| |
| |
| |
De twee functies van schrijven
Waar je in Nederland - en zelfs voor België geldt het - ook maar een lezing geeft of voorleest uit eigen werk, hetzij voor studenten, bij de volksuniversiteit, bij een middelbare school, voor een huisvrouwenvereniging of in een kerk, daar krijg je na afloop van de lezing altijd de vraag voorgelegd: waarom schrijf je? Steeds heb ik mij met een dooddoener of een wedervraag van het probleem afgemaakt; de dooddoener is gewoonlijk: omdat ik het graag doe en de wedervraag: waarom leest U? Maar niet alleen mijn gehoor doch ook ik zelf werd steeds ontevredener over dit antwoord en deze wedervraag. Daarom wil ik hier, op een plaats waar ik de vraag: waarom schrijf je, niet verwacht, proberen te achterhalen waarom ik schrijf.
Het antwoord op die vraag zou heel eenvoudig kunnen zijn. Flannery O'Connor moet eens op de vraag: ‘Why do you write’, geantwoord hebben: ‘Because I am good at it.’ Voor haar is dat zeker waar maar ik zou niet graag hetzelfde antwoord geven als ik het over mijn eigen werk moest hebben. Enkele andere schrijvers die zich over dit zelfde probleem hebben uitgelaten zijn Henry Miller (Reflexions on writing), George Orwell en John Updike. Op de laatste twee kom ik nog terug; Miller zegt niets over het probleem waar ik iets mee kan aanvangen. Dan kom ik nog heel wat verder met een opmerking van Kousbroek die mij eens toevertrouwde: ‘Jij en ik schrijven om meisjesharten sneller te doen kloppen.’
Ik kan, ter rechtvaardiging van het dubieuze feit dat ik schrijf - dubieus omdat er in de loop der eeuwen al meer meesterwerken zijn opgehoopt dan zelfs honderd ijverige lezers kunnen verwerken - alleen maar aanvoeren: omdat ik het altijd gewild heb. Vanaf het moment dat ik voor het eerst een boek in handen hield wist ik dat ik niets liever wilde dan een boek in handen houden dat ik zelf geschreven had. Sartre heeft daarover in Les mots zo prachtig geschreven dat ik daar niets aan hoef toe te voegen.
Maar dat verlangen naar het zelf vervaardigen van een boek bracht dadelijk een eigenaardig feit aan het licht. Als je als kind kruidenier wil worden, weet je hoe kruideniers eruit zien, hoe ze gekleed gaan, waar en op welke wijze ze hun nering voeren en het is je dan ook bekend dat ze haast altijd met pinnige vrouwen zijn getrouwd. Als je, zoals mijn buurjongen, lantaarnopsteker wil worden, weet je wat zo'n man 's avonds uitspookt met de gaslantaarns en je kunt hem zelfs vragen hoe je lantaarnopsteker moet
| |
| |
worden. Maar schrijvers zijn niet dik gezaaid, ze werken bovendien in het verborgene en er is dus voor een kind geen enkele aanwijzing voorhanden hoe je het moet aanleggen om schrijver te worden. Je verkeert in dezelfde eigenaardige positie als het meisje bij mij op de lagere school die, op grond van de bijbeltekst ‘de hoeren zullen u voorgaan in het koninkrijk der hemelen’, het in haar hoofd had gezet dat ze hoer wilde worden. Mij raadde ze op grond van diezelfde bijbeltekst waarin ook nog over tollenaars wordt gesproken, aan om tollenaar te worden maar ik kon daar niet warm voor lopen. Dat meisje, een domineesdochter, wist niet hoe ze hoer moest worden, ze wist alleen dat ze het wilde worden, ongeacht de kreten van afgrijzen die regelmatig thuis en op school opklonken als ze haar voornemen kenbaar maakte.
