Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1980
(1980)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Anna Roemers Visscher: de tiende van de negen, de vierde van de drieIn 1808 liet de bekende literatuur- en historievorser mr. Jacobus Scheltema een boekje verschijnen over Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher, dat hij opdroeg ‘Aan de Nederlandsche Vrouwen’. Die opdracht is begrijpelijk want Scheltema deelt mee dat zijn betoog ‘de goedkeuring van verstandigen’ had mogen verwerven, ‘vooral van Vrouwen’ die aanwezig waren ‘bij de openlijke Vergadering van de Maatschappij der Nederduitsche Letterkunde’, waar hij zijn verhandeling had voorgelezen. Ik mag niet zeggen dat ik een gedegen onderzoek heb ingesteld naar de rol die vrouwen in onze Maatschappij gespeeld hebben, maar dit is wel de eerste uitlating die ik ken over hun tegenwoordigheid bij openbare vergaderingen, uiteraard bij deze gelegenheid alleen als toehoorderessen, hoe ‘verstandig’ dan ook in Scheltema's ogen. Pas vele jaren later begint in die situatie verandering te komen. Zoals te doen gebruikelijk is in dit soort gevallen, begint men met honorabele uitzonderingen. Vrouwen mochten geen leden van de Maatschappij zijn, maar heel verdienstelijke vrouwen konden wellicht wel voor het erelidmaatschap in aanmerking komen. En zo lezen we in de Handelingen van 1870 dat de heer Wolters en vijfentwintig andere leden hebben voorgesteld het honorair lidmaatschap aan te bieden aan mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint. Het verslag gaat verder: ‘De Voorzitter herinnert aan hetgeen in de jaarlijksche Vergadering van 20 Juni 1861 heeft plaats gehad. Met handhaving van het reeds bij herhaling erkende beginsel dat voor het gewone lidmaatschap geene namen van vrouwen voegzaam op de Candidatenlijst kunnen gebracht worden, heeft het Bestuur vrijmoedigheid gevonden het gedane voorstel krachtig te ondersteunen, met het oog vooral op de uitnemende persoonlijkheid van de vrouw, wie men hulde wil bewijzen.’ Bij acclamatie wordt daarop besloten tot het bedoelde huldebetoon aan mevrouw Bosboom-Toussaint. De noodoplossing werkt enkele tientallen jaren: Lina Schneider verwerft het erelidmaatschap in 1872, Adèle Opzoomer wordt in 1880 honorair lid. In 1890, zo lezen we in de Handelingen, wordt weer eens gevraagd ‘waarom op de Candidatenlijst de namen ontbreken van zoovele dames, die met gelukkigen uitslag zich aan de beoefening der Letterkunde wijden’. Het antwoord luidt ‘dat zulk eene voordracht zou zijn tegen de wet’. ‘Herziening der wet op dit punt blijft mogelijk, maar of zij wenschelijk is, schijnt aan | |
[pagina 4]
| |
het Bestuur eene niet gemakkelijke vraag’. Maar in 1892 is het dan zover. De heer Van Eck heeft het voorstel gedaan artikel 12 lid 2 te doen vervallen ‘ten einde ook aan talentvolle vrouwen op het gebied der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde de gelegenheid te openen, om als gewone leden der Maatschappij te worden opgenomen.’ Het bestuur heeft op dit punt geen eenstemmigheid kunnen bereiken zodat de voorzitter op de algemene vergadering ermee moet volstaan het voor en tegen op te sommen en de vergadering te wijzen ‘op het ingrijpende van het voorstel, de groote betekenis ervan voor de geschiedenis der Maatschappij en den ernst, waartoe het bij de gedachtenwisseling en straks bij de stemming vermaant’. Met grote meerderheid van stemmen (vijftig tegen achttien) wordt het voorstel aangenomen. In 1893 worden de eerste vrouwelijke leden gekozen, in 1894 valt de toenmalige voorzitter de eer te beurt dat hij zijn toespraak beginnen mag met ‘Dame en heren’. Uit die jaarrede kunnen we enigszins opmaken wèlke bezwaren in het veld gebracht zijn tegen de aanwezigheid van vrouwen bij ‘een Vergadering van louter Heeren’. De voorzitter wijst er immers op dat van ‘haar plaats nemen aan onze zijde’ geen schade te verwachten is ‘voor der heeren vrijheid in spreken en doen. Wat onwelvoegelijk zou zijn in het gezelschap van verstandige en eerbare vrouwen, komt ook niet te pas waar wij zijn onder mannen [...] Wij maken zelfs geen uitzondering voor de schijnbaar onschuldige liefhebberij van zoovelen, het rooken. Wij laten dit natuurlijk voortaan in onze vergaderingen [...].’ Zo is dan blijkbaar door toedoen van de vrouwenleden onze Maatschappij geworden wat ze nu al weer zo lang is: een eerbiedwaardig gezelschap waar geen onvertogen woord valt, en waar op openbare vergaderingen niet gerookt wordt. Ik heb mij deze korte terugblik gegund omdat ik er toch wel even de aandacht op wilde vestigen dat ik als eerste vrouwelijke voorzitter van onze Maatschappij voor u zit: tweehonderdveertien jaar na haar oprichting, honderdtien jaar nadat het eerste vrouwelijke erelid werd benoemd, achtentachtig jaar nadat het voorstel om vrouwelijke leden toe te laten, is aangenomen. Wat men ons gezelschap ook mag verwijten, niet dat het op onverantwoorde wijze bij de maatschappelijke ontwikkelingen vooroploopt.
Ik keer terug tot mijn uitgangspunt, Scheltema's studie over Anna en Maria Tesselschade. Het leek me niet ongepast, na honderdtweeënzeventig jaar, nogmaals in een jaarvergadering van onze Maatschappij aandacht te | |
[pagina 5]
| |
vragen voor de eerste vrouw in onze literatuur die in haar rol van vrouwelijk auteur door haar tijdgenoten bewonderd en gefêteerd is, Anna Roemers Visscher. Juist op die officiële kant van haar literator-zijn wil ik vandaag de aandacht vestigen. Hoe functioneerde Anna in het literaire wereldje van Nederland, hoe heeft het letterlievend publiek haar door publikaties van haarzelf maar vooral van anderen leren kennen, en dan wel met name in haar ongetrouwde periode toen ze in de letteren het meest naar voren trad. Die aandacht voor haar officiële rol, haar bekendheid naar buiten dus, maakt dat ik alleen gedrukt materiaal uit de betrokken periode in mijn betoog betrek en dus bepaalde, toen alleen in handschrift bekende, gedichten van bij voorbeeld Huygens en haarzelf buiten beschouwing laat. Het eerste lofdicht op Anna Roemers Visscher dateert uit 1599 of zelfs een tijdje daarvoor en heeft derhalve betrekking niet op de gevierde dichteres, maar op de dochter van Roemer Visscher, laten we zeggen zo'n vijftien of zestien jaar oud, heel huiselijk hier ‘Anneken’ genoemd. Het is een sonnet van de in 1599 gestorven Hoornse arts Petrus Hogerbeets, gepubliceerd in diens postuum uitgegeven bundel Latijnse en Nederlandse gedichten van 1606.Ga naar eind1 Het uiterst gewrongen gedicht voert het motto ‘obedientibus’ en gaat dan ook over de deugd van de gehoorzaamheid, uitgangspunt voor alle deugden, en door Anneke blijkbaar op voorbeeldige wijze aan haar jongere zusters voorgeleefd. Men zou dit gedicht bijna symbolische waarde kunnen toekennen. Hogerbeets laat immers duidelijk zien wat de uitgangspositie van de begaafde Anna was: die van een