Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1978
(1978)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Lodewijk van Deyssel op weg naar de stylering van zijn leven
| |
[pagina 15]
| |
ruime tijd zouden uitblijven.Ga naar eind4 Door het overlijden van zijn vader was nu immers ook de maandelijkse toelage komen te vervallen. En daarmee was de grondslag van Van Deyssels maatschappelijke welstand en van zijn, literair zeer vruchtbaar, verblijf te Houffalize weggeslagen. Erger nog: het moeizaam bereikte, en toch nog altijd precaire evenwicht dat hij daar genoten had, was grondig verstoord, en daarmee de mogelijkheid om min of meer geregeld te werken en te produceren. Wie de bladzijden 47-52 van de briefwisseling tussen Van Eeden en Van Deyssel met toegespitste aandacht leest, zal het trieste beeld krijgen van een ‘catastrofale ontreddering, waarin het maatschappelijk-financiële, het psychosomatische en het geestelijk-creatieve op heilloze wijze verstrengeld waren. De verhuizing naar Bergen op Zoom was een noodsprong die geen redding bracht’.Ga naar eind5 Die verhuizing kreeg haar beslag op 10 augustus 1889. Ze vond plaats vanuit Amsterdam, waar Van Deyssel na de dood van zijn vader tijdelijk, en samen met zijn vrouw en hun beider eerstgeborene, was gaan inwonen bij zijn moeder. Bergen op Zoom werd als nieuwe woonplaats gekozen, omdat de weduwe Alberdingk Thijm zich vestigde in het Sint Philomenagesticht te Hoogerheide, welke plaats met het naburige Bergen op Zoom door een stoomtram verbonden was. Van Deyssel moest zich van nu af aan schikken in het leven op een bovenhuis in een kleine provinciestad. De jaren in het riante, op een heuvel gelegen en toen nog aan twee kanten door de Ardenner bossen omgeven landhuis, lagen achter hem. In september 1889 verkeerde een ontredderde Van Deyssel in het prille begin van een nieuwe levensperiode. Het lag voor de hand dat Van Deyssel naar vermogen zou proberen die ontreddering te boven te komen, dat hij zou pogen om weer lijn in zijn leven te brengen en de levensomstandigheden zoveel mogelijk naar zijn hand te zetten.Ga naar eind6 Maar het was minder vanzelfsprekend dat zijn zich hiermee bezig houdende gedachten daarbij teruggingen naar een tijdperk dat, blijkens zijn publikaties uit de jaren 1883-1889, voorgoed door hem afgezworen leek: het tijdperk van vóor zijn breuk met de katholieke geloofspraktijk. Wij kunnen slechts gissen naar de beweegredenen die zijn gedachtenleven deden terugkeren naar dat enerzijds nog zo nabije, anderzijds zo veraf lijkende, verleden. Dat het overlijden van zijn vader in dezen een factor van belang is geweest, mogen wij wel aannemen. Ook had het verblijf in Amsterdam, van midden maart tot begin augustus 1889, als vanzelf met zich meegebracht dat Van Deyssel in die periode opnieuw, thans als gehuwd en tevens gerijpter man, veelvuldige contacten had gehad met zijn | |
[pagina 16]
| |
naaste familie en met de uitgebreide kring van de verwanten, vrienden en kennissen van wijlen zijn vader. De families Cuypers, Diepenbrock, Sterck, Povel, Slaghek, Westerwoudt, Van Erven Dorens, Van der Voort, Woltman Elpers, enzovoort, hadden de verloren zoon, het zwarte schaap in de familie Alberdingk Thijm, niet links laten liggen: zij hadden de deuren van hun Amsterdamse grachtenhuizen en Gooise buitenverblijven voor hem opengesteld en hem ontvangen met al de egards die een jong, en in artistieke kringen reeds algemeen bekend, auteur toekwamen. Zij hadden hem niet, als in het recente verleden vaak wel, geprikkeld door bedekte dan wel onverhulde kritiek op zijn levenswandel. Heel die crème de la crème van de katholieke samenleving in Amsterdam had ervan blijk gegeven dat zij, ook na het heengaan van Jozef Alberdingk Thijm, de afgedwaalde jongste zoon niet in de buitenste duisternis zou verstoten, - iets wat trouwens ook volstrekt strijdig zou zijn geweest met de regelmaat en met het vuur waarmee er gebeden te zijner bekering werden gestort. Het is dan ook zeker niet bij voorbaat uitgesloten dat Van Deyssels maandenlang frequent vertoeven binnen kringen en sferen van geprononceerd katholiek karakter indirect zijn denkleven beïnvloed zal hebben. Wat hiervan ook zij, toen Van Deyssel op 23 september 1889 kon vaststellen dat hij de laatste dagen aldoor ‘in een goeden staat, een goeden geestes-staat’ had verkeerd, dat wil zeggen in een staat die zich kenmerkte door een ‘volstrekte neiging tot soeverein en volkomen willen’ verbond hij daaraan de volgende kanttekening: ‘Wie of wat zal mij zeggen, dat deze staat, deze stemming een fatsoenlijken duur zal hebben? Ik geloof, dat niets zoo goed is als hiervoor de Meditaties van Heiligen te lezen. Wat zij wilden en wat ik wil, komt, voor zoo ver het allebeî een dwingen van ons eigen wezen betreft tot iets anders dan waartoe het van-zelf geneigd zoû zijn, nagenoeg op het zelfde neêr. Het is maar jammer, dat die menschen in hun meditaties zoo weinig praktisch en zoo weinig detailleerend zijn.’ Drie dagen later, 26 september 1889, droomde Van Deyssel - zij het op papier - over de door hem ideaal gedachte gedragswijze van zijn wil: ‘Mijn Wil worstelt langs, door en over de rotsige op- en tegenstanden van mijn lage pleizier- en luiheids- en andere hartstochten met een kalme woede naar de zee van het gewilde leven. Woest is de tegenstand, knorrige rotsen en bar-harde dammen smakken de sterke kabouten van mijn slechte hartstochten tot hooge en breede dijken om den stroom te keeren. Plots razen heftige tegen-stroomen aan en stooten de wateren klotsbotsend tegen elkaâr, maar kalm en breed, log en rustig stroomt mijn geest naar de zee van | |
[pagina 17]
| |
het werkleven, van het Gewilde leven, la vie voulue.’ Op 30 september had de ervaring hem geleerd, dat het allesbehalve eenvoudig was om het leven zó ingericht te krijgen als hem in zijn bespiegelingen hierover voor de geest stond. Mogelijk zou het beter lukken, zo dacht hij nu, als ik ‘op bepaalde tijden, o.a. ook wel telken dage, dingen herlees, voornemens, meditaties over dagregeling enz., telkens nagenoeg het zelfde, zoo als de ochtendgebeden en verdere oefeningen der geloovigen en speciaal, voor mijn herinnering, die van de Rolducsche leerlingen zijn. Ik weet echter, dat het stereotiep-gelijke dier dagelijks terugkeerende gebeden maakt, dat men ze op 't laatst bidt zonder te denken bij of zich rekenschap te geven van de beteekenis der woorden, die men uitspreekt. Daarom zoû het ideale bidden wezen: elke dag een nieuw gebed te improviseeren.’ Voorlopig bleven Van Deyssels gedachten cirkelen rond het gebed, de meditatie, het gewetensonderzoek en zelfs de biecht. Een kleine selectie uit zijn aantekeningen dienaangaande moge dit illustreren. Op 2 oktober 1889 merkte hij op: ‘De manier, waarop ik er een dagboek-en-mij gedraagideaal op na houd en waarop ik dat zoek te bereiken en te behouden, heeft veel van de zondeloosheid of volmaaktheid, zoo als de Roomsche Heiligen die kultiveerden. Zoo als zij en de verdere katholieken zonden, dagelijksche en doodzonden enz. hebben en wel in gedachten, woorden en werken, zoo heb ik mijn ‘Dagboek van de Wil’, ‘handpapier’ enz. met zijn ‘triomfen’ en ‘nederlagen’, in daden, gedachten en stemmingen, 1e, 2e en 3e graad. Nu woû ik zeggen, dat het vreemd is, dat er geen Heiligen-konfessies of mémoires bestaan, waarin even zoo gedetailleerd wordt, als ik nu pleeg te doen.’ Naar het bestaan van geschriften, als hier door Van Deyssel bedoeld, had hij inderdaad een onderzoek ingesteld, dat noodzakelijkerwijs nogal summier moest uitvallen. Hij was daarvoor naar Hoogerheide, naar zijn moeder gereisd om zich te vergewissen van de inhoud van haar exquise bibliotheekje, dat voornamelijk bestond uit de memoires van de Franse adel, uit de werken van auteurs als Madame de Sévigné, Madame de Staël, de Comtesse de Ségur en meer dergelijke auteurs, maar dat ook, ‘in hun deftig en ingetogen gewaad van donker genuanceerd marokijn en kalfsleder, waarin de boekbinder (...) ze had gestoken’,Ga naar eind7 een de volledigheid nabijkomende reeks geschriften bevatte van specifiek katholieke Franse auteurs: Bossuet, Bourdaloue, Fénelon, De Maistre, Lacordaire, De Montalembert, Dupanloup. Helaas was Fénelon alleen vertegenwoordigd met zijn Traité de | |
[pagina 18]
| |