Ik weet nog goed dat ik aan de juffrouw in de eerste klas van de lagere school vroeg: hoe moet je nu schrijver worden? Dan moet je een boek maken, zei ze, en het bij een uitgever brengen. Die geeft het uit. Maar ja, zei ze erbij, je moet al wel een beetje beroemd zijn, want de mensen kopen hens geen boek van een onbekend schrijver. Dat woord beroemd zette zich vast in mijn prille hersens: ik moest dus eerst beroemd worden. Nu was er in onze familie inderdaad iemand die, althans in mijn ogen, beroemd was, een neef die een viaduct had aangelegd. Op een klein bordje dat aan het viaduct was bevestigd, kon je zijn naam lezen. Dat leek me het toppunt van roem en ik nam mij voor om, evenals die neef, eerst wegenbouwkundig ingenieur te worden. Ik zou dan een viaduct bouwen waarop mijn naam te lezen was en een uitgever zou eroverheen rijden en tegen zijn vrouw zeggen: ‘Wat een prachtig viaduct, laten we eens even uitstappen om te zien wie dat gemaakt heeft.’ Dan zou hij mijn naam lezen en zeggen: ‘Rechtsomkeert, onmiddellijk naar die ingenieur, die moeten we vragen om een boek.’
Toen mijn neef op een keer over kwam uit Argentinië (zo beroemd was hij al dat hij daarheen kon emigreren, althans zo zag ik dat) vroeg ik hem dan ook hoeveel uitgevers er bij hem geweest waren toen hij nog in Nederland woonde. ‘Uitgevers’, zei hij verbaasd, ‘waarom? Nee, nooit één.’ ‘Ja, dat komt omdat alleen uw naam maar op het bordje staat’, zei ik, ‘u moet uw adres erbij zetten, dan komen de uitgevers wel.’ Terwijl ik het zei begon ik zelf te twijfelen aan iets dat ik zolang als vanzelfsprekend had beschouwd. Als een uitgever er echt moeite voor had willen doen, had hij het adres van mijn neef best kunnen opsporen. Het viaduct-geloof werd nog krachtiger geschokt door een onderwijzer in de derde klas van de lagere school die
| |
| |
mij hartelijk uitlachte toen ik hem op een keer mijn toekomst schetste: ingenieur-viaduct-uitgever-boek. Maar hij kon mij toch niet zeggen hoe je dan wel schrijver moest worden.
Daarop bedacht ik zelf het volgende: het was natuurlijk zinloos om via dat viaduct te gaan, je moest er gewoon voor zorgen een zo innig mogelijk contact met een uitgever te hebben. Het beste, zo leek me, was te trouwen met een dochter van een uitgever. Dan was je zijn schoonzoon en moest hij je boeken wel uitgeven. Ik begon dus uit te zien naar uitgeversdochters maar realiseerde mij al vanaf de aanvang van dit amoureuze zoekgedrag met bijbedoelingen dat het wel eens heel moeilijk zou kunnen zijn om met uitgeversdochters in aanraking te komen. Ze werden natuurlijk omringd door tientallen aanbidders die schrijver wilden worden. Daarom hoopte ik maar dat ze heel lelijk zouden zijn. Ik stelde me voor hoe ik ze vurig, al waren ze dan scheel en gebocheld, zou omhelzen en nog tijdens die omhelzing zou ik een manuscript overreiken aan de gelukkige vader.
Ondertussen begon ik alvast maar aan een boek dat ik Drie vrienden noemde en dat in acht afleveringen verscheen in het Maandblad van de Christelijke Korfbalvereniging. Maar ondanks deze vorderingen wilde het nog niet erg vlotten met het vinden van uitgeversdochters. Ik maakte contact met de dochter van de heer Fortuyn, een Maassluise uitgever. Met de dochter las ik op een donkere zolder Arretje Nof en plukte ik goudsbloemen in de tuin maar toen ik bemerkte dat haar vader alleen maar geboortekaartjes en huwelijksaankondigingen drukte, bekoelde de liefde.