meisje en draagster van de vrouwelijke deugd bij uitstek, de gehoorzaamheid. In het befaamde boek van Ruth Kelso, Doctrine for the lady of the Renaissance, kan men nalezen hoe eigenlijk alle autoriteiten op het gebied van de opvoeding en vorming der vrouw die gehoorzaamheid centraal stellen, eerst die aan de ouders, dan die aan de man.Ga naar eind2 Hoe begaafd een vrouw ook mocht zijn, in de allereerste plaats werd van haar die obedientia verwacht. Het doet er natuurlijk niet zo veel toe of Anna nu werkelijk een toonbeeld van gehoorzaamheid was, van belang is dat Hogerbeets het hierover heeft, en nergens anders over, zelfs als hij een gedicht richt tot een dochter van Roemer Visscher die nu juist bekend stond om de liberale opvoeding die hij zijn dochters heeft gegeven. We weten dat uit het verslag hieromtrent in de Memorabilia van Ernst-Brinck: Roemer Visscher heeft drie dochters ‘die alle in seer fraye exercitien sijn opgetoogen, connen seer fray musique, schilderen, in glas snijden, ofte graveren, refereyn maken, emblemata te inventeren, alderley manufacturen van borduren, ook goet swemmen, en | |
[pagina 6]
| |
het sich geleert hebben in haer vaders tuyn, alwaer een grachte met water was extra urbem.’Ga naar eind3 Zo'n beeld maakt duidelijk hoe Anna kon worden wat ze was. Weliswaar was ze als vrouw gehandicapt, gepredisponeerd nu juist tot die deugd die er allerminst toe uitnodigt eigen wegen te gaan, maar anderzijds dochter van een vader die wèl van de betreden paden durfde afwijken, ook waar het de opvoeding van zijn dochters betrof. Ik zal hier niet ingaan op alle kunsten die Anna en haar zusters beoefend hebben, en me beperken tot die ene door Brinck genoemde, het emblemata inventeren. Anna's oudste werkzaamheid op dit gebied is, voorzover we weten, haar bewerking van de Cent emblèmes chrestiens van Georgette de Montenay. Die vertaling is bijgeschreven in een exemplaar van 1602, hetgeen ons een datum post quem verschaft.Ga naar eind4 Ik ben echter geneigd aan te nemen dat de bewerking later gesteld moet worden, misschien zo omstreeks de tijd van Brincks bezoek in 1612 aan de familie Roemer Visscher - dan heeft die haar nog met de emblemata bezig kunnen zien.Ga naar eind5 De vertaling is bij Anna's leven nooit gepubliceerd. Dat is wel het geval met een ander emblematisch werk waarbij men meent dat Anna betrokken heeft kunnen zijn, de Emblemata [...]amatoria van Otto Vaenius die in 1608 verschenen zijn te Antwerpen met bijschriften in drie talen, waaronder het Nederlands. Op grond van het feit dat in de slotregel van het laatste Nederlandse bijschrift Anna's zinspreuk in de vorm van ‘Ghenoegh meer dan te veel’ voorkomt, heeft men de Nederlandse bijschriften wel aan Anna toegeschreven. Hoe graag ik natuurlijk een belangrijk werk aan het oeuvre van mijn heldin toegevoegd zie, toch moet ik bekennen deze toeschrijving dubieus te vinden, met name om Portemans argumenten contra.Ga naar eind6 Hoe dit ook zij, het is toch door haar emblematische werk dat Anna in wijde kring bekendheid heeft gekregen. Om dat nader aan te tonen, moet ik met u gaan lezen in een bundel waarvan steeds meer duidelijk is geworden dat hij van centraal belang is geweest voor de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde, de Nederduytsche poemata van Daniel Heinsius, door de goede zorgen van Petrus Scriverius in 1616 verschenen.Ga naar eind7 De uitgave van dat boek is een gebeurtenis geweest. Allen die in literatuur geïnteresseerd waren, hebben deze bundel vol spanning gelezen. Ik behoef daarop hier verder niet in te gaan: het is voldoende bekend hoe inspirerend het gewerkt heeft dat de internationaal befaamde Neolatijnse dichter en hooggeschatte geleerde Daniel Heinsius zijn Nederlandse werk van voldoende belang achtte om de publikatie ervan te aanvaarden. Ook voor de literaire reputatie van Anna Roemers is dit werk, zoals duidelijk worden zal, van beslissende betekenis geweest. Het | |