l'éducation des filles (1687) en met de Dialogues sur l'éloquence. Afgaande op het in de reeks Maîtres spirituels in 1957 door François Varillon gepubliceerde deeltje over Fénelon et le pur amour alsook op het boek van L. Cognet, Crépuscule des mystiques (1958), dat zich bezighoudt zowel met Fénelon als met Bossuet, had Van Deyssel grotelijks zijn voordeel kunnen doen met Fénelons Explication des maximes des saints, waarin immers de spiritualiteit van de mystiek, alsook de persoon van Madame Guyon, zowel krachtig bewonderd als krachtig verdedigd werd. Dat dit laatste, voor Van Deyssel veel belangrijker werk dan het Traité sur l'existence de Dieu, in de bibliotheek van mevrouw Alberdingk Thijm zou ontbreken, lag welhaast binnen de lijn der verwachtingen. Het was aan deze preutse en, naar het oordeel van Gerard Brom ‘angstvallig, eenzelvig ingesponnen ziel’,Ga naar eind8 wier vroomheid - spijts haar bewondering voor de Heilige Jeanne de ChantalGa naar eind9 - te vaak niet vrijbleef van bigotterie, het was aan deze overscrupuleuze lezeres niet onbekend, dat Fénelons Explication des maximes des saints bij breve van 12 maart 1699 door de Heilige Stoel veroordeeld was geworden. Dit geschrift had aldus bij voorbaat geen schijn van kans gekregen om in haar boekerij te worden opgenomen. Hoe zou dit ook denkbaar zijn geweest bij een vrouw, die zich niet eerder door de romans van Ida, Gräfin von Hahn-Hahn (1805-1880) wilde laten onderhouden dan nadat deze schrijfster in 1850 de weg naar de katholieke kerk had gevonden! Intussen drong zich, op 3 oktober 1889, de ene vraag na de andere aan Van Deyssel op: ‘De gewone katholieken, de vrome wel te verstaan, onderzoeken elken avond hun geweten en komen dan te weten wat zij, in gedachten, woorden en werken gedaan hebben, dat tegen de wetten was waaraan zij verlangen te gehoorzamen. Hebben die eenvoudige en gewone menschen dan zooveel zelf-observatie dat zij zoo goed te weten komen wat zij misdaan hebben? En hoe komt dat? Dat komt om dat zij ten gevolge van gebeden, meditaties en preeken en de biecht, enz. als een tweede-individu de vereeniging van eigenschappen en levensmanieren in zich te dragen hebben gekregen, die het door hen te verwerkelijken ideaal-typeGa naar eind10 uitmaakt. Daarom is het zoo goed, dat ik ook ‘bid’,Ga naar eind11 mediteer, mijzelf bespreek en mij zelf bij mij zelf doe biechten. Door zulke oefeningen wordt onze onbewuste wezenshelft langzamerhand doordrongen van de eigenschappen en manieren van mijn ideaal-type, wordt eindelijk dat type-zelf, en bijna zonder dat wij deze onze hooger-wording analytisch van stap tot stap hebben kunnen volgen, worden wij op zekeren ochtend wakker met de wetenschap, dat wij reeds zoo-en-zoo lange tijd het bestreefde ideaal hebben bereikt.’ | |
[pagina 19]
| |
Hieraan verbond Van Deyssel de volgende vraagstelling: ‘Ik zoû wel eens willen weten òf, even als de kostschool- en kloosterreglementen gebaseerd zijn op fyziesch- en psychiesch-hygiënische konsideraties, observaties en wetten, zoo ook het geheel, het samen-stel, der reglementaire gebeden en godsdienstoefeningen, met hun periodieke, frequente of minder frequente herhaling, van de kostscholen en kloosters, op uit analyseerende observatie geboren psychische konsideraties berust, dan wel of zij puur uit de lucht zijn gegrepen en zich allengskens als gewoonte hebben opgedrongen? Ik bedoel: heeft men werkelijk opgemerkt, dat de mensch zóo geschapen is dat bij 't meerendeel der individuën het Zondagochtend om zes uur gemaakte voornemen om zich goed te gedragen Maandagochtend om zes uur versterking, herhaling behoeft, en niet Dinsdagochtend, of heeft men alleen gedacht: het is aardig en natuurlijk, dat de zon van het deugdzame leven even dikwijls en zoo-wat op 't zelfde oogenblik opgaat als de zon, die buiten op de velden schijnt? Er zijn drie dingen mogelijk: voor-eerst het eerstgenoemde; ten tweede, het daarna genoemde, ten derde, dat men instinktief en onbewust gevonden heeft wat anders de observatie ook zoû hebben doen vinden.’ Van Deyssel bleek ook te worstelen, nog steeds op 3 oktober 1889, met een geheel andere vraag: ‘Hoe komt 't, dat in `t algemeen de kloosterlingen, die voortdurend denken over hun gedrag, bidden, enz. niet betere menschen zijn dan wereldlingen, die dat niet doen. B.v. mijn broêr JanGa naar eind12 is iemant die altijd bidt, mijn moeder is iemant, die veel bidt, mijn vrouw is iemant, die nooit bidt. Vrage: hoe komt 't, dat van die drie menschen de minst biddende de beste is en de meest biddende de minst goede, of dat er althans geen enorm onderscheid in ziele- en gedragingsqualiteit tusschen de meest en de minst biddende is waar te nemen? Bij welke gelegenheid ik Jan ook