Zulke gedachten zijn heel banaal lezer, verwerpelijk eigenlijk, maar duizenden mannen hebben er last van en Dirk Olieslager was een van hen. Ik ben van mening - als ik me er even in mag mengen - dat in een lang huwelijk iets wordt opgebouwd dat mooier is dan menige kathedraal. Als ik een mooie hoer zie in het rode licht achter de ramen van een knus kamertje denk ik wel eens: ‘Daar zou ik nu eens ongemerkt even op willen duiken.’ Maar wat maak ik dan kapot? Wat ik ook doe, hoe ik me ook gedraag, mijn vrouw zou het merken en de torens van de kathedraal zouden weldra vallen.) Zo voelde Vera dat er iets was tussen haar man en de filmster, hoewel ze zeker wist dat hij haar nog nooit had ontmoet. Dirk begreep dat zijn vrouw iets voelde, maar er werd nooit over het onderwerp gesproken. Het werd langzaam een onderhuidse ziekte, iets dat niet weg te branden is. ‘Maar,’ dacht Dirk, ‘hoe kan ik mijn leven lang mijn vrouw, van wie ik zielsveel houd, trouw blijven als ik haar nooit eens heel even in gedachten ontrouw mag zijn?’ Maar hoe vergiste hij zich! Als men hem gesteld had voor de keus tussen twee lichamen, tussen twee persoonlijkheden, tussen twee vrouwen, namelijk tussen Vera en Juliette, zou hij zich onmiddellijk
| |
| |
in de armen van Juliette hebben gestort, alleen dorst hij dat zichzelf niet te bekennen. Hij ging niet verder dan: ‘Ik zie haar alleen op het witte doek, ontmoeten doe ik haar nooit en zou ik dan de dertigjarige band met mijn vrouw verloochenen? Misschien zou ik het drie maanden met Juliette uithouden, maar dan zou ik beslist naar mijn eigen vrouw terugrennen, immers Juliette en ik hebben geen gemeenschappelijke herinneringen, wij zouden niet aan een half woord genoeg hebben. En dan al die smerige sex! Wat betekent geslachtelijke omgang nu eigenlijk? Want ik moet bekennen dat ik... Als je met elkaar aan het vrijen bent en je kent elkaar al dertig jaar dan is dat vrijen alleen een windvaantje op een toren. De toren is het huwelijk, dat zijn de herinneringen die je samen hebt, het vrijen is het windvaantje dat alleen de richting van de wind aangeeft: ‘Op het ogenblik zijn we allebei in een zinnelijke bui,’ meer niet. Met Juliette zou ik eigenlijk alleen maar willen vrijen. We zouden niet over de opvoeding van Evelien kunnen spreken en we zouden ook niet met ontroering over de eigenschappen van onze zoons kunnen praten. Er zou alleen maar een windvaantje zijn, er zou alleen maar iets zijn dat voortdurend zei: ‘Wij zijn in een zinnelijke bui, wij willen vrijen, laat ons met rust,’ maar een toren zou er niet zijn. Het vaantje zou gewoon op de tegels van een kerkplein staan en volledig zinloos en nutteloos zijn.’ Tegen vrienden merkte hij soms schamper op: ‘Juliette Caroll? Een leuk wijfje om te zien, maar zoiets is altijd een losse scharrel. Ze vrijt en n... met iedereen die haar maar genoeg betaalt. Allemaal smeerlapperij in de filmwereld.’ Maar in zijn dromen vond hij zich vaak genoeg met haar in bed terug en dan begon er een ongewilde en aanvankelijk slaperige vrijpartij met Vera. Pas als hij goed wakker was dacht hij: ‘Maar ik ben gewoon thuis, die vrouw in mijn handen, dat vlees dat ik kneed is Juliette helemaal niet.’
Een menigte mensen stroomde de zaal uit. Ze keken allemaal naar de grond, ze wilden elkaar liever niet aankijken. Menigeen torste iets heel moois in zijn hart: ‘Wat een grappig, mooi en leuk mens is die Juliette,’ maar durfde dat niet door een verlegen, halfdroevige, half glimlachende blik aan een ander te verraden. Het leek wel alsof de mensen zich voor elkaar schaamden zo kwamen ze de bioscoop uit. Zo verging het ook Dirk. Hij zag zijn secretaris maar durfde hem haast niet aan te kijken. ‘Je zou nu zo door me heen kijken,’ dacht hij. De secretaris groette en dacht: ‘Toch moedig van de directeur dat hij een affiche van Juliette op zijn kantoorkamer heeft hangen, die man maakt van zijn hart ook geen moordkuil,’ vervolgens schoof hij met zijn schalkse verloofde uit het blikveld van onze re- | |
| |
der die dacht: ‘De leukste tijd is het toch als je net verliefd bent.’ Het regende behoorlijk en Dirk Olieslager liep zo in gedachten verzonken door de stad dat hij haast door twee fietsers werd aangereden: hij stapte ineens het fietspad op waar juist in razende vaart een bromfietser was gepasseerd, maar de twee jongens die hem bij probeerden te houden op hun fietsen had hij niet gezien. Om meer snelheid te kunnen maken hadden zij hun dynamos uitgezet. Dat soort ‘bijna ongelukken’ mogen een geoefende autorijder echter niet overkomen. Dirk was hierna iets voorzichtiger, hij ging een kroegje binnen waar hij nog even een biertje kon drinken. Wanneer hij dan zijn vrouw een nachtkus zou geven zou ze het gevoel hebben: ‘Misschien is hij inderdaad op de club geweest.’ Hij bestelde een kopstoot terwijl hij tussen twee havenarbeiders in stond. ‘Sommige van die havenbaronnen zou ik zo de strot door willen snijden,’ zei de ene man tegen de andere. Het antwoord was: ‘Als jonge katten moesten ze verzopen worden.’ Dirk luisterde maar nauwelijks. Toen hij zijn glas weer op het bierviltje wilde zetten zag hij, heel knap getekend en leuk bedacht wat vormgeving betreft, het gezicht van Juliette op het viltje. Hij zuchtte. Er was hier een groot gerumoer, het stond er blauw van de rook, de alcohollucht was te snijden, uitroepen werden van de ene hoek van de zaak naar de andere geslingerd: ‘Hei daar, Bonekamp, ik bied je wat aan... en bedankt voor die tip van eergisteren he?’ ‘Brul niet zo! Ik kom even naar je toe.’ Het was een ware heksenketel, vooral omdat er ook nog een jukebox stond te dreunen, de bassen uit de muziekautomaat en het gedrum waren huizenver nog hoorbaar. Dirk nam nog een tweede kopstoot en werd al een klein beetje draaierig. ‘Nu gauw naar huis,’ dacht hij. Hij rekende af en verliet de broeierige ruimte. Buiten in de frisse lucht werd hij benaderd door een zigeunerin die hem een roos voor een gulden te koop aanbood. Hij kocht de roos en wilde hem aan Vera geven. Hij vond dat een leuk gebaar. Als hij het licht in de slaapkamer uitknipte wilde hij de roos in haar haar steken en als ze er dan slaperig naar tastte, zou hij zeggen: ‘Een roos voor jou, mijn schat!’ Hij liep de Lijnbaan tweemaal op en neer om weer wat nuchter te worden en toen stapte hij in zijn auto. Hij had er veel plezier in om met een gangetje van veertig, steeds gepasseerd door haastige taxichauffeurs die op hun voorhoofd wezen als ze voorbijkwamen, door de stad te rijden. Op de oprijlaan naar zijn huis zag hij dat het licht in zijn werkkamer aan was. Achter het raam zag hij het zwarte silhouet van iemand die naar buiten keek, maar Dirk kon niet zien wie het was. Hij vermoedde dat Hans was gekomen en zette de auto in de garage. De roos vergat hij en neuriënd ging hij het grote huis binnen.
| |
| |
| |
II
Het was stil in het statige huis, het was duidelijk dat Vera en Evelien allang naar bed waren. Dirk liep, weinig lawaai makend, de trap naar zijn werkkamer op, opende de deur en zag tot zijn verbazing niemand voor het raam staan. De lampen waren aan. In een hoek, in de gemakkelijke fauteuil, zat iemand een boek te lezen en keek blij verrast op toen Dirk binnenstapte. De late bezoeker was Hans Pasen, twee en vijftig jaar oud, net als Dirk, alleen was hij ongetrouwd. Dirk en Hans hadden samen gestudeerd en waren toen bevriend geworden. Ze hadden allebei in een studentenblad geschreven en hadden toen een dolle tijd gehad. Weinig studeren, veel grappen uithalen en de grootste nonsens opschrijven. De vrienden haalden graag oude herinneringen op. Dirk had economie gestudeerd, lang geleden, en Hans theologie. Na de studie was Dirk in Rotterdam gaan werken, eerst bij de rederij Breughel en de Vries, en naderhand, toen hij al flink belangrijk was geworden bij de Nederlandse Scheepvaart Maatschappij (de nsm). Dat was de bekendste rederij in Rotterdam. Dirk had daar gewerkt vanaf zijn vijf en dertigste, het was hem beslist voor de wind gegaan en nu was hij president-directeur van de rederij en bovendien was hij nagenoeg eigenaar van de zaak omdat hij vijf en vijftig procent van de aandelen in zijn bezit had. Vijftien procent van die aandelen waren preferent en gaven Dirk een grote macht in de aandeelhoudersvergadering. In feite kon hij bij alle beheers- en beleidsbeslissingen de andere aandeelhouders en dat waren er veel - er waren er wel vijfhonderd en zestig - benevens de commissarissen volledig naar zijn hand zetten. Schepen van de nsm voeren over de hele wereld, over alle zeeën. Er waren tachtig vrachtschepen en zes passagiersschepen. Sommige van de passagiersschepen waren meer dan tweehonderd meter lang, hadden drie pijpen, vijf of zes dekken, grote salons, zalen waar muziek werd gemaakt en gedanst, er waren hele wasserijen, kapsalons, snuisterijenwinkels aan boord. Aan dek kon men, bediend door vele in het blauw gestoken stewards, lekker in ligstoelen uitgestrekt de zee en de werelddelen aan zich voorbij zien glijden, men kon zwemmen aan boord en er was plaats voor allerlei dekspelletjes. De meest luxe schepen van de maatschappij konden zich meten met het comfort dat Poolse, Franse of Engelse passagierschepen te bieden hadden. Het mooiste vond Olieslager het altijd als het grote schip de ‘Wilhelmina’ met zijn donkere romp en gele pijpen zich losmaakte van de kade. Dan zag het zwart van de mensen op alle dekken. Het waren meestal mensen die voorgoed naar Amerika vertrokken op dat
| |
| |
schip. Familieleden stonden op de kade. Sleepboten trokken aan het grote schip. De Wilhelmina liet haar scheepsfluit loeien. Door tientallen meters lange serpentines waren de uitwuivers nog verbonden met de vertrekkenden, maar als het schip op het midden van de rivier kwam, als de afstand tussen de scheidenden - vaak voor een heel leven - te groot werd en als het dunne gekleurde papier brak, dan werd er nog steeds geroepen en gezwaaid. Moeders met kinderen op de arm veegden zich de tranen uit de ogen en vaders krabbelden zich op hun kop. De schepen van Olieslager voeren naar Noord-Amerika, Canada, Australië en Indonesië. Er waren in die tijd nog genoeg passagiers voor zeeschepen te vinden. (Zelf vind ik het de mooiste manier van vervoer. Het is toch eigenlijk belachelijk om om twaalf uur van het vliegveld Schiphol te vertrekken en met de zon en de wind mee om half een in New York aan te komen, zodat je daar voor de tweede maal dezelfde dag lunchen kan. Je maakt op die manier een dag van dertig, misschien een en dertig uur en zoiets lijkt me schadelijk voor de gezondheid. ‘De ziel van een mens reist met de snelheid van een paard.’) Vracht was er ook meer dan genoeg. De vrachtschepen vervoerden huiden, tangen, schoenen, brilmonturen, koekblikken, kaaskoekjes, kleding, erts, erwten, wijn in vaten en kisten, alles wat men maar verzinnen kan. De nsm was voorwaar een uiterst bloeiend bedrijf. Het spreekt onderdehand vanzelf dat Dirk schatrijk was. Toch maakte hij zelf nooit grote reizen. Hij was altijd maar op zijn kantoor om er voor te zorgen dat de rederij steeds verder groeide. Kapiteins maakten voor hem filmpjes van Australische inboorlingen, van olifanten op Sumatra, van tempels en mensen in Japan. Met zijn vrouw en Evelien ging hij altijd één keer per jaar met de trein naar Monaco. Daar had Dirk een jacht liggen waarmee hij een maandje lang spelevaarde op de Middellandse Zee. Hij had er plezier in om op de route van zijn schepen naar het Suezkanaal te varen. De stuurlui op de grote schepen herkenden het jacht. Vlaggen werden gehesen er en werd gezwaaid.