[pagina 7]
| |
bevat namelijk een gedicht Aan de eerbare ende konstrijcke Ionckvrou Anna Roemer Visscher dat grote indruk heeft gemaakt.Ga naar eind8 Voor een modern lezer is aanvankelijk niet goed te begrijpen waarom dat zo is geweest. Voor ons gevoel vloeit het gedicht over van cliché's. Anna wordt ‘de Minerva van ons landt’ genoemd, de tiende muze, de vierde van de gratiën. Maar het verdient natuurlijk wel de aandacht dat Anna inderdaad de eerste vrouw was op wie dergelijke termen ook maar enigszins van toepassing konden zijn. Daarmee vergeet ik niet het bestaan van Hadewijch of Anna Bijns, en evenmin wil ik zeggen hun kunstenaarschap lager aan te slaan dan dat van Anna. Maar pas Anna leefde in de periode van de Renaissance, eerst zij kon op de wijze als Heinsius dat doet in klassieke termen verheerlijkt worden. Haar bestaan bewijst dat Nederland nu inderdaad het niveau van de antieken bereikt heeft: hier is een vrouw die met de hoogste titels van het kunstenaarschap kan worden aangesproken. Cliché's voor ons, waren dat voor de tijdgenoten nog niet - ik hoop dat zo dadelijk te kunnen laten zien. Eerst wil ik het gedicht van Heinsius kort met u bekijken. Het steeds weerkerende thema erin is Anna's goddelijkheid. Dat begint al meteen bij de eerste regels wanneer ze wordt aangesproken: Godin die by den stroom des Amstels sijt geboren,
Van Phoebus seer bemint, van Pallas uytverkoren,
Geboren als ick meen, en menich man gelooft,
Niet uyt u moeders schoot, maar uyt u vaders hooft.
Met dit laatste compliment - tevens een eerbetoon aan vader Roemer - is Anna dan tot de Hollandse Pallas of Minerva geworden. Al haar vaardigheden passeren vervolgens de revue - ik laat dat nu maar rusten. De hoogste lof komt haar toe wanneer ze als de mannen doen, maackt een verstandich boeck.
Blijkens de uitweiding die dan volgt over de hierogliefenkunst van Egypte, heeft Heinsius hier inderdaad haar emblematisch werk op het oog.Ga naar eind9 Haar hemelse afkomst blijkt vervolgens uit het feit dat de muzen, ja Venus zelf, haar bij haar geboorte op aarde kwamen begroeten. Van de hemelse muze Urania heeft ze het meest willen leren. Altijd was haar aandacht omhoog gedicht; ze kende de sterrenbeelden en hun betekenis. Het blijkt wel dat ze in de hemel thuishoort: haar plaats is bij de deugdzame zaligen aan de Melkweg. De ijdelheid der mensen wordt door haar veracht. Kortom, Heinsius noemt haar In vrouwelicken schijn schier meerder als een mens.
| |
[pagina 8]
| |
Dat is de duidelijkste uiting van de divide et impera-politiek die ik eerder ook al bij onze Maatschappij signaleerde: men maakt een bepaalde vrouw los van haar sexe en kan haar dan veilig hemelhoog prijzen. Zo had Heinsius al eerder geschreven: Het spinnewiel, de spil, en is niet dan voor sinnen
Die trecken naer het graf, en anders niet beminnen
Dan tijdelicken loon, niet die door eer en lof
Verheffen haeren geest, en vliegen uyt het stof.