ontmoet heb, steeds, als er gelegenheid was om te zondigen, dat heet om niet goed te handelen, heeft hij 't gedaan (denk om: zijn drift te Maastricht, zijn voort-durend verkeerd gedrag bij gelegenheid van vaders sterfgeval, enz.). Hoe komt 't dat Verwey, die niet bidt en oefeningen houdt zich goed gedraagt, en niet alleen ik, die wel bidt en oefeningen houdt. Hoe komt 't dat de heer Van VlotenGa naar eind13 enz. even goed hun plicht doen, zonder gebeden en oefeningen als de jongens van Rolduc, die zich den halven dag uitdrukkelijk bezig hielden met zich daartoe aan te zetten? Indien alleen zenuwzwakken zoo als ik zoo veel gebeden en oefeningen noodig hebben om tot het doen van hun plicht, dat is datgene wat zij voor het beste te doen houden, te komen, waarom bidden alle kloostergeeste- | |
[pagina 20]
| |
lijken en alle kostschoolleerlingen dan zoo veel? Hoe zit dít?: ik denk door het doen van werktuigelijke gebeden en oefeningen de onbewuste gesteldheid te verkrijgen die, vooral, noodig is om te komen tot de vervulling van den plicht, en bij de jongens van Rolduc hielpen die gebeden en oefeningen niets als juist de gesteldheid er al niet a priori was? Ik weet het antwoord al. Het antwoord is dit: de werktuigelijkheid, waarmeê ik de gebeden en oefeningen wensch te doen is niet dezelfde als de werktuigelijkheid, waarmeê de Rolducsche jongens hun oefeningen en gebeden deden; het is er eene (de mijne namelijk) van een hoogere soort. Ik bedoel namelijk, als ik spreek van mijn werktuigelijke oefeningen, enz. dat ik die gebeden zeg zoo als een gewoon mensch zoû doen, die ze zeer aandachtig en met volle geweten zoû zeggen, ik noem ze alleen werktuigelijk om dat ik er mijn speciale persoonlijke superieure observatie, analyse, enz. niet bij te pas breng, om dat ik ze zeg zoo als ik mijn gesprekken met mijn vrouw aan tafel houd. Maar het werktuigelijk bidden van de Rolducsche jongens bestaat hierin, dat zij bidden zonder op de gewone wijze, op de wijze van gewone menschen, te weten wat zij zeggen, dat zij bidden zoo als of zij klanken zonder beteekenis prevelden. Ziedaar!’ Heel die verdere oktobermaand bleef Van Deyssel hierdoor gepreoccupeerd. ‘Op een zeker plan van wijsgeerige redeneering’, zo luidde het op 10 oktober 1889, ‘is er geen onderscheid tusschen het persoonlijke of individuëele en het onpersoonlijke, ook niet tusschen het georganizeerde of organische en het ongeörganizeerde of anorganische. Het is dus wijsgeerig zeer goed te verdedigen om te spreken van den duivel in plaats van de verleiding, van eene verkeerde neiging, enz. En ik begin te gelooven, dat het spreken van den duivel en hem mij vóor-fantaseeren als een persoon ín mij, mijn wilsstrijd door hem pittoresk te dramatiseeren faciliteert.’ Van de duivel gesproken: de rampzalige werking die van de demon kan uitgaan, had Van Deyssel in het verleden als het ware aan den lijve ervaren. Zo berichtte mgr. W. Everts, de directeur van de kostschool Rolduc, op 28 maart 1878 aan J.A. Alberdingk Thijm: ‘Aan prof. Wimmers, die hem [Karel] vermaande, zei hij dezer dagen: ‘'t is of me soms een booze geest aangrijpt’.’Ga naar eind14 Strikt genomen heeft Van Deyssel op het stuk van de duivel altoos een orthodoxer standpunt ingenomen dan veel hedendaagse christenen, die de duivel trachten te demythologiseren en dan niet langer geloof hechten aan diens ondubbelzinnige persoonlijke structuur, waarvan intussen de realiteit psychologisch, noch psychoanalytisch of sociaal-psychologisch lijkt te kunnen worden omzeild.Ga naar eind15 Deze ‘moderne’ gelovigen | |
[pagina 21]
| |
zullen wellicht met beschaamde kaken kennisnemen van een wat latere aantekening, van 1 september 1891, datum waarop Van Deyssel al een maand of zeven vertrouwd was met de Commentaire sur les Exercises spirituels de Saint Ignace,Ga naar eind16 van de hand van R.P. de Ponlevoy s.j.: ‘Hoe goed’, aldus Van Deyssel, ‘staat daarin de duivel afgebeeld met zijn fanfaronnades! Alles in dien duivel is vulgair, grof, bruyant, zwak en blufferig. Zoodra gij een schakel van uw dagorde breekt, en de volgende vallen daardoor ook van mekaâr, begint gij op den duivel te gelijken. Herinner u maar wat u in- en uitwendig gebeurt, als gij begint met gedurende eene zitting op het portaal heen en weêr te loopen, als gij driftig de deur opent, met hoe beverige disgracieuze bewegingen en met welk een leelijk binnenste ruw en grof als de bestormer van uw eigen levensbeeld, als een glazenmaker, die zijn eigen prachtige spiegelruiten inwerpt.’ Tegen die duivel in zijn eigen binnenste is Van Deyssel zich, en op den lange duur, met succes blijven afzetten. Zelf schreef hij dit welslagen in niet geringe mate toe aan de natuurlijke tegenpartij van de duivel, te weten de engelbewaarder, die al evenzeer door Van Deyssel werd ‘gedramatiseerd’. Met zijn eigenaardige vermogen om zich zelf in meerdere gestalten te splitsen, speelde Van Deyssel het schier moeiteloos klaar niet alleen om zich zelf te observeren van uit het - vooralsnog niet door hem gerealiseerde - ideaal-type, maar, merkwaardiger nog, volbracht hij buitendien de geestelijke tour de force van zich dóor dat ideaal-type te laten toespreken in door hem zelf op papier geworpen monologen! Eén voorbeeld, van 22 juli 1891, moge volstaan: ‘Ja, ik spreek tegen u, alsof ik iemant anders was dan gij, tot wien ik spreek. Ook is dat in der daad zoo. Ik, zijnde psychico-fysiologiesch uw wezens-staat van het eerste goede schoone vroege-ochtend-werk-uur, ik met mijn superieure en serene helderheid, met mijn rijke sentimenten van Wil-Almacht, ik, die gouden, blanke, roode, hooge, spreek tot u, Karel Alberdingk Thijm, die schrijft als Lodewijk van Deyssel, die zoo leelijk leelijk, zoo zwak zwak zwak zijt, die nog aan de styleering van uw leven zoo goed als beginnen moet en van de schoone grootheden, die uit u zouden voortkomen nog zoo goed als niets hebt tot stand gebracht. Ik ben, moreel, symboliesch en spiritueel, uw goede geest, uw goede genius, uw engelbewaarder...’.Ga naar eind17 Met deze divagatie over zowel de aanwezigheid als het optreden van twee uitersten: engel en duivel, binnen het denkpatroon van Van Deyssel, zijn wij op de tijdsorde vooruitgelopen. Wij keren nu terug naar de laatste | |
[pagina 22]
| |
maanden van 1889, waarin Van Deyssel zich aldoor bleef bezighouden met overwegingen en bespiegelingen van een aard als hierboven door mij aangegeven. Ook zonder verdere uitbreiding van die toch reeds niet geringe reeks, zal de lezer kunnen instemmen met Van Deyssels eigen constatering, van 3 oktober 1889, dat hij in deze periode feitelijk voortdurend doende was met ‘bezigheden, die de dagelijksche arbeid der kontemplatieve orden uit-maken’. Om dat als het ware nog te accentueren, betrachtte hij in deze maanden ook een zekere ascese door zijn, anders even overvloedig als rijk gevarieerd, ontbijt terug te brengen tot de proporties en de soberheid van een kloosterlijke collatie: uitsluitend droog brood en koffie zonder suiker. ‘Dit gaat héél goed, als ik mij maar Rolduc daarbij te binnen breng en er plezier in tracht te krijgen’, zo noteerde hij op 30 oktober 1889. Toen dr. Willem Doorenbos op 5 mei 1890 van uit Brussel aan Willem Kloos schreef: ‘Die arme talentvolle Van Deyssel wordt nog eens trappist of dominicaner-monnik, het echt fanatiek-roomsche zit er diep in’,Ga naar eind18 sloeg hij zeker niet de spijker op de kop maar kwam hij toch wel aardig dicht in de buurt daarvan. Een zeker heimwee naar het leven van de kloosterling en dan in het bijzonder een heimwee naar de door de kloosterlijke staat geboden mogelijkheid tot volstrekte concentratie, is Thijm immers nimmer vreemd geweest, getuige ook de veelvuldigheid waarmee hij zich in latere dan de Bergen op Zoomse jaren keer op keer een periode van rigoureuze afzondering, van ‘claustraal leven’ - zoals hij het noemde - heeft opgelegd. Toen Frans Netscher in oktober 1903 een lang vraaggesprek met Van Deyssel mocht hebben, stenografeerde deze interviewer met betrekking tot de in Bergen op Zoom gevolgde leefwijze:Ga naar eind19 ‘In zijn Bergen-op-Zoomsche periode heeft Van Deyssel beproefd - en ook tijdelijk in toepassing gebracht - een levenswijze, die in overeenstemming met de hooge opvatting der kunstenaarsroeping heette te zijn. Hij leefde zeer sober, eenvoudig en teruggetrokken. Wekenlang kwam hij niet buiten de deur. Hij vermeed alles wat hem afleiding had kunnen geven, zoowel geestelijk als op stoffelijk gebied. Op vaste uren deed hij elke dag hetzelfde, en tot zelfs in zijn voedsel betrachtte hij een soberheid en eenvormigheid, die zouden moeten beletten, dat hij uit zijn dagelijksch doen zou kunnen geraken. Hij leidde een leven zooals dat in geestelijke gestichten geleid wordt, waarin alles gericht is op een koncentratie van het leven naar binnen en afleiding ten strengste geweerd wordt en waarbij dezelfde muren en dezelfde menschen, die men dagelijksch rond zich vindt, den geest niet | |