Dit alles lijkt heel mooi, maar het meest luxueuze bestaan kan vergald worden door een lichte hartkwaal (die Dirk had). Hij had altijd te hard gewerkt en had zich te weinig ontspanning gegund. Een bezoek aan de bioscoop kon er bij hem alleen eigenlijk af als hij zeker wist dat Juliette Caroll in de film speelde. Driemaal per jaar ging hij naar het theater en soms naar een concert. Eigenlijk vond hij het niet leuk om in Rotterdam uit te gaan omdat hij voor het welzijn, voor het economisch reilen en zeilen van de stad zo belangrijk was. Altijd kwam hij wel weer onderdanige figuren tegen die zich voor hem in het stof wentelden en zich uitputten in beleefd- | |
| |
heden. Voor Evelien was het ook al niet gemakkelijk. Ze was een vriendelijk, eenvoudig meisje, maar op het Erasmiaans gymnasium in de stad was zij de rijkste leerling en werd ze met meer égards behandeld dan de andere leerlingen. Maar laten we het nu eens over Hans Pasen hebben. Hij veerde op uit zijn stoel en zei hartelijk tegen Dirk: ‘Nou, jij hebt me wel even laten wachten zeg! Ik zit hier al een uur en een kwartier Dickens te lezen. ’Meneer kan ieder ogenblik thuiskomen,’ waar kom je nu eigenlijk vandaan?’ ‘Ach ik ben even naar de club geweest, het was er niet druk, ik heb er gebiljart en het een en ander gedronken,’ zei Dirk blozend, ‘maar wat heb ik je lang niet gezien, kom, ik ga even gezellig bij je zitten, zullen we samen wat drinken? Zullen we een sigaar opsteken?’ Hans koos een heel klein sigaartje uit en wilde een glaasje jonge jenever drinken. Na zijn studie was Hans geen dominee geworden. Eerst had hij een tijd gewerkt op een ministerie, waar hij een voor Dirk volledig onbegrijpelijke baan had, en in die tijd werkte hij in zijn avonduren aan zijn promotie die over Erasmus Roterodamus ging. Bij de promotie was Dirk een van de paranimfen en bij het eten na de plechtigheid hield hij een daverend grappige toespraak. (Dirk had in die tijd nog iets van Godfried Bomans, maar wellicht was hij iets te venijnig. Hij kon bijvoorbeeld over een diner bij kennissen zeggen: ‘Ik kreeg daar drie gangen en een trap na.’ Hij merkte eens op: ‘Vroeger zwom ik in de wijn, maar het mocht niet meer van de dokter. Met de badmeester was trouwens ook geen zinnig woord te wisselen.’ Zelfs in het latijn wist hij heel grappig uit de hoek te komen: ‘Ex Oriente lux, ex Occidente luxe!’ Toen Hans Pasen een jaar met vakantie was geweest en terugkwam in Rotterdam was daar een genootschap opgericht dat de Opera omnia Desiderii Erasmi wilde verzorgen. Alles wat Erasmus zelf gezegd en geschreven had, alles wat er over hem was beweerd, alle theorieën die over zijn leven de ronde deden, alle anekdotes, zouden worden gecompileerd in dertig dikke boekwerken van duizend bladzijden per stuk! Hij werd de secretaris van het genootschap en was nu een van de grootste Erasmuskenners die er rond liep. Voor vrouwelijk schoon scheen Hans zich nauwelijks te interesseren, hij was nooit getrouwd geweest. Hij had een mooie vrijgezellenflat die uitzicht gaf op het verkeer op de Maas. Daar had hij een studeerkamer, een kleine slaapkamer en een keukentje. Soms kwam hij met een geheimzinnig gezicht bij Vera aan en vroeg haar om het grootste tafelkleed dat ze in huis had, spierwit moest het zijn en liefst van damast met kwastjes langs de randen. Een paar dagen daarna nodigde hij dan Vera en Dirk uit voor een intieme maaltijd in zijn studeervertrek. Dat waren gezellige en prettige
| |
| |
avonden! Hans had de lampen versierd met groen, om de prenten langs de wand had hij gekleurde linten gehangen, de oude divan in de hoek waar hier en daar het binnenwerk uitpuilde had hij bedekt met een grote fleurige deken, alle boeken stonden allemaal keurig netjes in de kasten. Dirk was wel wat gewend wat eten betrof, maar eten bij Hans vond hij toch het prettigst. In het midden van het vertrek stond een grote tafel, (eigenlijk de werktafel), daarop lag het grote kleed waarvan de randen en punten afhingen tot op de grond, dat stralend witte kleed, hierop kwamen de borden, het bestek, de flessen wijn, de fonkelende glazen en de schalen met het lekkerste eten dat hij in een goed restaurant had besteld, heel goed uit. Het kwam wel voor dat ze van acht uur 's avonds tot twee uur in de nacht zaten te tafelen. Vera vertelde over het huishouden en de vrouwencommissies waar ze in zat. Ze deed nuttig werk voor de havenarbeiders en zeelui. Ze schreef brieven naar de krant over woningnood en medische wantoestanden, ze hekelde het ziekenfonds en troggelde haar man ieder jaar een ton af om aan de Havenvereniging Zuid te kunnen schenken. Maar over dat soort aangelegenheden vertelde ze niet eens zo veel. Eigenlijk had ze het het meest over Evelien, haar dochter en haar twee zoons die ze jammer genoeg zo weinig zag. Vera was een prachtige vrouw met zwart haar, maar mooier nog was haar karakter. Zonder haar, wist Dirk heel zeker, zou hij het nooit zo ver geschopt hebben in de zakenwereld. Juist als er moeilijkheden waren had zij hem altijd de beste raadgevingen gegeven. Dirk praatte over de rederij en het nieuwe schip dat bij de werf van Wilton op stapel stond. Hij sprak over een nieuwe inrichting en herindeling van het bedrijf, hij vertelde de nieuwtjes en klaagde dat zakenman zijn zulk een slopend beroep was. Hans en hij zaten te schateren van de lach als ze herinneringen ophaalden aan hun studententijd. Prachtige streken hadden ze uitgehaald. En Hans vertelde steeds maar over Erasmus. Hij had zich zo lang en zo intens met hem bezig gehouden dat hij een beetje op de grote geleerde was gaan lijken. Dirk ging de kasten met boeken wel eens bekijken en verbaasde zich dat, van de ongeveer vierduizend boeken die er in huis waren, het merendeel iets met Erasmus te maken had. Ze aten soep en er was een soort vrede waar ze allen weer moed uit konden putten om er weer een paar maanden tegenaan te gaan. Rotterdammers zijn een volkje dat van aanpakken weet. Dan aten ze de zalm en het pasteitje, daarna de asperges in gesmolten kaas, het vlees - niet teveel -, de kruimige aardappeltjes, de pudding met rozijnen, overgoten met room, dan pannekoekjes op zijn Russisch met zure room en daarna de koffie en de cognac. En wat zaten de vrienden al die tijd
| |
| |
te bomen! Dirk voelde zich in het bijzonder zo op zijn gemak bij Hans omdat die zich niet aanstelde tegenover de rijke man! Hans had natuurlijk een goed inkomen maar dat was een schijntje bij de sommen die de millionair jaarlijks verzamelde en oogstte. Hans zou ook nooit pogingen in het werk stellen om met Vera te flirten. Hij was in alle opzichten een betrouwbaar, zedig en beschaafd en grappig mens. Hij vertelde bijvoorbeeld over een dik boek dat hij had gelezen en dat handelde over het Japanse hofleven in de veertiende eeuw. Het bleek dan dat hij het boek goed gelezen had; zoveel wist hij zich te herinneren dat het leek of hij zelf in die tijd aan het Japanse hof had verkeerd! (Vera had trouwens Chinees gestudeerd in Leiden, ze was niet gepromoveerd, maar ze had een paar boeken uit het Chinees vertaald. Het speet haar dat er in Nederland zo weinig belangstelling was voor Chinese literatuur. Van één vertaald boek Lessen van een dode fret dat toch hoogst komisch en leerzaam was waren pas achttienhonderd van de vijfduizend exemplaren verkocht!) Maar dit keer was Hans eens bij Dirk op zijn kamer. ‘Ik heb nog een tijd met Vera zitten praten, maar ze had hoofdpijn, voelde zich moe, ze was slaperig en is vroeg naar bed gegaan, Evelien heb ik helemaal niet gezien,’ zei Hans. Dirk vroeg waar Hans de afgelopen maand was geweest. Een congres van Erasmuskenners in Hamburg had zijn aandacht opgeëist. Hij had er in twee weken vier lezingen van een uur moeten houden. Het publiek was heel prettig geweest. Hij had eigenlijk teveel lof geoogst als ‘grootste Erasmuskenner die men zich voor kan stellen.’ Op een avond ging hij van de universiteit naar zijn hotel, hij was alleen en was een beetje dronken wat hem nooit overkwam. Toen hij in het hotel aankwam werd hij bij de receptie aangeschoten door een Amerikaan. De vreemde nam hem beleefd maar heel beslist mee naar zijn kamer. Hij wilde Hans een whisky inschenken, maar Hans had om limonade gevraagd. De Amerikaan was met zijn plan op de proppen gekomen. Hij was een filmmaker, maar niet films van goedkope spanning en sensatie. Twee jaar geleden had hij een film gemaakt over het leven van Flaubert aan de hand van Sartres beschrijving van het literaire genie in L'idiot de la famille. Hans herinnerde zich die film heel goed. Nu wilde de Amerikaan, Gabriel Berlin heette hij, een film maken die het ontstaan van het boek Lof der Zotheid van Erasmus tot onderwerp had. De vreemdeling was zo ‘onbeleefd’ om doctor Hans Pasen te vragen of hij zijn welwillende medewerking aan de productie zou willen geven. Hans zou bijvoorbeeld als adviseur kunnen optreden, maar omdat hij zoveel op Erasmus leek en zoveel van zijn leven wist was het misschien het beste als hij zelf de hoofdrol speelde. Doctor Pasen hoef- | |
| |
de over dit voorstel niet lang na te denken. Hij had trouwens al gauw in de gaten dat Berlin heel wat meer wist over het ontstaan van de Laus Stultitiae dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Ze begonnen samen de synopsis van de film door te nemen, er waren hier en daar rare hiaten, maar over het algemeen was de plot goed naar Hans' mening. Ze kwamen samen tot het volgende:
Erasmus kwam in de lente van het jaar 1509 te paard uit Italië en wilde naar Keulen trekken. Het was een prachtige rit en toen hij eenmaal hoog in de Alpen was werd hij zo vrolijk, werd zijn geest door zo'n stortvloed van ideeën overstroomd dat het wel leek of hij geestverruimende middelen zoals opium of heroïne had gebruikt. Met dit verschil dat zijn gedachten zeer helder en heel slim waren. Haast boven op een van de hoogste bergtoppen had hij uitzicht achterwaarts over het heerlijke Italië en vóór hem lag Zwitserland. Een ogenblik voelde hij zich als een God die de schepping aan zijn voeten ziet en bemerkt dat alles goed is. Hij was alleen zo eenzaam hier en meteen begon hij te denken aan zijn vriend Thomas More die in Engeland woonde en die hij maar af en toe zag. More was één van de weinige mensen in zijn tijd die Erasmus heel hoog schatte. Thomas More heeft onder andere Utopia geschreven. Het boek is minder leuk dan de Lof der Zotheid, maar het is toch echt de moeite waard om het boek eens te lezen. Het is in het Nederlands vertaald. Hoe het precies in zijn werk is gegaan (zoiets blijft altijd gissen, ook voor wetenschapsmensen) weten wij niet. Misschien heeft Erasmus gedacht: ‘More... Moria...’. (Moria is het Griekse woord voor zotheid). Hij dacht verder: ‘Moriae Encomium, id est Stultitiae Laus’ en zo had hij de titel voor zijn boek al te pakken. Tientallen ideeën kwamen bij hem op en plots begon hij te schateren van de lach. Zijn geschater werd gedempt door de hoge sneeuw in de bergpas waar zijn paard tot aan de knieen in weg zakte. Hij reed verder en ontwierp in gedachten het idee voor het boek. Lager en lager kwam hij in de bergen en die nacht sliep hij in een herberg in een Zwitsers dal waar de bijen gonzend de bloemen bedienden en waar nú misschien de sneltrein uit Italië uit de Simplontunnel komt razen, vol zijn de wagons, de reizigers luidruchtig, er wordt gegeten in het rijdend restaurant... Wáár, wáár heeft Erasmus precies zijn idee gekregen? Al zijn boeken waren nog in Italië, die zouden hem nagezonden worden. Toen de boeken in Keulen aankwamen was Erasmus op zijn paard al in Oostende aangekomen. Vandaar stak hij in een klein zeilschip, (samen met zijn paard dat Julia heette), over naar Londen. Londen was toen ongeveer net zo groot als Leiden anno 1750. Hij reed regelrecht naar het huis van More dat