Op Heinsius' ode volgt een reactie van Anna, de eerste maal waarschijnlijk dat werk van haar gedrukt is, in elk geval de eerste maal dat dat herkenbaar gebeurt. Met even vaardige alexandrijnen als die van Heinsius, wijst Anna de toegezwaaide lof af: ze beschouwt zich volstrekt niet als tiende muze, vraagt integendeel de negen zusters om kracht om de onverdiende eer af te wijzen. Ze weet maar al te goed - en veronderstelt dat van Heinsius ook - dat zulke overdreven loftuitingen ‘het gebruyck van aertige Poëten’ zijn en niet serieus genomen moeten worden. Dat Heinsius in een repliek zijn gelijk blijft volhouden, is een te verwachten reactie en levert ons geen nieuwe gegevens op. Zoals gezegd is het feit dat Anna in de Nederduytsche poemata zo'n belangrijke plaats heeft gekregen, van beslissend belang geweest voor haar literaire faam. Keer op keer zien we andere dichters op de visie en formuleringen van Heinsius teruggrijpen. In chronologische volgorde is dan eerst Jacob Cats aan de beurt. Vanaf 1618 tot 1623 hebben Anna en hij in druk literair contact met elkaar gestaan en die relatie heeft interessante gedichten opgeleverd. In verband met Anna's literaire reputatie verdient het zeker vermelding dat ze opnieuw een stapje verder in de dichterlijke openbaarheid treedt door onder haar naam Anna Roemers een drempeldicht te publiceren in Cats' embleembundel Silenus Alcibiadis, beter bekend als Sinne- en minnebeelden, in 1618 te Middelburg verschenen. Voor het eerst - de formulering is vaak op leven en werk van Anna van toepassing - voor het eerst valt ook een vrouw de eer te beurt uitgenodigd te worden een lofdicht te schrijven ter aanprijzing van een nieuw boek. Anna verkeert in goed gezelschap: de rij lofdichters wordt geopend door niemand minder dan alweer Heinsius. Het ligt voor de hand dat Anna haar best ervoor gedaan heeft goed voor de dag te komen. Ten slotte was ze, door haar optreden in Heinsius' bundel, iemand van een zekere faam geworden en het zou pijnlijk zijn wanneer ze niet aan | |
[pagina 9]
| |
de verwachtingen zou voldoen. Nu, intellectueel staat het gedicht in elk geval op hoog niveau. Met aan de Stoa herinnerende formuleringen zingt Anna de lof van de Rede; die zal de fouten van de jeugd verdrijven en vervolgens de mens inzicht geven in het verschil tussen schijn en wezen, hem leren evenwichtig te zijn en bevrijden van allerlei hartstochten. Die Rede ook moet de mens ten slotte van de wereld af naar God voeren. Het is ook daarom een knap gedicht omdat het, hoewel een eigen lijn volgend in de geserreerde lof van de Rede, tevens naar de opzet van Cats' bundel verwijst, waarin immers wijsheid gegeven wordt voor de drie stadia van het mensenleven, jeugd, middelbare leeftijd en ouderdom. Met dit gedicht heeft Anna zich aan het publiek laten zien als een intellectueel begaafde vrouw die niet ten onrechte zo door Heinsius in de hoogte gestoken is. Nog in dat zelfde jaar schrijft Cats op zijn beurt een gedicht voor Anna, en wel het vers waarmee hij zijn tweede bundel Maechden-plicht (Middelburg 1618) aan haar opdraagt. Er zou van dit gedicht veel te zeggen zijn, onder andere in verband met Cats' visie op de vrouw,Ga naar eind10 maar ik wil me hier maar tot één aspect ervan beperken, namelijk de echo's op het gedicht van Heinsius die erin te horen zijn. Omdat de lof voor Anna voor ons zo cliché-achtig is geworden, vallen om zo te