Dat alles gebeurde toen ik een jaar of acht was. Naarmate ik ouder werd, zag ik steeds duidelijker in dat ik er niet op hoefde te hopen via de omweg van een gebochelde uitgeversdochter gedrukt te worden en ik zon dan ook op zinniger middelen om mijn doel te bereiken. Heel lang heb ik geloofd dat je, als je schrijver wilt worden, moet beginnen als journalist. Nu ik enige ervaring heb met de journalistiek, weet ik wel beter. De journalistiek is nu juist datgene wat een schrijver niet moet doen. Het onder dwang van een verschijningsdatum en om den brode vervaardigen van teksten over onderwerpen die je veelal zelf niet zou hebben uitgekozen om over te schrijven, vergalt alleen dan het plezier van het schrijven niet als je je agressief uitleeft op het papier. En zelfs dan ontstaat achteraf een kater, of althans een schuldgevoel omdat je iemand, uit rancune over het feit dat je op dat moment niet over hem wilde schrijven, niet boosaardig hebt aangepakt omdat zij of hij het verdiende maar omdat je toevallig in een slecht humeur was. Hij of zij boet voor jouw woede over jouw onvrijheid.
| |
| |
Maar als jongen van twaalf wist ik dat nog niet; ik wilde journalist worden en om dat te kunnen worden, moest je in ieder geval hbs hebben. Ik ging daarheen, hoe ongebruikelijk dat ook was in mijn milieu, en bleef op de middelbare school ook nog een jaar of drie volhouden dat ik journalist wilde worden. Pas toen ik in aanraking kwam met datgene wat zo gewichtig ‘letterkunde’ heet, kwam ik gaandeweg tot de ontdekking dat schrijvers meestal juist helemaal geen journalist waren. Bordewijk, mijn eerste grote liefde op literair gebied, was advocaat, en Vestdijk was arts en Theo Thijssen onderwijzer en Harry Mulisch, voor zover ik kon nagaan, helemaal niets, en W.F. Hermans geoloog en Jan Wolkers beeldhouwer. Het bleek dus helemaal niet nodig om journalist te worden. Maar hoe het gestelde doel dan wel te bereiken? Niemand kon daar een antwoord op geven: mijn leraar Frans vertelde me wel dat hij schrijver had willen worden maar dat daar niets van terecht was gekomen (en, voegde hij eraan toe, bij jou zal er ook niets van terecht komen) maar niet hoe hij het had willen worden en mijn leraar Nederlands zei ook dat het in feite dom was om te veronderstellen dat je ooit schrijver zou kunnen worden: dat was maar voor zó weinigen weggelegd. Ik gaf het idee schrijver te willen worden niet op, maar praatte er niet meer over. Ik nams Buddingh's Encyclopedie der wereldliteratuur ter hand en turfde daaruit de beroepen van schrijvers. Verrassend vaak bleken schrijvers van huis uit juristen te zijn en verrassend zelden hadden ze een universitaire studie in de één of andere taal achter de rug. Als je schrijver wilde worden, moest je in ieder geval geen Nederlands studeren, dat was me wel duidelijk maar helaas kon ik geen rechten gaan studeren met een hbs-diploma. Dus koos ik betrekkelijk willekeurig (hoewel ook weer niet zo willekeurig - ik had altijd al veel belangstelling gehad voor de natuur) een studie die het schrijver worden niet bij voorbaat uitsloot - ik kende de namen van Hillenius, Vroman, Lodeizen, Barbellion, Jacobsen - maar er ook niet zo vanzelfsprekend toe leidde als welhaast het geval leek te zijn bij de rechtenstudie. Aan de universiteit, zo meende ik, zou ik wel meer studenten leren kennen met aspiraties om schrijver te worden. Dat bleek echter geenszins het geval te zijn. Aan de universiteit werd juist nogal neer gekeken op schrijvers - het waren mensen die net goed genoeg waren om gratis of op zijn hoogst voor een goedkope fles wijn, een avond te vullen van een dispuutsbijeenkomst, folkloristische figuren in de marge van de samenleving. Pas toen ik een jaar of drie gestudeerd had, ontmoette ik iemand anders die evenals ik aspiraties had om schrijver te worden. Ik zag die figuur maar één keer - ik heb die ontmoeting