| |
| |
‘The Barge’ heette. Het huis lag in Bucklersbury in een uithoek van de grote stad; in een landelijk deel lag het oude en grote huis daar aan een beek. Een dienstmeisje herkende de vriend van haar meester meteen en bracht Erasmus bij More. De vrouw van More kwam aansnellen en ook de dochters van wie er één, Margareth die met de zeer slimme Roper was getrouwd, heel mooi was en een goed verstand en gevoel voor decorum en smaak had. Vier dochters had More en ieder van hen kuste Erasmus omdat ze blij waren hem weer te zien. Erasmus schrijft ergens aan een vriend dat hij het altijd zo prettig vindt in Engeland ‘omdat je als je aankomt door de vrouwen gekust wordt; ga je weg dan word je wéér gekust; ga je naar bed, je wordt gekust, het is hier een waar Paradijs!’ Nu vergeet ik iets te vertellen: Erasmus had onderweg van Italië naar Engeland last van nierstenen gekregen, die dingen bezorgden hem een flinke pijn. Hij was gekomen om bij More gezellig een weekje door te brengen, maar nu vroeg hij te mogen schrijven. Nog diezelfde nacht begon hij met zijn werk. Naar men zegt omdat hij de pijn in zijn blaas en nieren wilde vergeten. Maar er komt nog iets bij: hij was verliefd op Margareth, wier man toen in Schotland zaken deed. Margareth sprak goed Engels en Latijn en was in alle opzichten een ontwikkelde vrouw. En juist zij was het die hem verzorgde, die hem 's morgens zijn eten en drinken bracht. Erasmus was toen twee en veertig en in de bloei van zijn leven. Ik heb al eens verteld hoe een schrijver uit ónze tijd twee maanden per jaar achter elkaar als een gek schrijft, alleen maar om een verterende, brandende verliefdheid en hartstocht in bedwang te houden, om de waanzin onder de knie te houden. Dat was nu met Erasmus ook het geval. ‘Ik heb nu het idee voor mijn Lof der Zotheid,’ moet hij hebben gedacht, ‘als ik daar nu eens hard aan ga zitten werken? Laat ik in Godsnaam dag en nacht schrijven. Ook al kan ik dan mijn eigen boeken, die nu in Keulen zijn, niet raadplegen. Misschien dat ik zo de pijn in mijn buik en de verliefdheid vergeten kan.’ Een week werkte hij als een bezetene, trouw terzijde gestaan door Margareth. Het was een toestand om gek van te worden! Zeven dagen later, hoogtepunten uit de literatuur worden altijd in een paar dagen geschreven, het zal me niet verbazen als de hele Odyssee in twee weken van koortsachtig werken geschreven is - was het boek af. Margareth bracht hem steeds nieuw papier, ze bracht inkt en hield zijn ganzeveer scherp. Hij had het boek eigenlijk voor de grap geschreven, het was niet zijn bedoeling geweest om het te publiceren. Vijf minuten nadat Erasmus de laatste zin van zijn werk had neergepend, kwam Roper bij het huis van More aan en Margareth viel hem om de hals. Erasmus was blij die twee
| |
| |
mensen zo gelukkig te zien en heeft misschien gedacht: ‘Het schrijven heeft mij ervan weerhouden iets doms te doen, tweedracht zaaien in een gelukkig huwelijk, een vrouw op een makkelijke manier versieren en haar overspel laten plegen.’ Een half uur later piste hij drie grote stenen achter elkaar uit zonder een kik te geven. Het avondmaal begon en Erasmus zat tegenover Roper en zijn vrouw. More zat naast hem. More's vrouw zat aan het hoofdeind. Het eten smaakte Erasmus heel goed. Het was gebraden eend met een linzensaus eroverheen. Daarbij werd Franse wijn gedronken. Die avond kwamen er nog een paar vrienden van More in ‘The Barge’. Ze wisten dat Erasmus daar was en ze wilden het genie graag eens zien. Ze wisten nog niet dat hij de afgelopen week in het huis van More een satirische en komische verhandeling had geschreven. Erasmus verlustigde zich in de aanblik van Roper en zijn vrouw die behoorlijk brutaal zaten te vrijen en te zoenen. De ergste pijn in zijn buik was over, het haardvuur werd aangemaakt, het werd donker buiten en de kaarsen werden aangestoken. ‘Laat ons nu toch eens horen wat je geschreven hebt, waarde Erasmus, jij doet over alles zo bescheiden, maar een inktvlek van jouw pen bevat vaak nog een interessanter gedachte dan het artikel waar menigeen van ons weken lang op heeft zitten broeden,’ zei More duidelijk en vriendelijk. Erasmus stribbelde eerst nog tegen, tenslotte liet hij zich overhalen. Iedereen kende Latijn. Hij las uren voor en de aanwezigen lachten zich een kriek! (Leest u nu zelf ook even de Lof der Zotheid en leest u daarnaast wat andere geschriften van saaie en dorre schrijvers uit die tijd, lezer, dan zult u beslist begrijpen waarom er zo gelachen werd. De Rotterdamse zakenman Dirkzwager, niet te verwarren met Dirk Olieslager uit dit verhaal, die Dirkzwager, een bekende antipapist in de vijftiger jaren die meende dat de Rotterdamse bisschop zijn paspoort moest worden afgenomen omdat hij in vreemde krijgsdienst was, namelijk in die van het Vatikaan, zocht die zelfde bisschop na een zware operatie in het ziekenhuis op en probeerde hem urenlang weer een beetje vrolijk te krijgen, hij heeft (de beminnelijke man) een uitgave van de Lof der Zotheid verzorgd. Op de linker bladzijde zie je steeds het Latijn en op de rechter een prachtige vertaling in goed lopend Nederlands.) Natuurlijk kon Erasmus niet van acht tot twee in de nacht het hele boek voorlezen, hier en daar moest hij iets overslaan. Freek de Jonge, Wim T. Schippers, Kees van Kooten en Wim de Bie, Toon Hermans en Wim Kan (bekende komieken tegen het einde van de twintigste eeuw in Nederland) hebben hun gehoor nooit harder kunnen laten lachen. En toen de schrijver ophield met voorlezen riepen de aanwezigen in koor: ‘Maar dat moet gij
| |
| |
beslist publiceren, beste man.’ Erasmus die gewend was ernstige werken te publiceren, glimlachte en zei eenvoudig en bescheiden: ‘Het was maar een geintje beste mensen.’ Maar een week later besloot hij om het boek inderdaad uit te geven. (Andersen heeft veel ernstige grote-mensen-boeken geschreven, voor de lol vertelde hij aan zijn liefste kinderen sprookjes, totdat Kierkegaard op een keer tegen hem zei: ‘Als je nou eens die sprookjes opschreef in plaats van al dat andere werk?’ Andersen voelde zich genomen, maar op de lange duur begon hij alle sprookjes die hij zich nog herinneren kon aan kinderen te hebben verteld, op te schrijven. Nu is hij wereldberoemd door die sprookjes en zal het tot in lengte van tijden blijven...)
‘Dat was dus allemaal in jouw hotel in Hamburg?’ vroeg Olieslager aan zijn vriend, ‘jij hebt heel wat af zitten babbelen met die filmman, hoe heette hij ook alweer?’ ‘Gabriel Berlin,’ bracht Hans ertussen. ‘Goed, maar wat is nu eigenlijk de plot van de film?’ vroeg Olieslager, ‘want die is me nog niet helemaal duidelijk geworden.’ ‘Nou dat is toch heel eenvoudig,’ merkte Hans op, ‘het gaat om de verholen romance tussen Erasmus en Margareth Roper, het gaat om het ontstaan van het bekende boek en hoe het geschreven is. Ik denk dat het de bedoeling is om te laten zien hoe Erasmus, vechtend tegen de pijn in zijn buik en eveneens tegen de hartstocht in zijn ziel, in koortsachtig tempo de Lof der Zotheid heeft geschreven.’ ‘Wie spelen er allemaal mee in de film?’ vroeg Dirk. Hans wist niet veel namen te noemen. ‘Maar die Margareth heeft toch een heel belangrijke rol?’ vroeg Dirk, ‘je weet toch wel door wie die gespeeld gaat worden?’ ‘Ja, nu herinner ik me het ineens,’ zei Hans met een glimlach, ‘die rol zal gespeeld worden door Juliette Caroll.’ Dirk sprong uit zijn stoel op van verbazing. Een minuut lang kon hij geen woord uitbrengen. ‘Dus als jij Erasmus zou spelen, zou je de tegenspeler van Juliette zijn?’ vroeg hij tenslotte, ‘allemachtig wat lijkt me dat mooi, jongen, je kunt je niet voorstellen hoe graag ik in jouw schoenen zou staan.’ ‘Wat is er dan precies met mejuffrouw Caroll?’ vroeg Hans een beetje wereldvreemd. ‘Dat is de meest aanbeden en prachtigste vrouw ter wereld!’ riep Dirk uit.
| |
III
Ze bleven nog een tijd bij elkaar zitten. De reder brandde van jaloezie en liet dat ook duidelijk merken. Ze spraken af dat Dirk Hans te gelegener tijd in de Mercedes naar Schiphol zou rijden. Eerst zou Hans voorbesprekingen hebben met de hele filmploeg in New York, de spelers zouden daar ook bij aanwezig zijn. De scène waar Erasmus met zijn paard
| |
| |
over de Alpen rijdt zou waarschijnlijk in de Rocky Mountains worden opgenomen. Londen was ook nog een moeilijk punt: je kunt tegenwoordig nergens in die stad een plekje vinden dat enigszins de sfeer van de stad in het jaar 1509 zou kunnen weergeven. Hans had tegenover Berlin geopperd dat het misschien het beste was om dat op te nemen in een klein plaatsje, gelegen aan een rivier in Zuid-Engeland. Hans was uitgepraat en Dirk wist alles wat hij weten wilde. Ze gingen uiteen en zochten hun bedden op. Hans lag in bed in zijn flat aan de Maas en Dirk ging achter zijn vrouw liggen in zijn eigen huis.
De volgende dag had Dirk het druk op kantoor. Er was een aanvaring tussen een van zijn vrachtschepen en een Grieks passagierschip geweest in de Indische Oceaan. Dat gaf heel wat rompslomp. Het ongeluk was in de mist gebeurd. Hans echter zat zoals gewoonlijk de hele dag over zijn geleerde boeken gebogen. Hij was nu bezig met het ontstaan van de Adagia van Erasmus. Hij schreef brieven naar bevriende Erasmuskenners in Londen, Kaapstad, Hamburg en Parijs. Hij kreeg nieuwe artikelen voor de Opera omnia toegestuurd. Hij werkte als een paard. Af en toe nam hij even rust en dacht aan de komende opnamen voor de film. Een paar dagen lang verzamelde hij gegevens om erachter te komen hoe het landschap ongeveer was geweest aan het begin van de zestiende eeuw. Hij kwam van alles te weken over kleding en gebruiken in Italië, Zwitserland, Duitsland, Vlaanderen en Engeland in die tijd. Hij verzamelde een schat aan gegevens voor Berlin. Dat deed hij in Londen, in de Universiteitsbibliotheek van Leiden en Amsterdam, in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag en in de Bibliothèque Nationale in Parijs. Binnen drie weken moest hij in New York zijn. Hij was nog nooit in Amerika geweest. In ieder geval wilde hij Gabriel Berlin niet teleurstellen. Maar, al had hij al dat werk niet gedaan, dan nóg zou Berlin altijd de beste adviseur voor zijn film in de persoon van Hans Pasen hebben gevonden.
De drie weken gingen snel voorbij en op een ochtend kwam Dirk in zijn wagen voorrijden bij het huis van zijn vriend. De koffers verdwenen in de ruime laadbak, kleren, scheerapparaat, tandenborstel, veel boeken. Het was een mooie dag. ‘Ik heb het druk,’ zei Dirk tegen Hans, ‘bovendien moet ik me niet aanstellen, maar ik zou deze reis heel graag met je meemaken. Maar ik heb nu eenmaal niets te zoeken bij het maken van die film. Ik zou voortdurend in de weg lopen. Ik kan niet spelen en ik weet nagenoeg niets van Erasmus.’ Onderweg naar Schiphol gebeurde er iets vervelends, iets afschuwelijks. Op het ogenblik dat Dirk tussen Den Haag en Leiden
| |
| |
twee zware vrachtwagens voorbij wilde rijden, sprong een jongen voor de vrachtwagen. Iedereen stopte en bekeek het droevig verminkte lijk van de jongen. Het was een jongen van ongeveer vijf en twintig jaar, hij droeg een bril en een donzig baardje. Dirk en Hans stonden te gruwen bij de aanblik en werden ondervraagd door de politie. Hans mompelde, geheel van zijn stuk: ‘Als je nu nog minstens vijftig jaar had kunnen leven in het geluksland dat Nederland heet, waarom maak je er dan nu een eind aan? Ik begrijp dat niet.’ Een half uur later reden ze verder en al gauw waren ze op het vliegveld. Na het afscheid van Dirk, het laten wegen en afgeven van zijn bagage en het tonen van zijn paspoort aan de douane, sjokte Hans nog een kwartier door het belastingvrije gedeelte van het grote gebouw. Toen liep hij naar de pier die toegang gaf tot het toestel waarmee hij vliegen zou.