zeggen, de duidelijkste overeenkomsten haast het minst op. ‘Ghy wert ghenoemt, 't is waer, de thiende van de Neghen’, zo klinkt het bij Cats, en in eerste instantie is men geneigd daarover heen te lezen: natuurlijk, de tiende muze. Maar nogmaals, Heinsius was de eerste die het zei, en Anna was de eerste van wie het gezegd kon worden. En dan wordt Cats' uitspraak ‘Ghy wert ghenoemt’ ineens heel concreet een verwijzing naar Heinsius' tekst, zeker wanneer hij daar twee regels later op volgen laat: ‘Ghy wert ghenaemt, 't is waer, de vierde van de Dry’ (de vierde gratie dus) en verzekert dat in Anna alleen de gaven van allen zijn uitgestort, precies wat ook Heinsius had gezegd. Er zijn ook minder letterlijke, maar daarom zeker niet minder betekenisvolle overeenkomsten: ook Cats ziet Anna als iemand die deel heeft aan de hemelse gaven, ook hij ziet haar, in een speelse uitweiding over een vrouwelijke hoogleraar, als een deskundige op het gebied van de hemelverschijnselen. In 1620 trad Anna dan eindelijk voor het voetlicht met een heel boek waaraan haar naam verbonden werd, haar nieuwe uitgave van de Zinnepoppen van haar vader, door haar herschikt, enigszins uitgebreid en van bijschriften in poëzie voorzien, terwijl ze soms ook Roemers proza wat gewijzigd heeft.Ga naar eind11 Aan dit werk gingen twee lofdichten vooraf, één van Cats waarin Anna als toonbeeld van ouderliefde wordt voorgesteld, en een | |
[pagina 10]
| |
van Vondel, Ode op de gheboorte van onze Hollandtsche Sappho Anna Roemers. Gezien de aanleiding, de bewerking - vakbekwaam weliswaar - van een bestaand boek, lijkt Vondels lof op onze Hollandse Sappho misschien overdreven. Maar ook zijn gedicht moet geplaatst worden in de door Heinsius geïnaugureerde traditie: ook bij Vondel is Anna tot een symbool geworden, het symbool van de geleerde en kunstvaardige vrouw, die laat zien dat nu ook Nederland de gunst der goden geniet. Dàt Vondel het lofdicht van Heinsius met aandacht gelezen heeft, is zonneklaar. Zijn ode is, zoals de titel ook aangeeft, een geboortedicht en een groot gedeelte van het gedicht bestaat uit een vertelling hoe goden, godinnen en muzen het jonggeboren meisje komen begroeten en haar voorspellingen doen over haar schitterende toekomst. De wb-commentator noemt dit motief een navolging van Catullus' carmen 64 waar de Parcen op de bruiloft van Peleus en Thetis een heilwens zingen voor de toekomstige zoon van het paar, Achilles. Het geeft al te denken dat de commentator hierop moet laten volgen: ‘De inhoud is bij Vondel natuurlik heel anders’.Ga naar eind12 Inderdaad, de overeenkomst tussen beide gedichten is minimaal, en het ligt dan ook veel meer voor de hand te veronderstellen dat Vondel het gegeven van de gelukwensende hemelingen heeft ontleend aan Heinsius die in zijn gedicht voor Anna een aantal regels aan precies dit zelfde thema heeft gewijd. Trouwens, Vondel noemt Heinsius ook expressis verbis als een van de lofdichters van Anna, wanneer hij in de toekomstvoorspelling van de ‘Rey der Hemellien’ de dichters de revue laat passeren die haar zullen prijzen. Vondel volgt Heinsius eveneens wanneer hij de nadruk legt op het uitzonderlijke van dit optreden van een dichterlijke vrouw en gaat met zijn isolatie-pogingen zo ver dat hij een verbaasde lezer laat uitroepen: dit's geen maeghd, noch van 't gheslacht der Vrouwen,
't Is maro die hier zinght, 't is cato die hier spreeckt.