| |
| |
beschreven in het verhaal De onbekenden in Mammoet op zondag - en verloor hem toen weer uit het oog. Een paar jaar later ontmoette ik hem opnieuw. Hanneke was bevriend met een meisje dat Eva heette en die was al sinds mensenheugenis bevriend met Maarten Biesheuvel. Beiden woonden op een steenworp afstand van onze flat, iets dat me, toen ik hoorde dat hij schreef het wrange gevoel gaf dat er voor mij als schrijver geen plaats meer was - zo dicht bij elkaar konden niet twee schrijvers wonen. Op een avond bezocht ik voor de eerste maal Maarten Biesheuvel en Eva Gütlich. Maarten B. in het vervolg Bies te noemen, had toen nog nooit iets gepubliceerd. Hij troonde mij mee naar een klein kamertje in zijn flat waar hij mij, zo deelde hij me mysterieus en sterk door de neus sprekend mede, iets van zijn werk zou voorlezen. Hij opende een kast en daaruit donderden toen dadelijk honderden vol beschreven en vol getypte vellen omlaag. Ik wist dat Bies een voorsprong had want hij studeerde rechten, maar toen ik al die dwarrelende vellen zag, dacht ik: dat kan nooit iets worden. In die mening werd ik alleen maar gestijfd door datgene wat hij voorlas - een verhaal over een aardbei. Tijdens het voorlezen stortten nog herhaaldelijk manuscripten, grote en kleine verhalen, fragmenten van verhalen en zelfs tekeningen omlaag - ik belastte me met het in de kast terugduwen van het reeds geschrevene en Biesheuvel las voor.
Na het voorlezen was ik er meer dan ooit van overtuigd: dat wordt nooit wat en die gedachte deprimeerde me. Wat een formidabele hoeveelheid energie had Bies al geïnvesteerd in zijn verlangen om schrijver te worden, het was al een kast vol, en toch zou hem dat niets opleveren.
Ik heb dat geheel verkeerd gezien en dat is lelijk van me maar ik kan misschien als verontschuldiging aanvoeren dat Bies van mij ook altijd gedacht en gezegd heeft: ‘Dat wordt niets.’
Ondertussen studeerde ik af en verdween ik in militaire dienst. Daar schreef ik in mijn vrije tijd - want daar had ik plotseling erg veel van omdat ik geen tentamens meer hoefde voor te bereiden - een roman, Stenen voor een ransuil. Toen ik het werk min of meer voltooid had, zon ik op middelen om het onder de aandacht te brengen. Ik reisde op een middag in het voorjaar met het manuscript naar Amsterdam en wandelde, mij zelf moed insprekend, naar de Koninginneweg 121. Daar woonde de familie Prinsen Geerligs. Toen ik voor de deur stond durfde ik niet aan te bellen. Ik dacht: je kunt het niet doen, aankomen met zo'n onbeholpen geschreven boek. Ik wandelde naar het daar vlakbij zijnde Vondelpark en hield me zelf voor dat er ongetwijfeld nog tientallen andere slechte, zwakke, domme, waardeloze
| |
| |
boeken zouden worden of al waren ingeleverd, dus waarom ik niet. Niet geschoten, zeker mis, prevelde ik de lijfspreuk van mijn vader. Ik wandelde terug, stond voor de deur, dacht: het is waardeloos. Zo pendelde ik een keer of vijf heen en weer tussen de Koninginneweg en het Vondelpark en het slot ervan was dat ik het manuscript weer meenam. Een jaar later ging ik opnieuw met Stenen voor een ransuil op pad en opnieuw pendelde ik een keer of wat heen en weer tussen Koninginneweg en Vondelpark maar ten slotte belde ik dan toch aan en wel vooral omdat het mijn laatste kans was. Als ik nog een jaar zou wachten, zou ik te oud zijn voor de Reina Prinsen Geerligsprijs. Toen ik had aangebeld, ging de deur open en zag ik een verbazend hoge trap en aan het eind ervan stond iemand die ik niet zien kon (het was te donker en die persoon ging bovendien vrijwel geheel schuil achter de muur van de overloop) maar die mij vroeg wat ik kwam doen.