Vanaf Kennedy Airport bij New York liet Hans zich in een taxi naar zijn plaats van bestemming rijden, een groot huis in de zes en veertigste straat iets ten westen van Broadway. Daar vond hij Berlin weer terug en deze omhelsde hem. Hans maakte kennis met de regisseur, met de cameramannen, met de geluidstechnici, met de mannelijke en vrouwelijke spelers. Juliette Caroll kwam een half uur te laat. Hans zat naast haar aan tafel bij de lunch. Ze was vriendelijk en mooi, inderdaad, maar ze kon aanvankelijk nauwelijks Hans' wetenschappelijke Engels verstaan. Een dag later wilde Berlin zien of doctor Pasen zelf Erasmus kon spelen. Toen bleek dat Hans geen paard kon rijden en dat hij heel schutterig was tegenover vrouwen was Berlin niet tevreden. ‘Maar Erasmus is zijn levenlang vrijgezel geweest,’ merkte Hans op. Die zin maakte geen indruk op Berlin. Hoewel Hans als Erasmus geen polshorloge droeg, veegde hij tijdens het spelen steeds met de rechterhand de linkermanchet een beetje weg en keek op zijn pols; hij schopte tegen de schenen van een meisje en liet een bokaal wijn uit zijn handen vallen. Het eind van de film zou alvast worden opgenomen in een studio in New York. Het ging om het voorlezen van het pasgeschreven boek aan een paar dames en acht heren. Als Hans een bladzij van het manuscript had voorgelezen wierp hij die zenuwachtig in het haardvuur. Hij boerde van de wijn en zat zich steeds op zijn kop te krabben. Wanneer hij door de vrouwen gekust werd hield hij zich als een houten pop. Het was duidelijk dat doctor Pasen, hoe beminnelijk en alwetend hij was, de rol van Erasmus niet kon spelen. Er kwam een andere speler. De opnamen in de studio begonnen toen goed te gaan. Daarna volgden de gedeeltes van de film die in de Alpen speelden. Toen vlogen ze naar Engeland. De regisseur wilde Margareth een sexy rol laten spelen. Hans kwam hiertegen in verzet.
| |
| |
Juliette keek hem dankbaar aan. ‘Zo'n jurk zou Margareth nooit gedragen hebben in het bijzijn van Erasmus,’ zei Hans tegen Berlin. En toen Juliette over de tafel gebukt stond om Erasmus eens door zijn haar te strijken, riep Hans verontwaardigd uit: ‘Die lippen kunnen niet zo rood zijn en een beetje minder inkijk alsjeblieft! Die jurk is veel te laag uitgesneden, blijf anders gewoon rechtop staan Juliette!’ Hij behandelde haar als een dochtertje van wie hij toch veel hield. ‘Wat bedoel je?’ vroeg Berlin. ‘Teveel tiet,’ zei Hans, ‘en als ze buitenloopt en het waait hoeven haar rokken toch niet zo hoog opte waaien?’ Juliette vond het prettig om in een klassieke film te spelen en ze was vooral tevreden over de adviseur. Het was de eerste keer in haar leven dat een man haar, als ze met hem alleen op een kamer was, geen hand op knie of borst legde. Ze was Pasen dankbaar dat hij haar in de film niet uitbuitte als sexidool. Hij zag haar als mens en niet alleen als prachtig lichaam.
Op een avond, toen ze twee dagen achter elkaar gefilmd hadden in Zuid-Engeland - daar was ‘The Barge’ en het zestiende-eeuwse Londen nagebouwd - liepen Hans en Juliette door een groot bos te wandelen dat af en toe een leuk kijkje op de zee gaf. Juliette gaf Hans een arm en zuchtte: ‘Hè wat een fijne wandeling, het lijkt wel of ik met mijn vader wandel. Ik vind je werkelijk een van de aardigste mannen die ik ooit heb ontmoet.’ ‘Dankjewel,’ zei Hans, ‘kijk daar eens, een eekhoorntje met een noot en zie je die zeilboot op zee? Je ziet niet zo vaak een zeewaardig jacht met twee fokken tegenwoordig.’ Juliette was een en al charme en ze geurde naar een heerlijk parfum. Haar zijdezachte haren wapperden op de wind en haar schoentjes? Die waren beslist niet geschikt voor een lange wandeling. De maan stond helder aan het zwerk en ze gingen ergens op het mos zitten. ‘Vertel me eens wat van je werk?’ vroeg Juliette. Hans begon te vertellen. Hij vertelde hoe hij altijd maar bezig was met de Opera omnia van de grote man. Hij had het ook over Dirk de reder en zijn vrouw Vera. Hij vertelde Juliette over de intieme etentjes die ze samen hadden. En alsof hij het vreemd vond het te moeten opmerken, zei hij: ‘Die Dirk is anders een hele bewonderaar van jou, alleen voor jou had hij met mij mee willen gaan.’ Juliette lachte. ‘Zoals die Dirk zijn er zoveel mannen, veel te veel naar mijn zin, zullen we even gaan liggen? Ach, het is zo'n prettige avond.’ ‘Ik blijf liever zitten,’ merkte Hans op, ‘dat is toch veel gezelliger praten zo?’ Juliette zag er leuk uit, ze had gelakte zwarte schoentjes aan, een ruige wollen rok, een bloeze, een blauwe trui met ronde hals en een bontjas. Hans had alleen een broek en overhemd aan waarvan de kraag openstond. De zeelucht
| |
| |
was tamelijk fris en het begon te waaien. Hij maakte het bovenste knoopje van zijn overhemd dicht. ‘Had beter een jasje kunnen aantrekken,’ mompelde hij. ‘Ach stommeling die ik ben!’ zei Juliette, ‘neem mijn trui toch, ik heb het warm genoeg met mijn bloeze en mijn bontjas alleen. Wat stom dat ik er niet eerder aan gedacht heb dat je het koud had.’ De trui wisselde van eigenaar. ‘Ik zal je thuis de trui teruggeven,’ zei Hans. ‘Doe dat maar niet,’ zei Juliette lief, ‘ik wil dat je hem houdt en dat je haar vaak draagt op je studeerkamer als het koud is, zul je dan nog eens aan me denken?’ Ze zaten tot twaalf uur te praten. Het bleek dat Juliette eigenlijk behoorlijk bedroefd was. Hoewel ze tot nu toe veel mannen had gekend, met veel mannen in bed had gelegen, had ze er nooit één voorgoed aan zich weten te binden. Ze was driemaal getrouwd geweest. Bij haar laatste man had ze twee kinderen, maar die waren haar na de echtscheiding door de rechter niet toegewezen. Ze leidde volgens Hans een te ‘warrig en zigeunerachtig’ bestaan. Nog geen maand geleden was ze meegetroond naar een studio. Daar waren veel mannen die allemaal verlekkerd naar haar keken. Ze had er behoorlijk gegeten en flink wat gedronken. Toen was er een muziekgezelschap gekomen en die speelden een paar Amerikaanse liedjes voor. ‘Die liedjes kun jij toch wel zingen?’ vroeg iemand. Een kostbaar uiterst nauwkeurig bandopname apparaat was er gekomen, er konden twee microfoons op aangesloten worden. Ze had twee uur lang achter elkaar gezongen. Af en toe zei iemand: ‘Het gaat niet hees genoeg, hier neem een paar trekken van mijn sigaar.’ Iemand anders zei: ‘Kan die laatste regel ’Baby don't leave me’ niet een beetje zwoeler?’ Er was een schunnig liedje: ‘Dear Mister dentist, I need a filling, would you do that for me?’ Omdat ze krap bij kas was op dat ogenblik en in één klap drie ton met de plaat kon verdienen had ze zich laten overhalen. De plaat was nu uit en ze schaamde zich ervoor. Mannen wilden haar altijd maar op één manier zien en dat was in de pose van de ideale hoer. Er kwam eenmaal in de twee jaar een man die kalenderfoto's van haar wilde maken. Hij zat twee uur lang aan haar jurk te frunniken voor hij een foto maakte, en op zo'n foto zag je altijd juist een reep spierwitte dij, een tiet lag halfbloot in de jurk, een lok haar viel voor het linkeroog. Zo wilde men haar zien en anders niet. Bij films waren de bedscènes altijd heel belangrijk en nog belangrijker dan het gespeeld vrijen in bed was haar manier van uitkleden. ‘Jij bent een van de eerste mannen die mij naar waarde weet te schatten,’ zei ze tegen Hans, ‘en daarom hou ik van je.’ Ze liepen terug naar het hotel. De volgende dag waren er weer opnamen. Hans gaf gedurig aanwijzingen en kreeg af en toe een knipoog en een lach toegezon- | |
| |
den door Juliette. ‘Hoe heb jij dat versierd?’ vroeg Berlin. ‘Hoe dat zo?’ zei Hans. ‘Juliette is verkikkerd op jou, man, het schijnt aardig tussen jullie te klikken,’ meende Berlin.
Toen de film was gemonteerd en Hans hem in zijn geheel zag, nog zonder de muziek, was hij tevreden. Ook Berlin was erg in zijn sas. Hans kreeg zijn geld, een behoorlijke som en vloog weer terug naar Rotterdam, niet nadat hij twee brandende zoenen op zijn linker en rechter wang van een opgewonden Juliette had gehad. Ze neuriede zachtjes, eigenlijk alleen Hans kon het horen: ‘Hey honey, don't you leave me, let's do it again.’ Daarop kuste ze hem met haar natte lippen vol op zijn mond. ‘Als je nog eens in Amerika komt, kom mij dan opzoeken,’ vroeg ze, ‘ik heb beslist altijd tijd voor je. En vergeet niet af en toe mijn trui te dragen...’
| |
IV
Een paar maanden later draaide de film in Tokyo, New York en Rotterdam. Overal was hij te zien. Dirk Olieslager glipte weer slinks uit zijn huis en vond de film heel geslaagd. Op weg naar huis besloot hij nog even naar Hans te gaan, hij had hem na zijn terugkeer uit Amerika pas tweemaal gezien.