[pagina 23]
| |
meer kunnen doen afdwalen en waar men zelfs door de gewoonte-van-allen-dag bijna niet meer op let. Een leven, dat zóó ingericht is, kan de geest van den maatschappelijken kloosterling in staat stellen om zich te koncentreeren op de doorgronding van de mystieke waarheden en het zich geven in een opperste kracht van artistiek kunnen voor een bepaald aangegeven stuk werk: maar op den langen duur is 't toch niet vol te houden.’Ga naar eind20 In zijn uit 1905 daterende magistrale beschouwing over De kunst van Rembrandt zou Van Deyssel het, terugblikkend op zijn eigen innerlijke ontwikkeling, aldus formuleren: ‘Om de middeneeuwsche mystiek waarlijk te begrijpen, dat is niet met archeologisch-intellectueele kennis noch met impressionistisch besef, maar met gelijksoortige geestesbewegingen als waaruit zij bestaat, moet een leven worden geleid gelijk van soort aan dat harer beoefenaren. Dat leven leiden wij niet. Het zij mogelijk dat ons leven, naar de geringe mate onzer vermogens en krachten, zich in die zijnswijze bewogen heeft, die behoort dan, in tijdsorde, tot een verleden tijdperk, en in dézen tijd doen sporen zulker zielsverheffingen zich voor ons bewustzijn niet op.’Ga naar eind21 In de Bergen op Zoomse periode had Van Deyssel al, op 12 augustus 1892, met betrekking tot zijn toenmalige zielestaat spijtig vastgesteld, dat hij deze staat (‘een psychische extaze- en bewustheidstoestand’) eigenlijk alleen zou vermogen te continuëren ‘in veel grooter afzondering nog, in een soort klooster-afzondering en bij een vollediger gemis aan afleiding’. Nog op 7 maart 1935 zou hij opmerken: ‘In der daad is de plaats, waar het mijmerleven het best en meest harmonisch geleid wordt, - de hermietenhut of het klooster’;Ga naar eind22 op 14 februari 1936 zou hij het ‘werkelijk zeer opmerkelijk’ vinden, ‘dat buiten kloosters en ermitages de Imitatie sinds zoo langen tijd zoo algemeen door de geheele wereld gelezen wordt’ omdat zijns inziens het merendeel der mensen, die in de familie en in de maatschappij leven, dit speciale geestesleven toch niet zouden kunnen begrijpen.Ga naar eind23 Intussen kon Van Deyssel, op 1 maart 1890, waarheidsgetrouw aan Frederik Van Eeden berichten: ‘Ik heb in deze maanden zeer mooye momenten gehad, successen van Wil, en hoogten van moreelen strijd als nooit te voren, ik ben moreel voor-uit-gegaan, maar intellectueel, artistiek, stationair gebleven zoo niet achter-uitgegaan.’Ga naar eind24 Nog geen drie weken later werd deze laatste vaststelling gelogenstraft door het fraaie opstel dat toen onder Van Deyssels handen vandaan kwam en dat, onder de titel Het proza van Jac. van Looy, het in 1889 verschenen boek Proza van deze schrijver-schilder besprak.Ga naar eind25 Tot dusver kreeg dit opstel niet de aandacht | |
[pagina 24]
| |
waarop het, om meerdere redenen, recht zou kunnen doen gelden. Literatuur-historici die zich met Jac. van Looy bezighielden, verzuimden uiteraard niet Van Deyssels opstel te signaleren als een belangrijke, warm waarderende verwelkoming van Van Looys debuut als auteur. Maar binnen het kader van de bestudering van Van Deyssel zelf werd het tot nu toe over het hoofd gezien. Feit is dat dit opstel, geschreven in maart 1890 en oorspronkelijk verschenen in de juni-aflevering van De Nieuwe Gids, voor de eerste maal werd herdrukt in 1895, en wel als het opstel waarmee Van Deyssel welbewust zijn eigen bundel Prozastukken opende; feit is voorts dat Van Deyssel in het betreffende opstel met even zoveel woorden erkende dat Van Looy datgene had gerealiseerd waarvan hij - Van Deyssel - voorlopig alleen maar had gedroomd het eens te zúllen realiseren. ‘Zeven, acht jaar geleden was ik alleen, onder mijn hemel van dichte droomenwolken, in mijn stad waar ik de paleizen van mijn verlangen en hoop had gesticht; en als mijn oogen dof de schemeringen inzogen en ik proefde de dagen met verstorven lippen en ik hoorde de nachten in het regenend geruisch van de uren, en ik voelde mijn leden honend bekoortst door het raken der tastbaarheden, dan was 't om dat, hoog blinkend in gloeyend rood goud, de kunst-mijmer in mij werd en leefde, gemijmer over een kunst als die nu ook een ánder buiten mij in heilig-nederigen eenvoud, als een gewoon werk voor zijn begeesterde handen, heeft gemaakt en volschreven.’ Dit was een bekentenis van een deemoedige aard als nog niet eerder uit de mond van de geweldenaar Van Deyssel werd vernomen. Ook de woordkeuze: heilig, nederig, eenvoud - was iets voor Van Deyssels doen opmerkelijk ongewoons. Niet dat hij de nederigheid van zijn erkenning, door Van Looy overtroefd te zijn, lang volhield. In de volgende alinea herstelde hij het geschokte evenwicht zo veel als doenlijk was. Hij begon die alinea weliswaar met de verklaring: ‘Ik houd hartelijk en broederlijk vereerend veel van Van Looy’, om echter direct daaraan toe te voegen: ‘Hij is geen groote bewuste [dat ben ik, Van Deyssel, wel - h.p.], geen bloeyend gebeente als een boom des eeuwigen levens [dat hoop ik, Van Deyssel, wèl te zijn - h.p.], geen vleesch dat het leven drinkt als een badspons het bad [en zo ook heb ik, Van Deyssel, van het leven gedronken-h.p.], zijn zenuwen zijn niet de draden waar langs de aarde met den hemel telegrafeert [en dat gaat stellig op van mijn, Van Deyssels, zenuwen-h.p.]; maar in zijn kop, oranje als een dageraad, daar is ‘et al tijd zomer en in zijn lichtende oogen, daar is ‘et al tijd zon. Hij is een van die heerlijke onbewusten’, enz. | |
[pagina 25]
| |
Er vallen nog meer opmerkelijkheden in dit opstel aan te wijzen. Ik beperk mij nu tot het vragen van aandacht voor een tot dan toe niet bij Van Deyssel aangetroffen woordgebruik, dat mag worden beschouwd als rechtstreeks ontleend te zijn aan de taal van de vroomheid, de devotie, de religie, zo men wil. Al direct in de aanhef van het opstel over Van Looy is er sprake van ‘den hoogen rhythmus der liefde, die de zinnen styleert tot gothische torens, borend den hemel in in spits versteende gebeden’. De prozastukken zelf worden als ‘visioenen’ gekarakteriseerd, de door Van Looy beschreven nachtcactus bloeit, bij Van Deyssel, ‘in het rag-fijne mysterie van zijn matwitte praal’, de lectuur van de schets Een tango wordt door Van Deyssel ervaren ‘als een ijzelenden zegen, als een heiliging neêrkomend over het lijf’. Dat Van Looy het verhaal De dood van mijn poes zó kon schrijven als hij het geschreven heeft, bewijst volgens Van Deyssel dat Van Looy moet beschikken over ‘een zilver-zuivere ziel’. Opmerkelijk is dat dit religieuze, in elk geval religieus getinte, idioom van nu af aan ook wordt aangetroffen in Van Deyssels epistolaire proza. Zo vertelde Van Deyssel terloops, in een brief van 17 april 1890, aan Van Eeden - over een bezoek aan zijn moeder in het klooster te Hoogerheide: ‘De non-portierster heeft de kop van een ekstaze-devote uit den tijd van Thomas-à-Kempis. Voor dat ik binnenkom, beziet zij mij door de glazen voordeur met een gezicht vol prachtige steen-roode verontwaardiging of sneeuw-bleek van medelijden. Zij houdt mij voor een God-loochenaar.’Ga naar eind26 De bespreking van Het proza van Jac. van Looy had Van Deyssel laten aanvangen met de mededeling: ‘Er brandt nu een heerlijk warm gevoel binnen in mij, dat is het verlangen om te schrijven over dit werk van Van Looy.’ Eén blik op het handschrift van dat opstel kan reeds volstaan om de indruk te vestigen dat Van Deyssel vrijwel moeiteloos aan dit zijn eigen verlangen tegemoet is kunnen komen. Waar hem zo iets in heel lange tijd niet meer was overkomen - vrijwel alles wat hij tot dusver in Bergen op Zoom aan literair proza had voortgebracht, was met horten en stoten, met vallen en opstaan en bovenal met grote tussenpozen van onmacht en onlust geconcipieerd gewordenGa naar eind27 - zon Van Deyssel uiteraard op middelen die zouden kunnen leiden tot een zelfde geëmotioneerdheid en daarmee samengaand, of daaruit voortvloeiend, gemak van schrijven als hem recentelijk deelachtig was geworden toen hij zich zette tot zijn bespreking van Van Looy. Nu hij er sindsdien niet meer in was geslaagd om met zijn staf als een tweede Mozes water te ontlokken aan de rots, hield deze problematiek hem voortdurend bezig, totdat hij op 11 mei 1890 de eerste | |
[pagina 26]
| |