‘Ik kom een manuscript inleveren voor de Reina Prinsen Geerligsprijs’, stamelde ik. Ik had verwacht dat ik met een zekere voorkomendheid zou worden ontvangen, dat mijn naam gevraagd zou worden, en dat ik het hoogst persoonlijk op een tafel of een bureau zou kunnen neerleggen. Maar de vrouw riep slechts: ‘O, leg het maar in het mandje, dan trek ik het vanavond, tegelijk met de krant, wel naar boven.’
Ik legde twee identieke exemplaren van het manuscript in de mand en opgelucht sloot ik de deur: nu het zo werd ontvangen was het ook niet zo erg meer dat het weinig meer dan vullis was.
Na een maand of drie las ik op de achterpagina van Vrij Nederland dat Arie van den Berg de Reina Prinsen Geerligsprijs zou krijgen en toen was ik helemaal gerust gesteld. Zie je wel: mijn manuscript kwam niet in aanmerking voor een bekroning. Terecht niet. Wie schetst dan ook mijn verbazing toen ik kort daarop een brief van mevrouw Prinsen Geerligs ontving waarin mij werd meegedeeld dat ik een eervolle vermelding had gekregen voor mijn manuscript. En nog voor de prijsuitreiking plaatsvond lag er al een brief op de mat van de heer Van Suchtelen van de Wereldbibliotheek die mij meedeelde belangstelling te hebben voor het uitgeven van het boek. Nog altijd beklijft bij mij een schuldgevoel omdat ik niet op het aanbod van Van Suchtelen ben ingegaan maar mij door Fokke Sierksma bij de Arbeiderspers liet introduceren. In 1971 verscheen Stenen voor een ransuil daar. Ik herinner me nog zeer goed de mooie septemberdag waarop ik het in mijn handen hield en de verbazing en treurigheid over het feit dat het zoveel minder indrukwekkend bleek te zijn - het in
| |
| |
handen houden van een boek dat je zelf had geschreven - dan ik op mijn zesde jaar dacht en welke gedachte mij al die jaren had voortgestuwd en beheerst. Sindsdien weet ik dat elk verlangen altijd veel minder indrukwekkend in vervulling gaat dan de kracht van het verlangen belooft. Het verlangen is duurzamer, krachtiger, levender dan de vervulling.
Met dat al is nog steeds niet de vraag beantwoord: waarom schrijf je. Toch is een begin gemaakt met de beantwoording van die vraag. In de ethologie is het gebruikelijk om van elk gedragspatroon de ontogenie te behandelen. Hoe is het gedrag in de jeugdfase ontstaan? Aan de hand van de hiervoor geschetste summiere autobiografie van iemand die schrijver wil worden, kan nu onderzocht worden of één van de vier redenen die Orwell opgeeft als oorzaken van het schrijven, van toepassing is. Die vier redenen zijn, volgens Orwell:
1. Het verlangen naar roem.
2. Esthetische geestdrift - plezier in mooie dingen, in taal, in de kracht van goed proza, het verlangen om waardevolle ervaringen mee te delen.
3. De historische prikkel: het verlangen om de waarheid uit te zoeken en voor het nageslacht te bewaren.
4. Politieke doeleinden - verlangen maatschappij te verbeteren.
1. Het is duidelijk dat het verlangen naar roem niet de drijfveer van mijn schrijven kan zijn want ik wilde wel beroemd worden maar niet als schrijver. Roem zou slechts moeten dienen als toegangskaart tot een uitgeverij. De roem was geen doel maar middel. Nu ik door het schrijven - of door de misverstanden rondom mijn schrijven - iets ervaar van datgene wat men roem noemt, kan ik alleen maar zeggen, op het gevaar af arrogant te zijn, dat roem nogal hinderlijk is. ‘Succes is counted sweet by those who never succeed’, heeft Emily Dickinson al gezegd (Merkwaardig trouwens dat ze dat wist want ze heeft tijdens haar leven nooit enig succes gehad). De bijverschijnselen van roem zijn: brieven met verzoeken om lezingen, spreekbeurten, manuscripten van aankomende schrijvers die je om raad vragen, lijsten met vragen van scriptieschrijvers en, niet te vergeten, ook scheldbrieven waarin je uitgemaakt wordt voor een grote nul. Ik beschouw dit alles als de voornaamste belemmering voor het schrijven - deze onophoudelijke stroom brieven en telefoontjes. Als je op alles zou antwoorden, had je er een dagtaak aan. Als je al zou schrijven om dit te bereiken, dan zou je er toch dadelijk mee ophouden als deze soort van roem je deel wordt. Het is niet dat het vaak geen aardige brieven of telefoontjes zijn - want dat zijn het juist wel, afgezien van de scheldbrieven - maar de
| |
| |
onophoudelijke verstrooiing van aandacht en concentratie die eruit voortvloeit bemoeilijkt het schrijven.
