| |
| |
| |
| |
Over de dichter J.C. Bloem
Door A.L. Sötemann
In de familie gaat het verhaal dat het bloed in de aderen van Jacobus Cornelis Bloem, geboren te Tilburg in 1822, aanzienlijk blauwer was dan men uit de naam van zijn wettige vader, Arend Bloem, zou afleiden. En men wijst op een duidelijke gelijkenis met een zeer doorluchtige figuur van wie niet onbekend is dat hij zijn ‘wild oats’ op vrij kwistige wijze heeft gezaaid. Hoe dat zij, de oude heer Bloem was een patricische, stijlvolle figuur, die carrière maakte in de belastingdienst, een zeer hoge functie vervulde bij het Ministerie van Financiën, en uiteindelijk - van mei 1885 tot april 1888 - in het conservatief getinte Derde Ministerie-Heemskerk Minister van Financiën werd. De in 1857 uit zijn eerste huwelijk geboren zoon Jacobus Willem Cornelis was een bijzonder charmante, knappe Haagse jongeman met belangstelling voor artistieke zaken, en met klaarblijkelijke dandyeske trekken, getuige zijn bijnaam: ‘Beau Bloem’. Tijdstip, milieu en mentaliteit roepen de sfeer op van Couperus' Haagse romans. Sinds september 1884 werkte hij als volontair op de gemeentesecretarie in Alphen, en in mei 1886 werd hij benoemd tot burgemeester van Oudshoorn. Vrijwel tezelfdertijd trouwde hij met Catharina Maria Anna van Eck, geboren in 1861 te Soerabaja, afkomstig van hetzelfde Java waar ook zijn stiefmoeder vandaan kwam (zijn eigen moeder, Catharina P.S. Hugenholtz, die hij maar acht jaar gekend had, was geboren in het Caraïbische gebied: Demerary [de oude Zeeuwse kolonie, deel uitmakend van het toenmalige Brits-Guyana]). Uit dit huwelijk werd op 10 mei 1887 als eerste kind geboren Jakobus Cornelis Bloem, de latere dichter. Er zouden nog drie kinderen volgen: een jonggestorven zusje Louise (1888-89), in 1892 een tweede meisje, Caroline J.C. (Ini) - genoemd naar haar stiefgrootmoeder - en in 1899 een tweede zoon, Floris Arend.
De levensstijl van de burgemeesterfamilie was seigneuriaal-traditioneel; men hield équipage, er was voor de kinderen een Franse gouvernante. Maar daarnaast was er een grote warmte in het gezin: de leden van de familie waren elkaar innig toegedaan, het ‘moeten’ bestond niet, de sfeer was ‘lief’ en (over)bezorgd. Ten dele was dit wat serre-achtig levensklimaat wel verklaarbaar uit het feit dat het zusje Louise maar zestien maanden was geworden, en dat Jacques als kind een zwakke gezondheid had.
| |
| |
Daarom ook kreeg hij huisonderwijs; eerst later ging hij naar de lagere school in het dorp. Maar als het regende, werden de kinderen met het rijtuig gebracht.
Als jongen van een jaar of negen had de zoon al een wonderlijke neiging tot poëzie: hij las Fiora della Neve, en kende zo goed Frans dat hij Hugo's Ruy Blas en Les noces d'Attila van Henri de Bornier in de oorspronkelijke taal las.
In september 1899 ging de twaalfjarige naar de hbs voor jongens in Leiden, waar hij gedurende de week in huis was bij het gezin van de betrekkelijk jonge leraar geschiedenis J. Kunst, die eerst woonde aan de Jan van Goyenkade 26, en sinds eind juni 1900 Langebrug 107. De angstvallige ouders hadden daar de beste bedoelingen mee: ze wilden de jongen de vermoeienissen en gevaren van de dagelijkse reis besparen. Maar ze beseften blijkbaar niet dat het eenzelvige, met zoveel bijzondere zorg en liefde omgeven kind zich bij vreemden in een vreemde stad diep ongelukkig en verlaten moest voelen. Hij vond er echter wel een hartsvriend, Frans Vreede, op wie de gedichten ‘Aan een verloren vriend’ (uit december 1910) en ‘Aan een vriend’ (uit maart 1912) betrekking hebben.