schemering van een oplossing meende te ontwaren: ‘Gisteren op de plee kreeg ik de gedachte, dat ik, bij het uitblijven der dadelijke en emotievolle schriftmacht, moet beginnen met mijn kunst te beoefenen, d.w.z. er koele gedachten of studeeringen over hebben in vormen, die als 't ware zoo lang om de dadelijke emotionele schriftmacht heen zich bewegen, tot zij er in opgaan en dus het doel is bereikt, of, fyziologiesch, zóo lang de exterieure hersencellen doen trillen tot de meer interieure er door in beweging worden gebracht.’ Feitelijk liep dit, binnen de benauwend kleine ruimte van wat Van Deyssel ook wel de ‘beste-kamer’ noemde, uitgedacht procédé geheel parallel met het ritueel, dat hij eertijds als Rolducien volvoerde: een opeenvolging van koele gedachten en het daarmee zó manipuleren totdat de aandoening en ten slotte de vervoering wilde dóorbreken. Als Willlem Tiessen, de alter ego van Karel Alberdingk Thijm zich, in De kleine republiek, voor de beeltenis van Maria bevindt, tracht hij een ‘als niet dadelijke maar kunstmatig in hem ontstaande liefde voor Jezus en Maria’ te verwekken, tot hij er ten slotte in slaagt te huilen ‘over de geheimzinnige goedheden die Maria voor hem had’ (deel 2, bladzijde 55) of, zoals het in deel 2 op bladzijde 109 luidt: ‘En hij hitste zich op, tot hij huilde, en er tranen in zijn mondhoeken vloeiden, zilt’. Op den lange duur groeide dit zich ophitsen uit tot een soort ritueel. ‘Na de biecht, in de donkere kerk, had Willem dit nu dikwijls, dat hij wilde huilen om de liefde en het lijden van Jezus, God-den-Zoon. Hij wist dat 't in 't begin nooit dadelijk ging. Maar hij wist hoe hij, in een opvolging van schilderijtjes in zijn hersens, zich Jezus' leven moest denken, om eindelijk geroerd te worden. En dat verrichtte hij als heimelijke ceremoniën in zich zelf. Eerst was 't Jezus' jeugd, Jezus in den tempel, Jezus op den berg en wonderen doende. Maar Willem bleef hierbij koel. Als hij aan Jezus' lijden kwam, begon de aandoening. Jezus gebonden en gegeeseld, een doornen-kroon in het hoofd gedrukt, een spotmantel om de leden, en door allen gesard en gepijnigd en gehoond. Willem huilde. Want 't was om hem, om alle menschen, maar ook om hem, dat Jezus dat had gedaan, om dat Jezus hem zoo beminde. En zijn wezen was in vervoering over die oneindige onstoffelijke liefde, die een soort van pijnlijke gedruktheid in hem bracht.’ (deel 2, bladzijde 110 van De kleine republiek. Amsterdam 1975). Wanneer Van Deyssel zich eind september 1891 gaat verdiepen in de Vie de Sainte Térèse écrite par elle-même,Ga naar eind27 zal hij, gekomen bij de aanhef van hoofdstuk twaalf, daarin de bevestiging menen te vinden van de juistheid | |
[pagina 27]
| |
van dit, in eerste aanleg, door wilsinspanningen overheerst procédé. Hij leest dan immers over ‘ce qu'il nous est possible d'acquérir par nos propres moyens, et comment, à ce premier degré de dévotion, nous pouvons nous aider un peu nous-même; lorsque nous pensons à ce que le Seigneur endura pour nous, et que nous scrutons cette idée, cela excite notre compassion, et cette peine, les larmes qui en résultent, sont savoureuses.’Ga naar eind28 Voorlopig was Van Deyssel nog niet toe aan de confrontatie met een mystica. Maar de tekenen, die er op duidden dat hij als het ware innerlijk langzaam maar zeker naar een ontvankelijkheid voor die confrontatie toe-rijpte namen onmiskenbaar in aantal toe. Op 11 oktober 1890 vertrouwde hij Van Eeden toe: ‘Als naar een paradisiaque visioen, dat ik eens gehad zoû hebben, kijkt mijn herinnering naar mijn hersenleven van vroeger jaren. Ik heb bijna de fyzieke gewaarwording van in den hemel te zijn geweest. Het is mij net als of ik gedurende mijn zelfde lichamelijk leven van métempsycoseGa naar eind29 het slachtoffer ben geweest. Ik kan mij den rijkdom nauwelijks meer voorstellen, waarover ik te beschikken heb gehad. Dat is zeer ellendig. Beter is het dan, nooit rijkdom te hebben gekend. (...) Ik ben een rups die uit een vlinder is voortgekomen.’Ga naar eind30 Deze laatste zin deed Van Eedens vrouw, Martha van Eeden-van Vloten, opmerken: ‘Ik denk dat hij een rups is geweest maar zoo'n mooie dat hij zich voor een vlinder hield. Dan is hij nu een pop en moet de vlinder nog komen.’Ga naar eind31 Een profetische blik kan Van Eedens echtgenote niet worden ontzegd. Maar voorlopig zou de vlinder nog geruime tijd moeten berusten in de status van een zich verpopt hebbende rups.
harry g.m. prick |
|