Een ander motief van Heinsius heeft Vondel op een mijns inziens interessante manier omgebogen, misschien zelfs zo dat daardoor een enigszins polemische teneur is ontstaan. Heinsius had, u zult het zich herinneren, Anna om haar geleerdheid, wijsheid en deugd letterlijk de hemel in geprezen. Ook Vondel wijst de weg omhoog in de laatste strofe van zijn gedicht: Maer uytghelezen Maeghd! vermids der grooten gunsten
En 's levens ydelheyd verdwijnt met alle kunsten
| |
[pagina 11]
| |
Vergaept u niet aen 't geen dat schielick zal vergaen.
Wilt met uw schrand're geest niet hier beneden marren,
Maer altijt hoogher gaen, en zweven na de starren.
En Hemelwaerts 't gezicht als een sibilla slaan.
Ga ik te ver wanneer ik hier lees dat Vondel in deze regels het in Heinsius' gedicht volstrekt ontbrekende christelijke element invoert, dat hij erop attendeert dat zelfs de ‘kunsten’ tot het domein van ‘'s levens ydelheyd’ behoren? Is het niet van belang dat hij Anna in de laatste regel als een sibylle ziet? Dat was nu juist een vrouwenfiguur waarin heidense èn christelijke wijsheid verenigd waren. Ook hier is de annotatie van de wb onvoldoende en daardoor misleidend: ‘profetes vóór Kristus, onder de heidenen’. Hier had bij behoren te staan dat de sibyllen ook een rol in de christelijke traditie hebben gespeeld, bij voorbeeld omdat ze de geboorte van Christus hebben voorspeld. Niet voor niets zijn ze op de zoldering van de Sixtijnse kapel afgebeeld en mag in het Dies irae dies illa de derde regel luiden ‘teste David cum Sibylla’.Ga naar eind13 Mocht ik met deze interpretatie van Vondels afsluitende regels gelijk hebben, dan zou Anna het zeker met de strekking ervan ééns geweest zijn. Ze heeft de kunsten gediend en geëerd, maar ze hebben voor haar niet de hoogste waarden in het leven betekend. Het is kenmerkend voor haar dat ze altijd zichzelf en haar werk kon relativeren, ik gaf u er al een voorbeeldje van in haar reactie op Heinsius' lof en er is meer te noemen. Toch heeft ze zich met een zekere welwillendheid nog een paar jaar de rol van exemplarische kunstenares laten aanleunen. Soms wordt van haar naam een gebruik gemaakt dat op misbruik gaat lijken, zoals in het geval van de anoniem opererende auteur van De Roemster van den Aemstel (na juli 1622) die sterk de indruk tracht te wekken dat Anna bij zijn lofdicht op de Amstelstroom betrokken is, niet alleen door de naamspelende titel, maar ook doordat hij de tekst grotendeels aan een maagd Anna in de mond legt.Ga naar eind14 De Leidse student Johan van Heemskerck heeft het ongetwijfeld als een sieraad van zijn debuutbundel Minnekunst (1622) beschouwd dat hij daarin kon opnemen een Eer-dicht, ghesonden aen Ionck-vrouw Anna Roemer Visschers, als zy my met hare Sinne-poppen begift had. Ik behoef dat hier niet nader te bespreken. Het herhaalt de ons nu genoeg bekende lof op Anna, maar is interessant omdat Van Heemskerck met zoveel woorden Anna's bestaan aanvoert als bewijs voor de stelling dat Holland nu aan de beurt is voor een | |
[pagina 12]
| |
periode van bloei in kunsten en wetenschappen en daarmee de rol van Griekenland heeft overgenomen.Ga naar eind15 Nog eenmaal treedt Anna als literator op de voorgrond in de verzamelbundel de Zeeusche nachtegael (Middelburg 1623), bewonderd en gevierd. Maar het maakt althans op mij de indruk alsof de literatuur, of liever het literaire wereldje voor haar niet zo belangrijk meer is. Haar eigen bijdragen aan de bundel zijn deels pretentieloze luchtige gedichten, deels psalmberijmingen. Ze poseert allesbehalve als de grote dichteres. Wanneer ze zich herinnert dat ze Cats nog heeft beloofd een gedicht te schrijven, gaat ze verder: Ick creech Pen, Inck, Pampier, en setten my tot schrijven,
Ten eersten wouw het boeck niet open leggen blijven.