Afgezien van de vakken Frans, Nederlands en geschiedenis was de burgerscholier Jacques Bloem een nauwelijks middelmatig te noemen leerling. Dank zij het feit dat het cijfer 5 als voldoende werd beschouwd, kwam hij telkens met de hakken over de sloot tot in de vierde klas. Voor de exacte vakken had hij kennelijk zeer weinig aanleg en - getuige de kwalifikaties voor zijn ‘vlijt’ - al evenmin belangstelling, hetgeen resulteerde in een reeks cijfers, oplopend van 1 tot 5, aan het eind van de vierde klas. Zijn toewijding werd bij die gelegenheid in drie van de vijf vakken gehonoreerd met een nul. Niet veel beter was het gesteld met de resultaten voor hand- en lijntekenen, waar een 4 ongeveer het maximum bleek, behaald met even weinig entrain. Het Duits mocht zich al evenmin in zijn sympathie verheugen, met analoge gevolgen. Een cijfer voor gymnastiek is maar een paar maal ingevuld, maar bij die gelegenheden kwam het, ondanks betoonde goede wil, niet vaak boven de 3. Daar staat tegenover dat het ‘gedrag’ in de daarvoor bestemde kolommen vrijwel zonder uitzondering werd gewaardeerd als ‘goed’ of ‘zeer goed’. Het is niet moeilijk zich aan de hand van deze beoordelingen een beeld te vormen van een eenzelvige, onsportieve, stille jongen die zich niet wenste in te spannen voor zaken die hem geen belang inboezemden, en die op de meeste leraren een luie indruk maakte.
| |
| |
Omstreeks zijn vijftiende jaar kwam Jacques Bloem opnieuw met de poëzie in aanraking, en ditmaal zou het een levenslange liefde worden. Perks vers
Stil! Duizendoogig spiegelt zich in 't meir
De nacht en laat haar bleeken luchter beven,
vormde voor hem de openbaring. Kort daarna ging hij ook zelf gedichten schrijven. Nog uit het laatst van zijn Leidse tijd (voorjaar 1905) dateert een aandoenlijk briefje aan Verwey, waarin de zeventienjarige poëet om het oordeel van de meester verzoekt over een vroege poging: ‘Onder zee’, en er aarzelend een plaats voor vraagt in De Beweging, die sinds januari van dat jaar verscheen.
Op 1 september 1902 overleed in Den Haag oud-minister Bloem, en het is niet onwaarschijnlijk dat het erfdeel voor zijn zoon toereikend was om zich op vijfenveertigjarige leeftijd terug te trekken uit het toch niet zo hectische ambt dat hij sinds zestien jaar bekleedde. De maatschappelijke ambities van vader Bloem strekten kennelijk weinig ver. Hij nam per 1 juni 1903 ontslag als burgemeester, en vestigde zich als ambteloos burger in Amersfoort aan de Regentesselaan 6.
Jacques was toen juist blijven zitten in de vierde klas van de hbs. In de zomervakantie maakte hij zijn eerste buitenlandse reis, met grootma Bloem-Bik naar Wiesbaden, en in september ging hij weer naar de Leidse burgerschool. Toen hij in 1905 voor het eindexamen was gezakt, werd besloten dat hij de hoogste klas zou overdoen aan de hbs in Amersfoort, en zo keerde hij na zes jaar terug in eigen gezin. Op de Amersfoortse school had hij als klasgenoot de oudste zoon van Van Deyssel, en in de persoon van diens vader ontmoette hij voor het eerst een schrijver.