Hans zat in zijn vrijgezellenkamer te lezen bij het licht van één lamp in een hoek van de kamer in een fauteuil waar hier en daar het stro uitkwam, een stoel die Hans niet weg wilde doen, omdat hij hem al vanaf zijn studententijd in zijn bezit had, toen Dirk binnenkwam. De reder begon enthousiast over de film die hij had gezien. Hij had ook drie boeken bij zich met foto's uit films waarin Juliette speelde. ‘Zou jij die boeken niet eens voor mij naar haar willen sturen en Juliette vragen of ze ze tekenen wil?’ Hans vond dat een merkwaardig verzoek, legde de boeken zonder erin te kijken in een hoek en vroeg wat Dirk wilde drinken. Hans moest nu alles vertellen wat hij zich kon herinneren te hebben meegemaakt tijdens de opnames van de film. Hij zat ongeveer een uur te praten en vond het vervelend dat Dirk hem eigenlijk brutaal zat uit te vragen over z'n verhouding met Juliette! Nu komt er iets in het verhaal dat menigeen vreemd zal vinden, maar ik geloof wel dat het zo gegaan is. (Er zijn inderdaad genoeg geleerden die wel eens een paar jaar zakenman zouden willen zijn, genoeg filmsterren die hun geld zouden willen verdienen met het rollen van sigaren op het eiland Sumatra, genoeg ministers die veel liever schrijver zouden willen zijn en ga zo maar door). Vlak voordat Dirk, na nog een augurk en een haring te hebben gegeten en een glas jonge jenever naar binnen te hebben ge- | |
| |
slagen, weer naar buiten wilde gaan, zei hij nieuwsgierig: ‘Ik vind dat jij er een beetje modern uitziet de laatste tijd. Wat heb je toch? Heeft die film je zo veranderd? Heb je de film al gezien?’ ‘Ik heb hem eenmaal gezien,’ zei Hans ‘maar dat was nog zonder muziek.’ ‘Ga dan morgenavond met me mee, dan gaan we samen kijken,’ riep Dirk, ‘dat lijkt me nog eens leuk en na afloop moet je mij dan eens vertellen wat nu precies jouw inbreng in de film is.’ ‘Nou goed,’ zei Hans aarzelend. Ze stonden al bij de buitendeur van Hans'flat. ‘Ja, je ziet er heel anders uit dan vroeger,’ merkte Dirk op, die broek die je draagt hoort bij een pak dat je een paar maanden geleden hier in Rotterdam hebt gekocht, maar die sokken en die schoenen, waar heb je die vandaan?’ ‘Die heb ik op aanraden van Berlin in Amerika gekocht,’ zei Hans verlegen, ‘ik heb een heleboel van die sokken en ik heb ook vier paar Amerikaanse schoenen. Ze hebben heel speciale zolen. Gewoonweg onverslijtbaar beweert Gabriel Berlin. Vind je het leuke schoenen? Wil je soms een paar van me overnemen? We hebben immers dezelfde maat schoenen?’ ‘Nee,’ zei Dirk, ‘ik wil jou niet van je mooie spullen beroven en je herinnering aan het maken van die film gedeeltelijk wegnemen, maar je draagt ook een trui. God, wat een leuke trui is dat. Waar heb je die vandaan?’ ‘Moet ik je dat nou ook vertellen?’ mompelde Hans, ‘nou ja, kom maar weer mee naar de kamer, dan zal ik het je precies uitleggen.’ In de kamer dronken ze nog een borrel en Hans vertelde hoe hij op een avond aan de zuidkust van Engeland met Juliette gewandeld had en veel van haar persoonlijke moeilijkheden met haar had doorgenomen. Hij vertelde hoe hij haar raad had gegeven. ‘Ik was alleen in overhemd en zij droeg een bloes, een trui en een bontmantel. Het was koud en toen zei Juliette: ’Hier neem die trui van mij en draag hem vaak, misschien denk je nog eens aan mij.’ Ik draag de trui nu al de hele dag, maar nu pas nu jij me er opmerkzaam op maakt moet ik aan Juliette denken, dat lieve schepsel.’ ‘Dus die trui is van Juliette geweest, ze heeft hem gedragen en toen heeft ze hem aan jou gegeven? Het is niet te geloven!’ riep Dirk uit. Hij begroef zijn neus in de trui en lispelde: ‘Ik ruik haar parfum nog.’ Een tijd was hij stil. Hij stond zijn vriend met bolle ogen aan te kijken en zei toen: ‘Weet je dat ik er alles voor over heb om die trui in mijn bezit te krijgen?’ Hans moest lachen en krabbelde zich op zijn kop. Hij keek naar zijn boeken en dacht aan het bestaan dat hij geleid had. Vaak genoeg was hij jaloers geweest op Dirk. Dirk had volgens hem een zeker aanzien. Volgens Hans was het maatschappelijk aanzien van een rijk zakenman, van een rijke reder altijd en overal groter dan dat van een geleerde. ‘Alles heb je er voor over?’ vroeg hij voor de zekerheid. ‘Ja,’ zei Dirk stel- | |
| |
lig, ‘alles wat in mijn vermogen ligt heb ik er voor over om die trui de mijne te mogen noemen.’ ‘Het spijt me, maar nu vind ik je toch een rare fetisjist,’ zei Hans, ‘ik begrijp niet wat jij in Juliette ziet. En haar ondergoed zou je ook belangrijk vinden zeker? Als ik hier nu eens ondergoed van Juliette had?’ ‘Heb je dat dan?’ vroeg Dirk bijna kwijlend van opwinding. ‘Nee,’ glimlachte Hans, ‘maar die trui mag je van mij hebben hoor. Ik zeg dat maar heel eenvoudig. Je zou mij in ruil daarvoor eigenaar van je rederij kunnen maken.’ Dirk greep naar zijn hart en verslikte zich in zijn borrel. Hij moest even nadenken en begon te lachen. ‘Waarom eigenlijk niet?’ lachte hij, ‘ik heb het veel te druk, ik was toch al van plan om me terug te trekken, mijn hart is niet meer zo goed, hoge bloeddruk en alarmerende raadgevingen van de kenners op medisch gebied zijn er te over. Trek die trui maar alvast uit. Nee, laat me nog even nadenken... Kijk beste Hans, de eigenaar van de rederij dat ben niet ik, maar dat zijn in feite alle aandeelhouders van de naamloze vennootschap bij elkaar. Nu heb ik vijf en vijftig procent van de aandelen. Vijftien procent zijn preferent. Ik zou jou eigenaar-directeur van de rederij kunnen maken door je die preferente aandelen te geven. Die geven je een zekere beslissings- en beheersmacht die veel verder strekt dan die van de gewone aandeelhouders. Ik geef jou die vijftien procent preferente aandelen en maak jou directeur van de maatschappij. Ik verkoop de rest van de aandelen en ga gemakkelijk leven. Ik denk dat ik naar de Achterhoek ga en de rest van mijn leven aan paarden zal wijden. Hans trok de trui uit en gaf hem aan Dirk die hem meteen aantrok. ‘Ik ben nu de baas over al die schepen, de kilometers lange kaden, de hijskranen, de lorries, de vrachtwagens en alle gebouwen,’ dacht Hans. ‘Morgen gaan we naar de notaris en daarna moeten we de zaak onmiddellijk met de commissarissen bespreken,’ zei Dirk beslist, ‘we laten er geen gras over groeien. Hier heb je alvast mijn das. Er is maar één zo'n das in de wereld. Speciaal voor mij geweven in Ierland. Alleen de president-directeur van de nsm mag hem dragen!’ De trui zat hem als gegoten. Snel nam Dirk afscheid van zijn vriend. Hij trok zijn colbertje over de trui heen aan en liep de trap af naar zijn wagen. ‘Morgen om half tien kom ik je ophalen!’ riep hij van beneden, ‘die zaak moet beklonken worden!’ Hij stapte in zijn auto en reed neuriënd naar huis. Toen hij halverwege was betrok zijn gezicht. Snel reed hij weer terug naar de flat van Hans. Hij belde bij hem aan. Hans lag eigenlijk al in bed en was in pyama. ‘Nog één ding,’ zei Dirk tegen Hans. ‘En dat is?’ vroeg Pasen, die zich de rederij alweer zag ontgaan. ‘Je moet nooit tegen Vera zeggen wat wij hebben afgesproken vanavond, beloofje me dat?’ ‘Ik
| |
| |
beloof het,’ zei Hans. ‘En nooit tegen haar zeggen dat die trui iets met Juliette Caroll te maken heeft.’ ‘Trui heeft niets, niets, niets te maken met Juliette, kan ik nu gaan slapen?’ vroeg Hans. ‘Ga je gang,’ zei Dirk, ‘maar je weet het, een man een man, een woord een woord.’ Hij vertrok voor de tweede keer en zat weer in de wagen. Hij zette nu de radio aan en hoorde Frank Sinatra zingen. Niet te snel reed hij naar huis. Een kwartier later kwam hij aan. Vera lag al in bed. Hij kuste haar goedenacht. ‘Kom je niet slapen?’ vroeg ze geeuwend. ‘Het spijt me,’ zei hij, ‘ik bedenk ineens dat ik nog een heleboel moet doen. Het gekste zal ik je morgen wel vertellen. Ik moet nu even de balans opmaken en ga misschien pas om vier uur naar bed. Dan slaap ik wel op mijn eigen kamer. Maak me morgen om acht uur maar wakker. Welterusten schat...’ ‘Denk om je hart!’ riep Vera hem nog na, maar Dirk was al op de overloop. Eenzaam en alleen in zijn kamer trok Dirk de trui uit en onderwierp het kledingstuk aan een nauwgezet onderzoek. Na een lange bestudering van foto's en vergelijking met de trui mompelde hij: ‘Hier hebben de tepels ertegen gehangen, God allemachtig.’ Een uur bleef hij in vervoering zitten met de trui op zijn schoot. Hij rook er nog eens aan. ‘Een echt Amerikaans parfum,’ meende hij. Hij keerde de trui binnenstebuiten en onderzocht haar nauwgezet op zweetplekken. Vervolgens bracht hij de trui weer in zijn oude toestand terug, hij kleedde zich helemaal uit en toen hij werkelijk piemelnaakt was trok hij de trui aan, hij ging op bed liggen en begon na te denken, vol hemelse gedachten wreef hij met zijn rechterhand almaar over de stof van de trui. Buiten klonken de geluiden van een late tram, de banden van een auto piepten in de bocht, niet ver van het huis was een man in het donker die riep: ‘Carla, blijf toch hier!’ Dirk ging even bij het raam staan maar zag niets in het donker. Op zijn divan begon hij Lord Jim van Conrad te lezen. Twee uur later ging hij in bad. Hij poederde zich lekker en na het afdrogen trok hij niet zijn pyama maar alleen de trui aan. Hij ging naar bed en droomde dat hij in een vliegtuig op weg naar Australië zat. In het toestel zat ook Juliette Caroll. Ze had een klein wit poedeltje bij zich. Dirk gaf het poedeltje een stukje koude kip (hij kon zelf niet meer op), hij maakte een grapje tegen Juliette (hij stotterde niet eens van verlegenheid) en hij mocht naast haar zitten. ‘Leg je arm om mijn schouder,’ fluisterde ze, ‘je weet niet hoe koud ik het heb.’ Het werd heel gezellig omdat ineens alle lichten uitgingen en Juliette met haar poezelige vingers waaraan lange vuurrood gelakte nagels zaten, de knoopjes van zijn overhemd openmaakte. Een van haar handen trok zijn hemd omhoog en toen begon ze zijn buik te strelen. ‘Ik vind je een heel leuke man,’ zei ze,
| |
| |
‘ben jij zo iemand die al mijn films heeft gezien?’ Dirk wist dat hij moest liegen. ‘Je films?’ vroeg hij onnozel. ‘Des te beter,’ zei Juliette, ‘kom een beetje dichter tegen me aan zitten dan zal ik je een sprookje vertellen.’ De steward kwam langs en fluisterde in het donker: ‘Wilt u een glas champagne? Een toastje met kaviaar erbij? Vliegen is toch prettig vindt u niet? Mevrouw huivert een beetje, ik zal snel een deken voor u halen, zo groot dat u er allebei in begraven, er door bedekt kan worden.’ ‘Ja vliegen is heel leuk,’ zei Dirk met zijn hand op de knie van Juliette. Hij keek naar buiten en zag dat de vleugels van het toestel op en neer gingen als die van een vogel. Motoren, propellers waren er niet meer. Hij zag veren aan de vleugels. Juliette legde haar benen onder de deken over zijn dijen. Dirk verdween met één van zijn handen onder haar rok. Hun tongen vonden elkaar. ‘Vliegen is heerlijk schat,’ fluisterde Juliette. ‘Hier is de champagne,’ fluisterde de steward. Buiten klonk een geweldige donderknal. Dirk werd wakker. Het rommelde nog. Het lichtte weer. Even zag hij alle bomen in het park, de paadjes, de beelden in de tuin zo duidelijk of het dag was en hij huiverde. Hij stond nu bij het raam. De regen waaide naar binnen, hij was bloot op de trui na. ‘Dirk, Dirk,’ hoorde hij Vera roepen. Zijn vrouw werd altijd ongerust als hij 's nachts niet naast haar lag, zéker bij onweer. Snel trok hij de trui uit en wierp hem in een van de bureauladen. Vera kwam de kamer binnen. ‘Sta je hier nu bij onweer helemaal in je blootje schat?’ vroeg ze. ‘Ik wilde juist naar bed gaan Vera,’ mompelde hij, ‘maar ik kon mijn pyama niet vinden.’ Samen gingen ze naar de grote slaapkamer. Evelien was wakker geworden, halfwakker en ze kreunde: ‘Rotjes zijn het, het is feest, nee..., het is onweer allemachtig wat een onweer.’ Ze praatte maar door, maar echt wakker werd ze niet. De deur van haar kamer stond open en bij het licht van de bliksem kon je op haar bureau stereometrische tekeningen zien liggen. ’Ik zal haar even beter toedekken,’ zei Vera liefdevol. Dirk trok onderdehand zijn pyama aan. Vera kwam in bed en gezellig kwam hij achter haar liggen. ‘Die trui is prachtig,’ dacht hij, ‘het is zoiets als een legendarische Tarnkappe, maar dan nog veel mooier, een Liebeskappe is het. Je trekt de trui maar aan en meteen beginnen de prettige gedachten. Je hebt werkelijk de meest verrukkelijke dromen.’ Hij dacht aan het vliegen met Juliette. Het vliegen in het donker met een deken over je heen en onder die deken nog een leuk persoontje. De steward had in plaats van lippen een roodborstensnavel, net als de piloot. De champagne was lekker. De vleugels van het toestel klapperden als die van een vogel, Dirk had zo lekker in het donker gezeten, een prachtig avontuur. Ze zat met haar benen over zijn
| |
| |
benen. Toen zijn hand langs haar been streek voelde hij eerst het schoentje, hij begon bij de hak, toen ging hij omhoog naar de knie. Glinsterende gladde nylons, de hand onder de rok, ze had de hand niet weggeduwd, de rand van de kous, hier werd het al warmer, de jarretel, het blote dijenvlees, heerlijk, hij bevond zich al op glibberig terrein.’ Dat alles onder een grote ruige plaid uit Schotland. Vliegen naar Australië. De lampjes uit, de fluisterende steward. Alles hoog boven de grond. De piloot met zijn grappige snaveltje, de kip, de champagne, de kaviaar, ‘Rolls Royces op Elyseesche velden en wijn van het pauselijk slot,’ ‘Vliegen is heerlijk,’ merkte Dirk zachtjes op. ‘Daar moet jij rekening mee houden,’ zei Vera, ‘over een paar jaar varen onze passagierschepen leeg heen en weer, iedereen gaat vliegen.’ ‘Mijn zorg is dat niet meer,’ dacht Dirk. Het ondeugende ding onder aan zijn buik nam de grootte en hardheid van een uit de kluiten gewassen, nog groene, banaan aan en drukte nu tegen Vera's billen. ‘Wat heb je?’ vroeg ze zacht, ‘heb je nu ineens zin?’ Twintig minuten later knipte Dirk het licht in de kamer aan. Zijn vrouw waste zich. ‘Heerlijk,’ zei ze tevreden. ‘Ja,’ zei Dirk, ‘het was iets heel moois dit keer.’ Maar hij zweeg over het feit dat zijn gedachten heel ergens anders waren geweest. Er was één bezwarende gedachte: ‘Hoe hou ik die trui voor Vera verborgen? En als ze hem ziet, hoe moet ik dan voorkomen dat ze er achter komt dat het een oude trui van Juliette Caroll is?’ Met die gedachte sliep hij in.
| |
V
De volgende dag was Dirk ondanks de korte slaap uit zichzelf om halfacht wakker geworden. Vera had het ontbijt al klaargemaakt. Hij hoorde van buiten de geluiden van de ontwakende stad. De havenstadronkte als het ware om hem heen. ‘Lieve God,’ dacht hij, ‘dit alles maak ik maar één keer mee. Er is geen hiervoormaals, er is geen hiernamaals. Het leven is een lichtflits tussen twee eeuwigheden duisternis. Het is griezelig om te bedenken. Deze dag wordt maar eenmaal meegemaakt. Dit ontwaken is een unicum in de wereldgeschiedenis. Het ontwaken van Dirk Olieslager op deze ochtend komt nooit meer terug. Lichte hartkwaal heeft hij. Maar de dood vreest hij niet, hij heeft iets moois gemaakt van zijn leven. Veel gelezen, groot reder, best zakenman, vriendelijk karakter, maar één zwakheid: teveel in gedachten bij een vreemde vrouw.’ Hij ging op de rand van zijn bed zitten en stak een pijp op. Hij dronk wat water en rookte voorzichtig en met veel plezier de pijp. Een vliegtuig ging laag over, op de Maas loeide een schip, sleepboten floten, vogels floten. De rommelige hoop dekens aan het voeteneind
| |
| |
van het bed komt in deze vorm in der eeuwigheid niet meer terug. Dirk ziet het en als hij dood is zal hij zich niets herinneren. Niet de rederij, niet Vera, niet zijn zoons (die hij jammer genoeg zo weinig ziet en die niet opgewonden babbelen met de waterschout en de kapiteins van de schepen van de nsm), niet de vorm van de naar het voeteneind getrapte dekens en lakens op deze dag, niet The scarlet letter van Hawthorne, niet Juliette Caroll, niets, niets zal er zijn. ‘Carpe diem!’