De pen most zijn versneen, en 't pennemes was plomp,
In plaets van pen sneet in mijn hant een diepe slomp.
't Papier sloeg claddich deur: in d'inc was gom noch luyster.
'k En had geen snuyter, en mijn kaers die brande duyster.
De suster van de doot die sleepte myn nae bedt.
Dus, ô geleerde Vrient, soo werde ick belet.
En wanneer ze dan eenmaal slaapt, adviseert Besinning haar over haar gedichten: Houtse bedect
Soo wert ghy niet benijt, gelastert, noch begect.Ga naar eind16
In februari 1624 is Anna in het huwelijk getreden met Dominicus Booth van Wesel en met hem verhuisd uit Amsterdam naar de Wieringerwaard. Sinds die tijd heeft ze in het openbare literaire leven eigenlijk geen rol meer gespeeld, al heeft ze voor zichzelf en vrienden nog wel poëzie geschreven. Het zou mij niet verbazen wanneer dat terugtreden een bewuste keuze is geweest. Dan zouden de hierboven geciteerde regels meer betekend hebben dan de ons uit de zeventiende eeuw zo bekende bescheidenheidsoptiek.
De door mij op deze wijze beschreven buitenkant van de literaire loopbaan van Anna Roemers Visscher heeft enkele merkwaardige aspecten. We hebben een ongetwijfeld begaafde en kunstzinnige vrouw ontmoet die ondanks de beperkingen die haar vrouw-zijn voor haar meebracht, haar artistieke gaven ruim heeft kunnen ontplooien. Anderzijds kunnen we ook vaststellen dat het niet ondanks, maar dank zij haar vrouw-zijn was dat ze een tijd lang een tamelijk belangrijke rol in | |
[pagina 13]
| |
het literaire leventje van Holland en Zeeland heeft gespeeld. De lof van Heinsius heeft haar tot de tiende muze, de vierde gratie, de Nederlandse Minerva gemaakt, en andere dichters - Cats en Vondel heb ik als voorbeelden genoemd, maar er zijn er meer -Ga naar eind17 hebben die lijn gevolgd. Ze hebben Anna daarmee een faam toegekend die niet wezenlijk in overeenstemming was met haar literaire kwaliteiten. Maar voor een symbool doet dat er ook niet zo veel toe. Het bewijst wel hoe een artistieke reputatie letterlijk gemaakt kan worden. Anna heeft naar het mij toeschijnt op dit alles wijs gereageerd. Ze beheerste het handwerk van de poëzie zeker niet slechter dan veel mannelijke tijdgenoten, ze hechtte ook zeker waarde aan haar werk. Dankzij de facsimile-uitgave van een handschrift van haar, het zogenaamde Letter-juweel, kunnen we zien met hoeveel zorg en hoe fraai gecalligrafeerd ze haar gedichten in een bundeltje verzamelde.Ga naar eind18 Maar tot publikatie is de Hollandse Sappho toch nooit overgegaan. Anna heeft zichzelf gekend, geweten dat ze niet tot de artistiek groten behoorde, en daarom ten slotte ook geweigerd nog langer als het in superlatieven bezongen symbool van de begaafde uitzondering te fungeren. Met het signaleren van deze zeldzame bescheidenheid, bij mannen èn vrouwen, verklaar ik de jaarvergadering van de Maatschappij voor geopend.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen |
|