In 1904 was de redelijk gefortuneerde familie intussen getroffen door een financiële ramp: zij was in één slag haar vermogen kwijt geraakt. De oudste zoon was diep geschokt door het wegvallen van de materiële vanzelfsprekendheden. Hij ervoer het als een vernedering, waarvoor hij zich diep schaamde. Zijn leven lang heeft hij er een haast abnormaal wantrouwen jegens geld van overgehouden, zodat hij wat hij ontving, maar zo snel mogelijk uitgaf, in de vrees het onder zijn handen te zien vervluchtigen. Het moet in het ouderlijk huis ook erg moeilijk zijn geweest omdat men, althans naar buiten, op dezelfde royale voet en met dezelfde bijzondere gastvrijheid trachtte voort te leven. Een oude vriend zei: ‘Bij de Bloems kreeg je altijd primeurs voorgezet die je zelf nog niet op tafel had gezien.’
| |
| |
Jacques' schoolcarrière verliep, zoals gebleken is, niet vlot: eerst in 1906 haalde hij, negentien jaar oud, de eindstreep. Zijn studieplannen stuitten af op de weigering van zijn vader: de maatschappelijke vooruitzichten voor een beoefenaar van het vak Nederlands waren beperkt tot het leraarschap, en dat was voor een telg uit het geslacht Bloem geen aanvaardbaar perspectief. Zo zou het dus rechten worden, maar ook dáárvoor was een staatsexamen nodig. De weg daarheen werd al evenzeer een lijdensweg. Er was nooit achter de kinderen heen gezeten, zij waren nooit aangespoord, en dat is zeker één van de redenen waarom de latere dichter moest bekennen dat hij altijd een (letterlijk) onoverwinnelijke weerzin had gehouden tegen de dingen die hij móest doen. Toen het in 1908 weer misgegaan was, greep grootma Bloem in: zij zou de studie van haar kleinzoon financieren nu het de ouders niet mogelijk was, en zij wenste een strikt régime. Zo ontstond de wonderlijke situatie dat Jacques tweemaal per week van Amersfoort naar Den Haag toog om privéles te krijgen van de rector gymnasii dr. C.J. van Aalst (model - naar men zegt - voor Bordewijks Bint), en te studeren achter grootpa's bureau in het huis aan de Zeestraat waar mevrouw Bloem toen woonde.
Na een onderbreking van enkele jaren was Jacques weer actief geworden op literair terrein. Zijn eerste publikatie was een toneelrecensie in de Amersfoortse Eembode. In 1907 had Eduard Verkade Shaw in Nederland geïntroduceerd door de regie van Candida bij de Delftse studenten, en over die voorstelling schreef Bloem een bespreking. Het was een zonderling debuut: voor het toneel als zodanig heeft Bloem nooit affiniteit gevoeld, en Shaw is, om volkomen begrijpelijke redenen, altijd een bête noire van hem geweest; diens mentaliteit lag zover af van de geestesgesteldheid van Bloem als maar mogelijk is.
Weer stuurde hij Verwey een paar gedichten toe, in het najaar van 1907, en opnieuw kreeg hij geen reactie. Wat meer succes boekte hij met een volgend vers - waarschijnlijk ‘Feestavond’ (later gepubliceerd in de Utrechtse Studentenalmanak 1911) - dat hij eind december terugkreeg met de opmerking dat er ‘een paar goede regels’ in stonden.
Eind 1908 maakte Bloem kennis met de eerste auteur-generatiegenoot: Jan Greshoff, die op zekere dag verscheen in de Haagse Zeestraat. Greshoff was na een weinig glorieuze schoolloopbaan als jong journalist verbonden geraakt aan een Haags weekblad, De Hofstad, waarvoor hij over kunst schreef. Via de Antwerpse correspondent van dat blad, Ary Delen, was Greshoff in contact gekomen met jonge Vlaamse literatoren, onder wie
| |
| |
Jan van Nijlen. Langs deze weg ook zou hij, met Lode Baekelmans, in 1910 redacteur worden van Ontwaking en Nieuw Leven - dat het slechts een halve jaargang volhield -, en vrijwel gelijktijdig betrokken raken bij De Boomgaard. Ook Greshoff had - eveneens in 1905 - vergeefs aangeklopt bij Verwey, maar al in 1909 zou zijn eerste bundel uitkomen, en hij leverde bijdragen aan verscheidene Noordnederlandse tijdschriften, waaronder De Gids en De Nieuwe Gids. Hij was dus verder op het literaire pad dan Bloem, met wie hij vriendschap sloot voor het leven.