Hij waste zich en kleedde zich aan, hij ging naar beneden en ontbeet met zijn vrouw en Evelien. Halverwege de maaltijd verslikte hij zich in een croissant. Hij rende naar boven en smeet de deur van zijn kamer open. In een open lade van zijn mahoniehouten bureau lag open en bloot de trui. Hij hing hem op een hangertje bij zijn andere truien, bij zijn fraai gesneden pakken, zijn modieuze overhemden. Hij hing de trui zo weg dat hij niet opviel. Belachelijk, ik hoef hem toch niet te verbergen onder het matras van de divan op mijn kamer? Het geheim hangt in mijn klerenkast als de zon voor ieder zichtbaar in het luchtledig. Iedereen mag de trui zien en als Vera vraagt waar die trui vandaan komt, zeg ik dat ik hem al jaren heb. Heel eenvoudig. Het zou mijn eigen trui kunnen zijn. Hij past me precies, (de schat!). Toch lijkt het een beetje op een Rembrandt of een Ruysdael in een uitdragerij. Nu ja, hij maakte zich geen zorgen. Hij zou er nooit met Vera over praten. Maar Evelien zou hem aan kunnen trekken om erin te tennissen of te volleyballen met haar baldadige vriendinnen met hun spelletjes. Hij ging weer naar beneden en nam even de krant door. Snel dronk hij zijn koffie en nam nog iets te eten. Zijn vrouw perste twee grapefruits voor hem uit. Onder het drinken van het lekkere frisse sap nam hij zijn pilletjes. Evelien zat Jules Verne te lezen. Haar schooltas vol met stereometrische ontwerpen (waar ze niets van begreep), vol met vertalingen van Ovidius en ook nog een aardig geschiedenisboek dat geschreven was door een zekere doctor Dobber. Om halfnegen bracht hij zijn dochter naar school. Ze zag er zo leuk en onschuldig uit. Hij schaamde zich tegenover haar als hij dacht aan de afgelopen nacht. Hij stopte bij het gymnasium, zijn dochter stapte uit, met haar linkervoet precies in een diepe plas. ‘Oeps,’ lachte ze. Ze zwaaide en zond een handkus in de richting van haar vader. Op een holletje verdween ze in het statige gebouw. Vijf minuten later stond de Mercedes voor een rood stoplicht. ‘Idioot,’ dacht Dirk, ‘ook dit maar één keer, voor rood licht staan, straks de Maas oversteken, beseffen hoeveel ik hou van Vera en Evelien, en tegelijk die trui!, terwijl een hond een eindje verderop nieuwsgierig door de spijlen van de brug naar beneden staat te kijken, daar
| |
| |
komt juist een aak voorbij en de schippersvrouw hangt haar was op...’ Er werd getoeterd, hij reed verder. Toen hij de hond passeerde stond hij aan een vrouwtjeshond te ruiken. Dat alles maar eenmaal. Het komt en het is voorbij. Hoe moet men van het leven genieten? Toen hij op de rederij aankwam begaf hij zich regelrecht naar zijn kamer. Daar werd hij opgebeld door Hans. ‘Je zou me toch op komen halen?’ vroeg deze. Wat een gedonder. Er moest nu een heleboel geregeld worden! Hoe maak ik Hans zo snel mogelijk eigenaar en directeur van de maatschappij? En wat zullen de mensen zeggen als ik met zo'n weltfremde figuur aan kom stappen? ‘Ik kom je nu onmiddellijk halen,’ zei Dirk, ‘het spijt me, maar ik had ook zoveel aan mijn kop.’ Toen Dirk bij Hans aankwam zag hij dat deze een keurig pak had aangetrokken. Hij was om acht uur in de morgen al bij een kapper geweest. Zijn haar zat piekfijn. Hans' bureau, de geheime, wonderlijke weide waar Erasmus' leven zich in zijn geheel, van geboorte tot dood voor de tweede maal afspeelde, in talloze aantekeningen op vloeitjes, luciferdoosjes, klepjes van sigarettendoosjes, honderden paperassen en tientallen boeken, leek eenzaam en verlaten. ‘Goodbye Erasmus,’ lachte Hans en zei tegen Dirk: ‘Merkwaardig, ik voel me als een kogel uit een kanon die al een minuut lang op weg is naar zijn doel, ineens bedenkt de kogel zich, hij wijzigt zijn koers negentig graden en zoekt een heel ander doel... Denk je dat ik gelukkig zal worden als zakenman? Ik was gelukkig als geleerde, als kenner, maar altijd heb ik gedacht... dat ik iets anders moest doen.’ ‘Het zal wel goed met je gaan,’ zei Dirk geruststellend, ‘ik voor mij zie maar twee mogelijkheden. Over een maand moet je met een gouden handdruk de rederij verlaten en de andere is dat juist jij de rederij tot bloei zal brengen. In ieder geval zul je het anders doen dan ik. De maatschappij heeft grote behoefte aan knappe koppen die naïef, kinderlijk en impulsief zijn...’
De daarop volgende weken droeg Dirk Olieslager al zijn kennis die hij van schepen, transporten over zee en rederijen had over aan Hans. Het duizelde Hans van de cognossementen, de waterschout, de monsterboekjes, het havengeld, het hele Wetboek van Koophandel moest hij uit zijn hoofd leren. Hij leerde hoe zich te gedragen als zakenman. Hij kreeg handboeken over economie te bestuderen. ‘Ik blijf nog twee maanden en onderdehand ben jij mijn tweede man,’ zei Dirk, ‘zo zul je alles leren, tonnage, stuwen van een schip, waterverplaatsing, stabilisatievinnen, gages voor stuurlui, bevoegdheden van de kapitein, moeilijkheden die aandeelhouders kunnen maken. Vraag en aanbod daar moet je altijd aan denken,’ doceerde Dirk. ‘Hier! Wat heb ik hier? Het verzekeringsadvies over een aanvaring in de
| |
| |
Indische Oceaan. Ik zal je eens wat moeilijks vragen. Een schip ligt aan de kade. Een hijskraan komt aanrijden maar heeft zijn arm te laag. De hijskraan veegt de pijp van het schip... Is dat een aanvaring? Je moet de juridische kneepjes van het vak leren kennen. Nee! Het is een botsing waarbij een schip betrokken is, maar het is geen aanvaring. Weet je nog dat de Kolchoz Oezbekistana, een Russisch vrachtschip, in de mist tegen de Hembrug opvoer? Ja... in het Noordzeekanaal. Wist je dat Hein Donner en Harry Mulisch aan boord van dat schip waren? Grappig, ik weet precies hoe het is gegaan. Het was opzet. Kijk dat is nou een aanvaring in de typische juridische zin, hoewel een brug geen schip is...’ Het duizelde Hans. Als Erasmuskenner was er maar één ding dat hij goed begreep: de Schutznorm bij de onrechtmatige daad. ‘Als er in een straat een bord staat waarop staat: ‘Niet harder rijden dan vijftig kilometer’ en er komt een zwaar geladen vrachtwagen die met een gang van tachtig kilometer door de straat rijdt, ten gevolge waarvan een huis geheel in elkaar zakt, dan kan de eigenaar van het huis of de verzekeraar van de eigenaar van het huis niet de chauffeur of de eigenaar van de vrachtwagen aanspreken voor de schade op grond van het overtreden van de voorgeschreven snelheid door de vrachtwagen: het bord ‘Niet harder dan vijftig kilometer rijden’ staat er om de verkeersveiligheid gunstig te beïnvloeden, maar niet om eigenaars van huizen te beschermen, huizen die door de trillingen van een te snel rijdende vrachtwagen in elkaar kunnen zakken. Er is natuurlijk een verband tussen daad en schade, er is ook schuld, maar de Schutznorm verhindert een actie op grond van dat bord. Je moet je in dit geval afvragen of de chauffeur op een andere manier aangepakt kan worden. Kon de chauffeur voorzien dat het redelijkerwijs te verwachten gevolg van zijn te hard rijden zou zijn dat een heel huis in elkaar stort? Nee. Ken je het ’Pantoffel-Eierschedelarrest’ al? Een man werpt in woede zijn pantoffel naar het hoofd van zijn vrouw. De vrouw valt dood neer. Haar schedel was te dun. Dat had de man niet kunnen voorzien. Hij had volgens de letter van de wet doodslag gepleegd maar er was een strafuitsluitingsgrond waardoor hij niet in de gevangenis kwam: hij had de gevolgen van zijn pantoffelsmijterij niet kunnen voorzien. Naar miljoenen mensen kun je rustig een pantoffel mikken. Miljoenen hoofden blijven ongeschonden door de klap van een pantoffel tegen het schedeldak. De mensen blijven hun kopje koffie drinken. Iemand zal denken: ’Verdomd, hij smijt, dan smijt ik ook.’ En dan nog iets heel anders: Hypotheek kan je nemen op een huis omdat het onroerend goed is. Voor roerend goed kennen wij iets anders, een variant van hypotheek: de instelling
| |
| |
pandgeven. Nu zou je zeggen wat is er roerender dan een schip? Het vaart over de hele wereld, het kan door de zee verzwolgen worden. Toch kun je op ieder schip groter en zwaarder dan vijftig ton een hypotheek nemen. Dat komt omdat zulke schepen registergoederen zijn. Ze staan door hun belangrijkheid en grootheid ingeschreven in een speciaal scheepskadaster zoals huizen in het gemeentekadaster.’
Dirk ging weken door met vertellen en maakte van de godkundige binnen korte tijd een econoom en een jurist. Hans had op zijn oude dag nog de gave om veel nieuwe begrippen en denksystemen in zijn geest op te nemen en Dirk stond ervan versteld hoe snel Hans ingewerkt raakte. Toen de reder aan zijn vrouw vertelde dat hij wilde ophouden met werken en de rederij aan zijn vriend wilde overdoen, ging ze rustig door met uiensnijden. ‘Denk je dan dat Hans de beslissingen die nodig zijn voor een goed beheer van en winsttrekking uit een rederij kan nemen?’ vroeg ze. ‘Ja, beslist,’ zei Dirk, ‘die jongen is niet gek. Jij vindt hem toch ook aardig is het niet? Jij bent toch erg op Hans gesteld, ja dat weet ik zeker. Het is namelijk zo dat ik Hans mijn vijftien procent preferente aandelen wil geven. De overblijvende veertig procent verkoop ik en zo zullen we nog rijker zijn dan we al waren en Hans heeft dan ook plezier. Hij speelt op de rederij als een kleine jongen met zijn electrische trein en zijn andere speelgoed. Een kinderlijke, speelse en knappe kop leert alles. Je zal zien dat hij het goed doet. Ja!, hij is een geboren regelaar.’