2. De esthetische geestdrift, het plezier in mooie dingen, in taal et cetera kan toch moeilijk, toen ik zes jaar was en er al hartstochtelijk naar verlangde om zelf schrijver te worden, de drijfveer geweest zijn achter dat verlangen. Pas sinds kort heb ik belangstelling gekregen voor stijl, voor de wijze waarop dingen gezegd vorden inplaats van voor de inhoud van datgene wat er gezegd wordt. Ik weet zelfs niet eens of dat nu wel een zo gunstige ontwikkeling is. Faulkner heeft eens gezegd dat een schrijver die ‘a lot inside himself has that wants pushing out’ zich niet kan bekommeren om stijl. Ik heb ook sterk de indruk dat je in stijl geïnteresseerd raakt op het moment dat je inziet dat het onmogelijk is de waarheid te formuleren en je dus genoegen neemt met het zo mooi mogelijk formuleren van de leugen. De mooie stijl moet verbloemen dat je zelf eigenlijk niet gelooft in wat je opschrijft. Misschien is het zelfs zo dat je er pas in gaat geloven als je het mooi of kernachtig geformuleerd hebt. In de natuurwetenschap geloven de onderzoekers nog in datgene wat ze ontdekken en daarom doen ze er geen moeite voor hun ontdekkingen in zo goed mogelijk proza mee te delen. Een simpele tabel met cijfertjes is immers welsprekender en overtuigender dan de fraaiste volzin terwijl de tegelijkertijd sentimentele en gewilde stilistische hoogstandjes in de essays van A.L. Boom alleen overtuigend zijn voor diegenen die het gezochte, kunstmatige, oneerlijke ervan niet aanvoelen.
Anders is het natuurlijk gesteld met het plezier in een mooi verhaal want dat heb ik van jongsaf gehad. Maar ook dat is raadselachtig: vanwaar komt dat plezier in onware verhalen? Waarom lezen we zo graag over zaken die niet gebeurd maar bedacht zijn of zelfs over zaken die niet eens kunnen gebeuren: sprookjes, de romans van Koolhaas, de vertellingen van Tolkien. Ik weet daar geen goed antwoord op - alle denkbare antwoorden zijn onbevredigend omdat ze niet verklaren waarom je, als je een goed verteld verhaal leest, je zelf niet kunt voorhouden (als het je aangrijpt): ‘het is maar een verhaal’. Toen ik Dokter Zjivago las en de beklemming daarvan niet kon verwerken, kon ik mij toch niet met de bleekzuchtige overweging het is maar een door Pasternak bedachte roman, onder mijn eigen door zijn woorden opgeroepen ellende uit worstelen. De behoefte om verhalen te beluisteren en te vertellen spruit voort uit dit unieke verschijnsel: dat je, als je een roman leest, niet als bij een droom, je ogen kunt opslaan en denken: het is maar een droom. Daarmee is de verwantschap
| |
| |
tussen droom en verhaal niet geloochend. Zoals niet de droom een toevallig bijverschijnsel is van de slaap maar waarschijnlijk juist de slaap er is terwille van de droom, zo is ook het verhaal er terwille van het waakdromen van de lezer die blijkbaar aan droom alleen niet genoeg heeft om psychisch op verhaal te komen.