Bloem schreef in die tijd vrij veel verzen, waarin een sterke invloed te bespeuren viel van Boutens - iets waarover hij zich altijd is blijven verbazen, omdat hij met het wezen van de oudere dichter nimmer enige verwantschap heeft gevoeld. In zijn gepubliceerde werk is daar ook vrijwel niets meer van te ontdekken. Dat is wel het geval met de andere invloed: die van Karel van de Woestijne, al was de toon van de Vlaamse meester veel zwaarder dan die van de jeugdige Nederlandse dichter.
De beide vrienden speelden al gauw met de gedachte een eigen tijdschrift op te richten, maar daar kwam niets van. Wel slaagde Greshoff, al in zijn jonge jaren een man van vele literaire initiatieven, erin een wat bescheidener plan te verwerkelijken. In 1910 zette hij een jaarboekje op, waarvan het eerste deel eind december uitkwam bij de uitgever van De Nieuwe Gids als Het jaar der dichters 1911. De bedoeling was in eerste instantie de eigen generatie in deze almanak te presenteren. In de vijf verschenen uitgaven vindt men dan ook werk van de gehele groep (van de vrij talrijke Vlaamse medewerkers resteerde al gauw alleen Jan van Nijlen); Boutens is de enige oudere dichter die - uitsluitend in het eerste Jaar - voorkomt.
Een tweede initiatief dat van de grond kwam, dateert uit hetzelfde jaar: de stichting van een reeks bibliofiele uitgaven. Kort nadat de boekenminnaars Bloem en Greshoff daarover waren gaan denken, kwam een derde jonge dichter het gezelschap versterken. P.N. van Eyck en Greshoff hadden elkaar in een Haagse boekhandel leren kennen, en zo kwam vervolgens het triumviraat van De Zilverdistel tot stand. Van Eyck had al sinds 1906 verzen gepubliceerd in talrijke literaire tijdschriften; het totale aantal beliep in november 1910 niet minder dan 138. En onder die periodieken was sinds 1907 ook De Beweging, waar de beide andere vrienden tot dan toe vergeefs hadden aangeklopt. Bovendien had hij al een bundel uitgegeven: De getooide doolhof, in 1909, en een tweede, Getijden, zou verschijnen in november 1910. Toch waren het eerder nog de formidabele
| |
| |
belezenheid, het scherpe onderscheidingsvermogen, en de ontembare literaire ambitie van de nieuwe vriend, die hem al spoedig de eerste plaats deden innemen in het driemanschap. Als eerste uitgave in de reeks kwam eind november 1910 Van Eycks Worstelingen uit, in 40 exemplaren à fl.5,-. Het boek was gedrukt bij Enschedé in Haarlem, aan wie de ‘broeders in den Zilverdistel’, die voorshands meer enthousiasme dan technische kennis bezaten, de hele zaak hadden overgelaten. Het boekesthetisch resultaat was niet werkelijk indrukwekkend. Hetzelfde zou gelden voor de volgende uitgaven: Naar het licht van Van Nijlen, Experimenten van Gossaert, en Het eigen rijk van Verwey. Met de hem eigen toewijding had Van Eyck zich echter op de boektechniek geworpen, en zijn aandeel in de vormgeving werd steeds duidelijker. Toen hij dan ook in 1912 de vrienden vroeg zich terug te trekken (hij wilde trouwen, moest zoveel mogelijk geld verdienen, en hoopte dat ook de exploitatie van de reeks daartoe zou bijdragen), maakten die geen enkel bezwaar. Later ging Van Eyck samenwerken met mr. J.F. van Royen, die ten slotte de hele reeks overnam. De Zilverdistel werd vooral door diens toedoen een grote Nederlandse bibliofiele serie, zoals ook later zijn Kunera Pers.