De aandeelhouders stonden twee maanden later raar te kijken van het feit dat doctor Hans Pasen het voortaan voor het zeggen zou hebben in de rederij. Hans wreef zich in zijn handen: de kranen, de kaden, de schepen, de gebouwen, dat alles was nu eigenlijk van hem. Hij had al wonderlijke plannetjes ontwikkeld maar wilde de aandeelhouders niet meteen tegen zich in het harnas jagen. Af en toe schreef hij een kaart aan Juliette Caroll en altijd beantwoordde ze die binnen een week. Een jaar nadat Pasen de rederij had overgenomen (hij kon goed opschieten met de andere reders in Rotterdam, met de leiders van de Havenvereniging Zuid en vooral met zijn eigen kapiteins) kreeg hij een kaart van Juliette uit Japan, ze was daar nu in een film aan het spelen. ‘Hoe het komt,’ schreef ze, ‘dat weet ik niet, maar hier moet ik steeds aan je denken. Weet je dat ik vannacht van je heb gedroomd? Ik droomde dat je mijn vader was. Draag je mijn trui nog wel eens en denk je dan aan mij? Groeten en een kusje van je toegenegen Juliette. P.S. ik heb mijn haar kort laten knippen. Overmorgen heb ik misschien een leuke foto van me, zal ik je die toesturen? Ik ben ook iets afge- | |
| |
vallen en ik rook al een maand niet meer. De foto komt in Playboy.’ Toen Hans die kaart las sloeg hij zich voor zijn hoofd. Voor de donder dacht hij, die trui is mij als aandenken gegeven, ik geloof niet dat hij allereerst bedoeld was om mij tegen de kou te beschermen, nee, daarvoor heeft ze hem niet gegeven, wat moet ik haar nu zeggen? Hij dacht er twee dagen over na en onderwijl deed hij zaken. Hij was blijven wonen in zijn eenvoudige vrijgezellenwoning, maar wel had hij nu een auto, een Amerikaanse wagen met chauffeur. Terwijl hij op de achterbank zat te lezen (er was inmiddels een andere Erasmuskenner gekomen die zijn werk bij het genootschap had overgenomen, maar Hans werd node gemist bij de totstandkoming van de Opera Omnia van Erasmus) liet hij zich naar Noordwijk rijden. Het was zomer. Hij nam een duik in zee en kleedde zich voor het diner. Na het eten trok hij zich in zijn hotelkamer terug (de chauffeur zat intussen naar een voetbalwedstrijd op de televisie te kijken) en begon een lange brief aan Juliette te schrijven. Hij legde heel omstandig uit hoe een goede vriend van hem, hij legde de nadruk op de intieme, gezellige etentjes met Dirk en Vera, zo verzot was op haar voorkomen en haar manier van spelen dat hij zijn hele rederij had gegeven in ruil voor háár trui. En hij vertelde zijn oude vriendin hoe blij hij was dat het zo was gelopen. ‘Het zou zo voorspelbaar en saai zijn geweest als ik als Erasmuskenner mijn leven had beëindigd, nu zal ik als reder sterven,’ schreef hij, ‘en je kunt je niet voorstellen hoe ik me in mijn sas voel. Wanneer ben je weer in New York? Ik zou het leuk vinden je thuis eens op te zoeken en je mijn wedervaren van de laatste tijd te vertellen. Ik zou dan op een van mijn eigen schepen naar je toe kunnen varen. Heb je wel eens een schip gezien van de nsm? Grote maatschappij hoor! Ik ben echt toe aan vakantie en ik zou het leuk vinden om je te zien. Dan zou ik je ook om vergeving willen vragen voor mijn gehannes met je trui. Mocht je echter lange tijd in Hollywood zijn dan vaar ik naar New York en vlieg ik de tweede helft van de reis. Ik stuur deze brief nu maar naar je secretaresse want ik weet niet waar je bent. Hier heb ik trouwens nog een paar boeken die je echt moet lezen.’ (Hij stuurde haar zijn zes lievelingsboeken uit de negentiende eeuw ‘in vouwe dezes’ toe). ‘Ja, waar zit je nu? In Japan, Australië, Zuid-Amerika, New York of in je nieuwe huis aan de Sunset Boulevard? Heb je wel eens die film gezien die naar die straat is genoemd? Dat vind ik één van de mooiste films die ik gezien heb. Hou je haaks en groetjes van je Hans. Maak je niet te druk om je laatste echtscheiding. Ik raad je aan om nu maar niet meer te trouwen. Ik heb nog nooit een vrouw aangeraakt - dat is overdreven, ik heb ook mijn Sturm und Drang gehad - en het is
| |
| |
me goed bevallen. Nu vraag ik het je nogmaals: wees niet boos op me dat ik die trui heb weggegeven, maar ik weet al dat je het niet erg vindt. Je zou me moeten zien achter mijn grote bureau met de vier telefoontoestellen en de modellen van de grootste schepen in vitrines op mijn werkkamer. Je zou me niet meer herkennen. Ik stop nu want er is een belangrijke voetbalwedstrijd aan de gang. Vroeger zei voetballen me niets, maar tegenwoordig ben ik er gek op. O ja, ik vind het nodig dat je Frans leert. Als je Madame Bovary wilt lezen moet je dat in het Frans doen en niet in het Engels. Ik heb nog een mooie tweede druk met opdracht van de schrijver aan een madame Glignancourt geboren Renodoux. Je laatste film was heel boeiend maar iets te gewaagd en te pikant. En nu sluit ik, ik stuur je een handdruk en een kus! Hans.’
Een week later ontving Juliette de brief in haar grote huis in Hollywood. Ze lag in de tuin te zonnen en een boek te lezen. Ze droeg een rose eendelig badpak waarvan de rug tot aan de bilnaad was uitgesneden, aan haar voetjes droeg ze rode schoentjes met hoge hakken en haar haar viel los neer. Het is niet te beschrijven hoe blij ze was met een dikke brief van haar vriend Pasen! Hij was iemand die ze hoger schatte dan de meeste mannen die ze kende. Het boek (Pnin van Nabokov) was iets te moeilijk voor haar, ze kon er haar gedachten niet goed bijhouden en de dubbele bodems ontgingen haar. Ze scheurde de brief open en las hem haastig door. Toen ze de brief uit had was ze kwaad, ze was ziedend en woedend. Haar trui verkwanseld door doctor Pasen aan een fetisjist in ruil voor een hele rederij! Hans Pasen was de enige man geweest tot nog toe die haar voor vol had aangezien. Er was iemand die haar wist te schatten naar waarde. Ja, ze had een waarde, ze had haar verstand! Door miljoenen mannen aanbeden, had ze in eenzaamheid overal gezocht naar een man als Pasen. Ze had zich voorgenomen hem in Rotterdam op te zoeken. Nu ze deze brief had ontvangen was ze ook in hem teleurgesteld. Een smerige zaak. De sex leek uitgevonden om Juliette Caroll het leven tot een hel te maken. Hoe kon een vent zijn rederij geven in ruil voor een truitje? Gisteren had ze een boek gelezen van haar laatste man. Van hem, een schrijver, was ze nu twee jaar gescheiden. Hij had haar in het boek volkomen kapot gemaakt. Niets was van haar heel gebleven. Ze was een hoer en anders niet. Een domme snol. Twee weken geleden was ze met de president van de Verenigde Staten van Noord-Amerika naar bed geweest en twee dagen later hadden de foto's in de krant gestaan met de smerigste artikelen erbij. Trouwen met de president en, als hij zich terugtrok uit zijn ambt, rustig gaan wonen op het land met poezen, honden, geiten en
| |
| |
kippen in en om het huis, dat wilde ze. Het kon niet: hij was al getrouwd en zijn verhouding met Juliette berustte volgens hem op een ‘vergissing’. Even eenzaam en verlaten als zij was er geen vrouw op de wereld te vinden. Ze sloot zich op in haar kamer. Ze belde een krant en gaf de volgende advertentie op: ‘Niet onknappe blondine van 28 jaar zoekt lieve toegewijde man, inkomsten niet belangrijk.’ Daarna probeerde zij Andersen te lezen. Ze begreep niets van de eenvoudige teksten. Het avondeten kotste ze na een uur uit. Tot vier uur in de nacht lag ze wakker. Die meneer Dirk Olieslager was de druppel die de emmer had doen overlopen. Ze walgde van hem en van zichzelf. Ze slofte naar haar bad en liet het vollopen met lauw water. Toen het haast vol was ging ze erin liggen. Ze had een vleesmes bij zich, onder water sneed ze zich haar hals af tot op het bot van de nekwervels. Ze voelde geen pijn. Dood, zoete dood! Liever niets dan eenzaamheid...
| |
VI
Na de overdracht van de rederij aan Hans, nu een jaar geleden was Dirk Olieslager samen met Vera en Evelien naar de Achterhoek verhuisd. Hij woonde vlak bij de Duitse grens, in een tamelijk luxueus houten huis, het was een huis dat ontworpen was in Tsjechoslowakije, maar hier neergezet door de firma Bruynzeel. Achter het huis waren stallen waar dure rijpaarden werden verzorgd. Voor het huis was een tuin, er was een oprijlaan van een kilometer lang. Vanuit de huiskamer zag je een bos, maar precies in het midden was in het bos een gaping zoals een scheiding in het haar. Daar was een grasveld van honderd meter van bos tot bos. Af en toe hoorde je het in de verte rommelen, ineens verscheen er dan een trein in de scheiding, hij raasde over het grasland om onmiddellijk weer in het andere bos te verdwijnen. Leuk om te zien omdat de trein zo klein leek. Soms riepen de bezoekers, als Dirk hen opmerkzaam had gemaakt op het gerommel en naar de scheiding wees: ‘Hela, een echte trein! Wat enigjes! Formidabel! Het is net of die trein er alleen voor ons rijdt...’
De verhuizing had nog heel wat voeten in de aarde gehad. Dirk was nu drie en vijftig en voelde zich goed. De dokter had een paar uur met Vera gesproken en zij was toen bang geworden. De kwaal van haar man was ernstiger dan Dirk zelf vermoedde. Het zou volgens de dokter heel gunstig zijn als hij zich uit de havenstad met zijn gejaagde leven terugtrok en op het land ging wonen. De specialist hemelde Dirk geweldig op dat hij zijn rederij zomaar aan zijn beste vriend had gegeven. ‘Ja, Dirk is nobel,’ zuchtte Vera, ‘misschien ben ik hem niet waard.’ Nu ze hier woonde was ze erg te- | |
| |
vreden. Ze had Dirk altijd in de buurt, hij was steeds bezig met zijn paarden. Hij had een beroemde Engelse pikeur aan weten te trekken en in twee kleine huisjes in de buurt woonden twee jockeys uit Frankrijk. De laatste maanden had Dirk in Den Haag en Berlijn bij verschillende concours hippiques eerste prijzen gewonnen. In de kranten werd over zijn paarden geschreven. Zoals hij vroeger zijn geld belegde in schepen, zo belegde hij nu in paarden. De pikeur heette Mr. William en dronk tamelijk veel. Driemaal in de week kwam hij uit Den Haag en inspecteerde de uitwerpselen van de paarden, hij betastte de benen der dieren, hij schold de bedienden uit als de manen niet goed gekamd waren, als er rommel aan een staart zat, als de dieren naar zijn gevoel op de tocht stonden en als het koperwerk niet oogverblindend glom! Dirk wist dat hij alles aan Mr. William had te danken. Zonder zijn toedoen zouden er nooit prijzen zijn gewonnen. Er werden paarden verkocht en de fraaiste raspaardjes kwamen er voor in de plaats. Evelien zat op het gymnasium in Zutphen, net als vroeger bracht en haalde Dirk haar in zijn Mercedes altijd naar en van het gymnasium. Dit jaar zou ze eindexamen doen en dan wilde ze psychologie gaan studeren in Leiden...