3. Juist dat plezier in onware verhalen maakt dat ik niét kan geloven dat voor een schrijver van fictie of poëzie de drijfveer kan zijn: het verlangen om de waarheid uit te zoeken en voor het nageslacht te bewaren. Ik althans wil niet de waarheid uitzoeken, ik wil een geloofwaardig, meeslepend verhaal vertellen, iets waar je om kunt lachen en door ontroerd wordt, ik wil de alledaagse werkelijkheid opsieren, transformeren, poëtiseren, van glans en kleur voorzien. Als er één drijfveer kan zijn die bij mij tenminste heel duidelijk aanwijsbaar is dan wel deze: dat je uit afschuw over de alledaagsheid en trivialiteit grijpt naar de pen om er iets van te maken. Een verstolen kus in een wegberm transformeer je tot een liefdesgeschiedenis in een bos, een vervelende vergadering tot een dramatisch toneel, een tien minuten durende overtocht over een rivier tot een dagenlange zeereis.
4. Dat je met schrijven politieke doeleinden zou kunnen nastreven is iets dat geheel buiten mijn bevattingsvermogen ligt. Elke maatschappijvorm is immers een verschrikking voor een enkeling die anders wil. Politiek is nimmer iets van individuen maar altijd iets van groepen mensen, van een collectief, en zodra je politieke doeleinden nastreeft met schrijven verloochen je de unieke, eenmalige, onverwisselbare individualiteit, eigen aan elk persoon. Schrijven kan alleen maar dienen, althans het schrijven van gedichten en romans, tot stichting en verbetering van de enkeling, tot het scherper profileren van datgene wat de een anders maakt dan de ander en dat is per definitie strijdig met elke ideologie omdat elke ideologie altijd pretendeert iets te willen verbeteren voor velen. In een tijd als de onze waarin het wel lijkt of iedereen bezeten is van het idee de maatschappij te verbeteren, waarin de Mrs. Jellyby's bij wijze van spreken op elke straathoek te vinden zijn, dient de schrijver openlijk stelling te nemen tegen deze absurde, ziekelijke drang om niet de hand in eigen boezem te steken maar altijd anderen, de regering, de heersende godsdienst, de huwelijkspartner, de structuren, de schuld te geven. Nee, niet de maatschappij is slecht, maar de mens is slecht, door en door slecht, en niet de instellingen, niet de opvoeding, niet de regering.
Zo blijft er van datgene wat Orwell noemt voor mij slechts één ding over: het plezier in het vertellen van een ‘versierd’ verhaal. Het is een veel
| |
| |
voorkomende gedachte dat je die verhalen (of romans) schrijft om iets van je af te schrijven. Dat is nu juist volstrekt niet het geval: je schrijft om het verleden weer op te roepen, terug te halen in de herinnering, je schrijft het verleden naar je toe en dat gaat meestal gepaard met iets dat allesbehalve een therapeutische werking heeft. Eerder schrijf je je zelf een depressie in dan eruit.
Maar er is nog een reden om te schrijven. Wellicht is dat zelfs één van de belangrijkste drijfveren voor het opnemen van de pen. Ik noem dat het anticiperend verwerken van zaken die nog niet gebeurd zijn doch kunnen gebeuren. Schrijven is op de toekomst vooruit lopen, is het a priori verwerken van kleine en grote rampen, maar ook van klein en groot geluk dat de schrijver zou kunnen overkomen. De enige auteur die ik op een toespeling op een dergelijke functie van het schrijven heb kunnen betrappen is John Updike. In het opstel Why I write zegt hij: ‘Wat mij zelf betreft heb ik, en zo vaak dat het me niet eens meer verbaast, ontdekt dat mijn bedenksels iets profetisch hebben, zo sterk zelfs dat figuren die ik oorspronkelijk had bedacht later in mijn leven verschenen. Dat betekent dat we evenzeer schrijven uit onze latente mogelijkheden als uit onze herinneringen; en jaren later verwerkelijken onze trage levens, vaak met een spookachtige exactheid, de patronen die in onze voorstellingswereld waren voorbereid.’ Wat de schrijver anticiperend verwerkt, kan blijkbaar zelfs het karakter hebben van een profetie.