Bloem was in 1909 geslaagd voor het staatsexamen, en liet zich in dat najaar inschrijven als juridisch student aan de Utrechtse universiteit. Zijn grootmoeder had hem voor vijf jaar - een ruimbemeten periode voor de toenmalige rechtenstudie - een toelage toegezegd. Hoewel zijn activiteit in de studentenorganisatie niet groot geweest is, leverde hij wel bijdragen aan de Utrechtse Studentenalmanak. Aan de jaargang 1911 (verschenen eind 1910) droeg hij vier (later niet herdrukte) verzen bij onder het pseudoniem E.F. [Ego Flos]. Het spreekt wel vanzelf dat Greshoff de gedichten van zijn vriend een plaats wilde geven in ‘zijn’ tijdschrift, maar toen Ontwaking en Nieuw Leven het al na een half jaar moest opgeven, werd het, door zijn tussenkomst, De Boomgaard die in mei 1911 twee ‘Figuren’ en in oktober ‘Vier liederen’ opnam. Ook de Tijdspiegel van Prof. Valckenier Kips accepteerde verzen: vier ‘Liederen’ verschenen in februari 1911. Deze veertien gedichten zou Bloem naderhand beschouwen als te onrijp werk om ze in Het verlangen op te nemen.
Intussen had de jonge dichter in juni 1910 nogmaals een vergeefse poging gedaan om tot De Beweging door te dringen. Zijn sonnet ‘Leven’, met Boutensianismen als ‘Aarde's rijke dagebuit’ vond geen genade in de ogen van ‘de meester’, Verwey, en bleef ongepubliceerd. Maar met zijn inzending van 22 oktober boekte hij eindelijk succes: ‘Futura’ en ‘Wal- | |
| |
cheren’ zag Verwey als ‘een groote en verrassende stap vooruit’; ze werden onder de verzameltitel ‘Uitzichten’ geplaatst in het decembernummer van zijn tijdschrift. De dichter was in de zevende hemel over deze ridderslag in poeticis. Het was natuurlijk een voldoening te kunnen publiceren in andere periodieken, maar wáárlijk dichter was men pas als men een plaats kreeg ingeruimd onder de aegis van Verwey. Het lot wilde dat de ‘Uitzichten’ ook - op het nippertje - zijn debuut werden. Ongedurig zag hij uit naar het komende nummer; begin december nog verzuchtte hij tegen Van Eyck: ‘O Albert, gij stelt mijn debutantengeduld op een zware proef.’ Nauwelijks was de aflevering binnen, of het eerste Jaar der dichters verscheen met ‘De avonturier’ en ‘De bedelaar’. Het succes werkte stimulerend op Bloems creativiteit: binnen korte tijd stuurde hij in drie zendingen nòg zeven verzen aan Verwey, die er zes accepteerde, en ook nog twee aan de Tijdspiegel. De chronologie van publikatie komt niet overeen met de volgorde van ontstaan: de later verschenen gedichten in Studentenalmanak, Tijdspiegel en Boomgaard zijn ouder dan die uit Beweging en Jaar. Na deze laatste verzen heeft Bloem er maar heel weinige verder laten komen dan zijn schrijftafel zonder dat ze ook openbaar zijn geworden, en zelfs gebundeld. Voorwaar geen gering blijk van zelfkritisch inzicht!
Wie was nu de op zijn drieëntwintigste jaar ineens allerwegen aanvaarde, niet meer zó jonge dichter? Uit het eenzelvig kind, niet hunkerend ‘buiten 't domein | Van tuin en vijver, en de warme reuk | Der groenbewassen aarde’, opgegroeid in een patricistisch-traditioneel milieu waar een wat broeikasachtige atmosfeer heerste, een jeugdlang behoed voor de ruwheid van de buitenwereld door al te begrijpende en overbezorgde ouders, op een hachelijke leeftijd plotseling zes jaar lang teruggeworpen op zichzelf, om daarna ineens weer omgeven te worden door alle warmte van het ouderlijk huis, was een weinig weerbare, melancholieke, wat ouwelijke jongeman gegroeid - onzeker van zichzelf, wat zich o.m. uitte in een hortende, soms bijna stotterende, wijze van spreken. Door de financiële débacle die het gezin getroffen had, was zijn vrees voor, en afkeer van, de buitenwereld nog gevoed. Maar daarnaast of daartegenover stonden zijn natuurlijke beschaving, de aristocratische zelfbeheersing die hij door zijn opvoeding had meegekregen en die hij in de omgang met anderen voortreffelijk wist te gebruiken, zijn smaak, geestigheid en gevoel voor humor, en een niet geringe intelligentie. Zijn passieve, weerloze natuur was er oorzaak van dat Bloem een ‘vat vol tegenstrijdigheids’
| |
| |
is gebleven; hij miste de coördinerende wil die nodig was geweest om de elkaar tegenstrevende componenten van zijn wezen tot een eenheid te smeden. Roland Holst had gelijk toen hij zei dat zijn vriend nooit een karakter - in Holstiaanse zin - gevormd heeft.