Deze dag was een mooie zomerdag, het was augustus. Een paar dagen geleden waren Dirk en Vera nog bij Hans geweest. Ze hadden op zijn kamer heerlijk gegeten. Hij liet het eten niet meer uit een restaurant halen maar alles kwam uit de keuken van de rederij. Dirk vond het prettig om de kookkunst van een van zijn beste koks van vroeger te herkennen. Hans en Dirk hadden lang over de rederij gepraat. Vera had het over haar zoons. Er was een heel vertrouwde sfeer. Het tafellaken kwam dit keer ook van de rederij. Dirk dacht met plezier aan het etentje terug. Deze ochtend had hij eerst een paar uur Tsjechov gelezen. Toen was hij gaan rijden op zijn lievelingspaard. De douaniers kenden hem al en groetten: ‘Grüss Gott, Herr von Olieschläger.’ Hij had ongeveer drie uur gereden en voelde zich opperbest. Er waren iedere dag nog steken in zijn hart en hij was daar bang voor. Het was hem of hij dobberde op een spiegelgladde zee, op de bodem lagen griezelige monsters, zwarte grote gedaanten, die lagen daar altijd stil, maar soms bewogen ze en kwamen naar boven... Ze kwamen naar boven om de roeiboot om te werpen en Dirk mee te nemen naar de zwarte bodem. Maar halverwege gaven de dieren het altijd weer op, ze aarzelden en zonder hun staarten of vangarmen te bewegen zakten ze weer met gesloten ogen naar beneden om in het zand neer te komen waar ze verder sliepen. Dirk bezocht iedere twee maanden een dokter in een Amsterdams ziekenhuis en liet zich daar helemaal onderzoeken. Het hart sloeg enigszins onre- | |
| |
gelmatig, maar echt zorg hoefde hij zich niet te maken. ‘U kunt over twee minuten dood neervallen, maar ook pas over tien jaar!’ Hij had op zijn paard gereden in zijn trui, zijn lievelingstrui die nu al iets meer dan een jaar in zijn bezit was. Vera was een beetje argwanend tegenover dat gedoe van Dirk met die trui. Hij koesterde het ding gewoon! Hij waste de trui zelf en niemand mocht eraan komen. Soms vroeg ze: ‘Wat is er nu toch eigenlijk met die trui?’ Hij bloosde dan en zei: ‘Ach niets schatje, dat ding zit me als gegoten, hij zit fijn.’ Hans had woord gehouden en had zich nooit iets tegenover Vera over het kledingstuk laten ontvallen. In het bos bij Gölenkamp (Duitsland) had Dirk een stuk wit papier, een prop op het mos tussen de bomen zien liggen. Hij had het opgeraapt en gelezen: ‘Ich hab’ das Glück gefunden. Klara wird meine Frau sein, Klare rein und fein, schliesslich bist du mein! Hejo!’ Een half uur later was Dirk een everzwijn tegengekomen dat rustig onder de struiken in de grond bleef wroeten met zijn lange snuit. Het dier zocht iets, en trok zich niets van het paard en zijn berijder aan. In gedachten was Dirk hier met Juliette, hij wreef met zijn linkerhand over de rechtermouw, greep naar zijn hart en glimlachte. Hij dacht aan het verhaal Het huis met de loggia van de Rus. Hij begreep het verhaal niet helemaal. Hij was blij omdat hij de trui aanhad. Er stond zoveel wind dat de trui net niet te warm was. Hij voelde zich zoals eens Erasmus en honderden gedachten tolden door zijn hoofd, herinneringen, grapjes. Op een heuvel stond hij stil, je had van hier een uitzicht van kilometers in het rond. Daar in het westen, achter die zandvlakte moest zijn huis ergens zijn. Een leeuwerik zong, een wielewaal vloog voorbij, kwartels scharrelden op de grond. In de verte klepte een klokje. Geen geluid van sirenes of auto's, prachtige natuur, op een kwartier rijdens afstand was een ruïne van een achttiende-eeuws herenhuis. Zijn hersens werkten op volle toeren en hij was vrolijk, net als Erasmus ooit op zijn paard in de Alpen. Een kleine kronkel onder het schedeldak van de ene man die de tweede niet had, maakte dat de eerste wereldberoemd werd en iedereen na zijn dood aan het lachen kon maken. (Dirk is nu dood en over twintig jaar zal men hem nagenoeg vergeten zijn. Op de rederij zal een oude bediende nog eens zeggen: ‘Weet je nog hoe het was onder meneer Olieslager?’ dat is al). Op een draf was Dirk naar huis gereden. Zoals Mr. William voor de paarden zorgde, zo zorgde Dirk voor de trui. Hij borstelde het ding voorzichtig af en hing hem weg op een veilige plek. Hij trok een jekkertje aan en liep naar het dorp om de krant te kopen. Toen hij terug was begon hij de krant te lezen in een gemakkelijke stoel. Hij zette de radio aan en uit de luidspreker klonken liede- | |
| |
ren van Gounod, gezongen door een vrouw. In de verte kwam de trein voorbij, het gerommel was haast niet hoorbaar. Het kerkklokje tingelde. Aangenaam lang tingelde het, het was twaalf uur. Hij legde de krant weg en begon weer Tsjechov te lezen. Ditmaal Mijn leven. Het verhaal van een provinciaal. Ieder ogenblik schoot Dirk in de lach. Om één uur zette hij de radio aan om het nieuws te horen. Hij was iets te laat en hoorde alleen maar: ‘...diepe verslagenheid maakt zich meester van de hele filmwereld, het was waarschijnlijk zelfmoord. Juliette Caroll heeft achttien films op haar naam staan waarvan er zeker vier door deskundigen tot de beste van deze eeuw worden gerekend. Het weer. Aanhoudend zonneschijn, oplopende temperaturen, maar vannacht hier en daar een bui. Korte samenvatting van het nieuws: Juliette Caroll, de beroemde filmster heeft zich gisteravond zes uur namiddag Europese tijd van het leven beroofd...’ Dirk zette de radio uit en liep het veld in. Hij liep ongeveer een half uur. Toen viel hij neer onder een rododendronstruik en begon te snikken. Nooit van zijn leven had hij zo gehuild. De tranen vielen op de rulle grond en de grond zoog alle leed op. Twee uur bleef hij zo liggen. Toen hoorde hij in de verte de stem van Vera: ‘Dirk!... Dirk!..., waar zit je nu toch? Dirk!... Dirk!...’ Hij stond op en begon naar zijn vrouw toe te lopen. Hij omhelsde haar. ‘Wat is er?’ vroeg ze verschrikt. ‘Mijn hart,’ stamelde hij, ‘zo'n pijn, ik ga maar even op bed liggen. Een uur of twee is wel voldoende. En laat niemand me storen.’ Vera droeg te onhandige schoenen om mee door het veld te lopen. Pas een uur later was Dirk op zijn kamer. Hij deed de deur op slot, kleedde zich geheel uit, trok de trui aan en begon onder de dekens weer zachtjes te snikken. Hij omhelsde het kussen en dacht steeds: ‘Juliette, Juliette, hoe heb je zoiets kunnen doen? Ik begrijp het niet...’
| |
VII
Haast tien jaar zijn er nu voorbijgegaan en het is augustus 1972 geworden. In Rotterdam heeft iedereen het over doctor Pasen. Hij is een handige reder geworden. De oude theoloog heeft de aandeelhouders ervan weten te overtuigen dat het merendeel van het kapitaal van de nsm in een nieuwe maatschappij moet worden gestoken. Tussen Rotterdam en Hoek van Holland verschijnt iets geheel nieuws: de European Container Terminal. Schepen komen aanvaren die speciaal zijn ingericht voor het vervoer van containers. Containers zijn koekblikken van twintig meter lang, drie meter breed en hoog, dus net zo lang als de oplegger van een vrachtwagen. In Singapore laadt men een container (die men gemakkelijk van wielen kan
| |
| |
voorzien) vol met brilmonturen. Het voordeel is dat je nu niet honderden kisten voorzichtig hoeft in te pakken. Een groter voordeel is dat de laaden lostijd van een schip veel korter wordt. Bij containervervoer heb je minder havenarbeiders nodig. Het is de manier van vrachtvervoer van de toekomst. Haast alle ouderwetse vrachtschepen van de nsm zijn verkocht. De aandeelhouders zijn tevreden want hun winst blijft binnenstromen. Zeezeilers beweren dat containers afschuwelijke dingen zijn. In een storm slaat soms zo'n groot gevaarte los van een vrachtschip en valt in zee. Een halve meter onder het oppervlak van het water blijft zo'n ding jarenlang in de oceaan drijven, te zwaar om zichtbaar te zijn, te licht om te zinken. Er zijn al drie oceaanzeilers spoorloos verdwenen. Het verhaal gaat dat ze met de lange en diepe kiel van hun schip een container hebben geraakt en misschien in hun slaap verdronken zijn. Dat is het enige bezwaar. Containers zijn ook heel makkelijk te verstouwen en op het ogenblik bouwt men over de hele wereld schepen die zijn ingericht voor het vervoer van die dingen. Ze komen in een haven aan, zijn met speciaal ontworpen grijptrucs gemakkelijk op de grond te zetten. Vier wielen eronder, een motor ervoor en je hebt een vrachtwagen. De spoorwegen hebben zich toegelegd op het maken van onderstellen waar de containers precies op passen. Een trein van tweehonderd wagens is op die manier binnen een halve dag geladen. Vroeger deed men daar een week over! Aan en op de kaden van de nsm is het heel wat minder druk geworden. Veel emigranten zijn er niet meer. En als mensen met vakantie gaan, vliegen ze. Lange tijd hebben de vrachtschepen en de passagierschepen nagenoeg leeg rondgevaren. Dat was Hans een doorn in het oog. Nu is er nog maar één passagiersschip: de ‘Wilhelmina’. Die voer vroeger in vaste lijndienst tussen Rotterdam en New York. Tegenwoordig wordt het schip alleen nog maar voor plezierreisjes gebruikt. Men noemt dat cruises. Het hele schip is een groot en luxueus jacht geworden. De overbodig geworden vracht- en passagiersschepen zijn naar arme landen verkocht. Bij dat alles heeft Hans een belangrijke vinger in de pap gehad. Dirk is er wel eens verdrietig onder. Het lijkt net of dat wat hij zijn levenlang heeft opgebouwd nu in een paar jaar door Hans wordt afgebroken. Maar de oude aandeelhouders zijn niet ontevreden. Het maakt hun niets uit of ze hun winst trekken uit een romantische manier van vervoer of uit het containervervoer en de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij, waar Pasen ook veel geld heeft ingepompt. Nee, die Hans deed het beslist niet gek. Hij begreep dat de olie steeds duurder zou worden. Hij heeft nu een zeilschip laten bouwen van tienduizend ton. Een prachtig schip naar het
| |
| |
voorbeeld van de negentiende-eeuwse Cutty Sark. Het heeft met Hans aan boord haar maiden-trip gemaakt naar New York. Het schip (waarvoor Hans in Engeland ook nog een boegbeeld heeft kunnen vinden) was volgeladen met Delfts blauw. Toen het in Amerika aankwam was iedereen enthousiast. Het schip had onderweg in een storm gevaren, maar geen van de geweldige masten, stagen en zeilen was gebroken of gescheurd. Alleen een kleine stormfok was weggewaaid. Hans had dagen lang zelf aan het roer gestaan. Hij zag hoe het schip helemaal scheef hing en de hoeken van de laagste zeilen door het ziedende zeewater sleepten, hij voelde zich als eens Ismael, de held uit Moby Dick. Het was verbazend om te zien hoe snel de matrozen leerden, de zeilen te hijsen of te reven. Overigens werd voor de kapitein de navigatie gedaan met behulp van een satelliet en een computer. Kranten in Engeland en Amerika stonden vol van het wonder. Kapiteins van andere schepen hadden de reuzenklipper in volle zee gezien en geschreven dat er geen mooiere manier van varen was dan zeilen! Een stuntman die Hans. Een grapjas ook om Delfts blauw te vervoeren op een zeilschip. Hij werd één van de meest getapte reders ter wereld. Het kapitaal waarmee hij begonnen was was nu al vier maal zo groot geworden. Op de Franse televisie werd hij geïnterviewd over het voordeel van het varen op wind- in plaats van op motorkracht. ‘Over honderd jaar zullen we alles weer zeilende doen,’ was Hans' stellige mening en men gelooft hem! Ach wat aardig zal dat zijn als zeilschepen weer onze oceanen zullen bevolken. De kranen op de oude terreinen van de nsm zijn weggehaald. In de overslagplaatsen wonen nu gastarbeiders. Alles gaat goed en Hans is een topzakenman geworden. Hij heeft niets meer van dat weltfremde van vroeger. Het is een wonder!
| |
VIII
Het gaat echter slecht met Dirk, de dokter is geweest en heeft hem onderzocht. Hij moet naar het ziekenhuis. Hij wordt naar het beste ziekenhuis van Utrecht gebracht. Daar ligt hij nu met zeven slangen en veertien draden verbonden aan futuristische electrische apparaten, boven zijn hoofd hangen twee flessen waaruit vloeistof in zijn aderen vloeit. Op een oscillograaf kun je zien hoe zijn hart slaat. Zonder dat Vera het weet heeft hij de trui meegesmokkeld. Het ding ligt altijd onder zijn hoofdkussen. 's Nachts sabbelt hij op de trui en als Vera er niet is, stopt Dirk kleine gaatjes. Hij heeft een maasbal en kan goed met naald en draad overweg. Op een keer komt Vera op bezoek. Ze ziet dat Dirk zelfs hier de trui bij zich heeft. Ze wordt
| |
| |
woedend en komt er eindelijk achter wat er nu met dat ding aan de hand is. Ze is droef en diep teleurgesteld. ‘Nun hast du mir den ersten schmerz getan,’ neuriet ze. Dirk is geschokt door de emoties. Zijn hart gaat tekeer. De dokter komt en geeft hem een injectie. Vera blijft waken terwijl hij slaapt. In het holst van de nacht komt er een Marokkaanse werkster en Vera trekt de trui, de oude dierbare trui, tussen de dekens vandaan uit het bed. Ze geeft hem aan het vrouwtje en zegt: ‘Goede dweil voor jou.’ Het vrouwtje neemt de trui dankbaar in ontvangst en begint er de kamers en de gangen mee te soppen. Voorzichtig dweilt ze om de electronische apparaten heen. Tegen de ochtend wordt Dirk wakker. Meteen mist hij zijn trui. Hij rent zijn bed uit en begint koortsachtig te zoeken. (Vera slaapt even in de gastenkamer). Hij ziet een gastarbeidersvrouwtje een dweil uitwringen. Smartelijk beseft hij: ‘Al dat grauwe, bruin-gele water komt uit haar trui.’ Hij springt op de trui af, grist haar het vrouwtje uit handen en bijt erin. Met de trui tussen zijn tanden valt hij op de grond en vindt de dood. Vijf minuten later komen Vera en een dokter aangesneld. De dokter zegt: ‘Vlak voor zijn dood moet hij gek geworden zijn.’ Vera zwijgt. De rigor mortis is nog niet ingetreden en met enige moeite kan de dokter de oude lappen uit de mond van Dirk krijgen. Het kunstgebit met een gouden vulling in de hoektand rechtsboven om de prothese op echte tanden te laten lijken, komt mee naar buiten. Een broeder legt het lijk op een brancard en drapeert er een groot wit laken overheen. Vera geeft de dweil weer aan de Marokkaanse die vriendelijk glimlacht. De weduwe begint te wenen en gaat in de gastenkamer nog even naar bed. De zwarte zware gordijnen zijn potdicht, maar buiten komt de zon stralend op. Een nieuwe dag begint!
|
|