Nu is natuurlijk de voornaamste en grootste ramp die een schrijver, en niet alleen zij of hij, in de toekomst kan treffen, de dood. Vandaar dat ziekte en dood voor zoveel schrijvers (een heel uitgesproken voorbeeld daarvan is in Nederland Willem Brakman, buiten Nederland Italo Svevo) belangrijke thema's zijn, evenals kleinere rampen zoals liefdesverlies, eenzaamheid en dergelijke. Toch gaan schrijvers zelden zover als Loesberg die in zijn debuut zijn leven beschreef voorbij het moment van nu en zich zelfs bezighield met zijn aftakeling. In dat boek zie je één van de functies van het schrijven onverhuld gedemonstreerd. Ook in mijn eigen werk is een voorbeeld van anticiperend verwerken te vinden. Voor ik ooit had ervaren hoe het is als iemand waarvan je zielsveel houdt, sterft, beschreef ik het al in Een vlucht regenwulpen - om later bij de dood van mijn vader te ervaren dat ik het, door er schrijvend op vooruit te lopen, al enigszins had verwerkt.
Een merkwaardige beperking bij dit anticiperend verwerken is dat er bepaalde zaken zijn waarvan je je niet kunt voorstellen dat ze in de toekomst verdriet of moeilijkheden zullen opleveren. Een gelovig christen
| |
| |
kan zich niet voorstellen dat hij ooit ongelovig zal worden. Kon hij het zich wel voorstellen, dan was hij al ongelovig. Dus vind je het proces van het ongelovig worden in de literatuur altijd alleen maar retrospectief beschreven.
Als dat nu twee van de functies van het schrijven zijn, hoe verhouden zich die twee functies dan ten opzichte van elkaar. Dat is een interessante vraag voor een aparte verhandeling. Iets kan er nu wel over gezegd worden. Juist datgene wordt anticiperend verwerkt wat tevens opgesierd en gedramatiseerd uit het verleden wordt opgediept. Een mooi voorbeeld hiervan levert het werk van Dickens. Hij is er nooit overheen gekomen dat zijn vader, toen Charles nog kind was, in de gevangenis werd opgesloten. In al zijn werk komt hij erop terug - niet met een steeds groter wordende distantie, maar juist met een steeds kleiner wordende afstand tot de gevangenis. Als het schrijven inderdaad de functie zou hebben dat er iets van je af geschreven wordt, zou het immers voldoende zijn geweest voor Dickens om Pickwick in de gevangenis te laten vertoeven. Maar nee, ook Fagin uit zijn volgende roman, vertoeft in de gevangenis. Ook in Nicholas Nickleby is sprake van een gevangenis. In The old curiosity shop verdwijnt Kit in de gevangenis. In Barnaby Rudge vertoeft de hoofdpersoon in de gevangenis, in David Copperfield wordt weer uitgebreid beschreven hoe Micawber in de gevangenis terecht komt, in Bleak house wordt een soldaat opgesloten, in een A tale of two cities wordt verhaald hoe iemand gek is geworden na jarenlange opsluiting en in Little Dorrit is de gevangenis het symbool van het boek. Het werk begint en eindigt in de gevangenis, is doortrokken van vrijheidsberoving. Bij Dickens is de gevangenis in het werk steeds belangrijker geworden, tot aan Little Dorrit toe. Pas toen hij dat werk had geschreven, leek hij zich bevrijd te hebben van zijn obsessie al komt er ook in Great expectations weer veel voor over convicts en het gevangeniswezen.
Schrijven is misschien ook een teken van onmacht - al schrijvend geef je te kennen niet in het heden te kunnen leven. Je schrijft omdat je het niet kunt velen dat er verleden is - dat verleden moet in het heden op papier, en je schrijft ook omdat je de toekomst niet met rust kunt laten. Op het moment dat het schrijven goed lukt, is alles wat zich tussen de geboorte en de dood van de schrijver afspeelt, aanwezig onder de punt van de pen.
maarten 't hart
|
|