Ook wat zijn literaire gaven betreft, was hij niet zeer overtuigd van zichzelf: hij zag zich - zij het niet zonder enige ironie - als een ‘muschje’ naast de ‘struis’ Van Eyck. Het innemende verwende kind dat Bloem eigenlijk altijd is gebleven, deed met grote tegenzin slechts af en toe iets aan zijn studie, maar zijn ‘natuurlijke indolentie’ was de oorzaak dat hij ook op het terrein van de letterkunde niet bijzonder actief was. Hij las met veel smaak en toewijding, doch hij bleef volkomen gespeend van de hartstochtelijke bezetenheid door een gedroomde literaire carrière die zijn toeverlaat in litteris, Van Eyck, beheerste, en a fortiori van diens systematiek. Evenmin kende hij de literairpolitieke dadendrang van de andere vriend.
De afwezigheid van ieder spoor van ambitie buiten het literaire terrein, zijn vermogen tot bewonderen zonder afgunst - een uiterst zeldzame eigenschap -, zijn grote behoefte aan menselijke warmte, zij maakten hem, mèt zijn ruimschoots aanwezig esprit en zijn stijlgevoel, tot een beminde vriend, niet alleen voor zijn Haagse genoten, maar evenzeer voor een aantal mede-studenten, met verscheidenen van wie hij tot op hoge leeftijd relaties bleef onderhouden. De vriendschapscultus had trouwens voor deze generatie een karakter dat sterk aan de late achttiende eeuw doet denken. De grote warmte die uit de talrijke brieven opstijgt, doet ons, late twintigste-eeuwers, wat geoutreerd aan: het sentiment wordt duidelijk gecultiveerd, zowel in de poëzie als in de menselijke verhoudingen. Hetgeen overigens niets zegt tegen de oprechtheid ervan. En in het bijzonder geldt dit voor Bloem. Hijzèlf heeft vele malen blijk gegeven van zijn hartelijke gevoelens, en ook het omgekeerde treft men opmerkelijk vaak aan. Van Eyck schrijft aan Verwey: ‘Excepté vous, je n'ai qu'un seul ami: Jacques Bloem.’ Greshoff heeft ontelbare malen getuigd van zijn warme vriendschap, Jacob Israël de Haan heeft vele keren verzekerd dat Bloem de beste vriend was die hij ooit had gehad, Aart van der Leeuw droeg hem een zeer warm hart toe, en zo zou men kunnen doorgaan, ook buiten de kring van de literatoren.
Maar Bloem vertoonde ook de tegenkant ervan: onzekerheid en wantrouwen tegen de wereld en het onbekende, en het gevoel dat die wereld het in het bijzonder op hèm had voorzien - een gevoel dat niet helemaal
| |
| |
vrij was van paranoïde trekken. Zijn brieven vormen ook een groot grievenboek over het lot dat hem zo hard behandelt - terwijl het dikwijls gaat om grote en kleine rampen, niet in de laatste plaats van financiële aard, die hijzelf zich op de hals had gehaald. En ook de vriend die hem op een dergelijk ogenblik niet met het verwachte begrip en de gewenste opofferingsgezindheid bejegent, kan dan ineens de volle laag krijgen uit zijn gekwetstheid, woede en verachting. Hoe primitief dergelijke reacties konden zijn, bewijzen uitlatingen uit een periode toen hij toch al vier-, vijfendertig jaar was: een relatie werd op zeker ogenblik gekarakteriseerd als ‘een alleraardigste kerel’, twee maanden later was hij ‘als mensch te [...] verfoeien’, en enkele maanden daarna is er weer sprake van zijn ‘werkelijke menschelijkheid en warmte’, waarbij een duidelijk verband is te bespeuren met een wisselende mate van bereidheid Bloem financieel bij te springen. Wanneer het echter ging om het tonen van wezenlijke loyaliteit jegens vrienden, kon dezelfde man bij herhaling zijn eigen belangen volkomen negéren.
In zijn relaties tot de andere sekse vertoonde Bloem karakteristieken die hij ten dele gemeen had met verscheidene van zijn generatiegenoten, maar die bij hem ongetwijfeld versterkt werden door de omstandigheid dat hij zich in een bepaald opzicht zag als de volstrekte tegenpool van zijn vereerde vader, die immers ‘Beau Bloem’ werd genoemd: hij meende dat hij caricaturaal lelijk was, iets dat men, zonder hem nu direct als een Adonis te betitelen, niet anders dan een misvatting kan noemen. In de fundamentele scheiding tussen erotiek en seksualiteit kwam hij overeen ook met de door hem bewonderde Engelse Pre-Rafaelieten, en evenals zij cultiveerde hij een soort irreële sensualiteit, die men in verscheidene van zijn vroege gedichten aantreft. Men zie bijvoorbeeld een gedicht als ‘In twijfel’, dat oorspronkelijk tot titel had: ‘Aan een klein meisje’, en dat dateert van eind december 1910. In latere jaren richtten zijn gevoelens zich nog meermalen op het onwerkelijk prille, nauwelijks adolescente, (vermeend) onbezoedelde, en elke keer blijken zij de confrontatie met de realiteit niet aan te kunnen. Een opvallend verschijnsel is in dit verband dat men in Bloems werk één soort verzen geheel mist - en juist de soort die bij haast geen enkele dichter ontbreekt: adolescente erotische verzen. ‘Het einde van het feest’ is: ‘Rillend in killen morgendauw’; in ‘Feestavond’ loopt de ‘ik’: ‘alleen langs die gelukk'ge menschen’, de ‘gearmde paren’ die ‘Onder de boomen gaan’. Zo is het al in de vroegste verzen, en het zal in de gedichten die nu in Het verlangen staan, niet anders worden.
| |
| |
De tegenhanger van wat als het verraad der wereld werd ondergaan, was en bleef nog jaren lang de geborgenheid van het ouderhuis, dat dan ook tot zijn drieëndertigste door Bloem letterlijk zou worden beleefd als het centrum van zijn bestaan, want: ‘Deze liefde kent geen gaan en keeren, | Kent geen afstand en gewiekten tijd’. In andere termen vertaald, kan men ook weer spreken van fundamentele loyaliteit en trouw. Ongetwijfeld was Bloem in hoge mate egocentrisch, maar waar déze waarden in het geding waren, schuwde hij het conflict niet - zelfs niet met goede vrienden.
Een theoreticus, een abstract denker, was Bloem allerminst - de filosofie kon aanspraak maken op zijn onverholen antipathie, en ook zijn weerzin tegen de rechtenstudie kwam zeker voor een deel daaruit voort. Zelf merkte hij eens op: ‘Abstracties hebben voor mij slechts dan waarde, als zij uit feiten zijn afgeleid, en zelfs dan vertrouw ik ze nog niet erg goed, reeds uit hoofde van hun abstracties-zijn.’ Zijn denken was volkomen gebed in, en dus onderworpen aan, zijn emotionaliteit, die in allerlei opzichten een extreem karakter had. Uit dat gezichtspunt en uit de sfeer in het ouderlijk huis, is zijn positie in politicis mede verklaarbaar. Hij geloofde in de traditionele aristocratische levensstijl, in de hiërarchische ordening, in het verkeer binnen de kleine kring van gelijkgezinden. Hij heeft het eenmaal zó geformuleerd: ‘Waarlijk [...] de groote vijand van dezen tijd, dat is het modernisme. Ik weet heel goed dat het oude niet goed is, maar zoo slecht als het nieuwe is niets. Dat is juist het kenmerk van de geheele moderne wereld(sedert 1789, en daarvoor trouwens ook al) [...] alle frasen van ‘idealistischen’ poespas lap ik dan verder aan mijn laars.’ Zoals zeer vele van zijn conservatieve milieu- en generatiegenoten, discrimineerde hij in sterke mate. Het gaat hier om een beschermende groepsethiek: zij waren élitair, sterk nationalistisch, anti-humanitair, anti-socialistisch, anti-Duits, anti-Rooms, anti-semiet. (Zonder Bloems anti-semitisme te willen bagatelliseren, laat staan goed te praten, moet ik wel opmerken dat discriminatie in de toenmalige sociale structuur een algemeen voorkomend fenomeen was. Men zou een vrij diepgaande studie van die ‘hokjes- en schotjes-maatschappij’ moeten maken om de zaak op zijn werkelijke mérites te beoordelen, en daarvoor ontbreekt hier de ruimte. In het bijzonder is het niet ondienstig op te merken dat in de context van die jaren het anti-semitisme inderdaad in dit rijtje thuishoort: het was niet kwalitatief verschillend van de andere discriminerende préjugés.) Het frappante bij Bloem was, zogoed als bij verscheidene van zijn groeps- | |
| |
genoten, dat zijn levenspraktijk zich niets gelegen liet liggen aan deze ‘theoretische’ vooroordelen. Tot zijn beste, en nimmer om der wille van geloof, levensbeschouwing of ras verloochende vrienden hoorden de, op zeker moment zeer linkse, Van Eyck, zijn ‘bolsjewistische’ vriend, de socialiste Irene Vorrink, de Roomsen mr. J.F.J.M. Tielens en Jan Engelman, de pan-germanist Aart van der Leeuw, de Joden Jacob Israël de Haan en Victor van Vriesland, en de humanitaire Nico's: Donkersloot en Van Suchtelen, van welke laatste hij getuigd heeft dat deze een van de edelste mensen was die hij ooit ontmoet had. Evenmin hebben Bloems politieke opvattingen ooit zijn esthetische waarde-oordelen beïnvloed. Zo vond hij in de jaren tien dat Verwey aan de kwaliteiten van Henriëtte Roland Holsts poëzie onvoldoende recht liet wedervaren.
Even ‘theoretisch’ als zijn politieke ideeën was ook Bloems mededogen met maatschappelijk misdeelden. Het beperkte zich tot een irreëel esthetiserend vers als ‘Het zieke meisje’: ‘Mijn arme zuster uit de donkre stegen, | Die kwijnt en in uw kwijnen schoon nog zijt’, een gedicht uit 1912, waarover hij veelzeggend opmerkt: ‘Dit is een van mijn weinige verzen [...] die absoluut niet door een uiterlijke aanleiding zijn ingegeven; ik heb het gewoon bedacht toen ik op een herfstdag voor het raam stond’.
Opmerkelijk is dat Bloem in verscheidene van zijn ongebundeld gebleven vroege verzen, waarin hij kennelijk nog veel moeite heeft met de techniek, toch al bij herhaling een toon aanslaat, een thema laat klinken, die herkenbaar zullen terugkeren in het latere en rijpere werk. De zin legt het nog telkens af tegen het metrische en prosodische patroon, Boutensianismen en Gorter-composita doen aan als Fremdkörper, maar de uitgangspunten van het vers zijn meermalen al authentiek-Bloem.
Als de dichter zegt dat hij - behalve van de genoemde Nederlandstalige dichters - invloed heeft ondergaan van ‘de Franse symbolisten’, is dat ongetwijfeld juist. Men moet daarbij dan echter niet denken aan Mallarmé - in 1911 bekent Bloem dat hij met diens werk niets kan beginnen - maar aan figuren als Francis Jammes, Henri de Régnier, de latere Moréas, en bovenal aan Charles Guérin, die zich als een soort hommage aan de vorige generatie ‘symbolistes’ bleven noemen, maar er in wezen zeer duidelijk van afweken. Met het werk van deze laatste dichter (die heeft geleefd van 1873-1907) vertoont de poëzie uit Het verlangen opmerkelijke overeenkomsten: zowel vindt men er de bij Guérin zo duidelijke ‘sensibilité élégiaque’ terug - de onbevredigbare hunkering, alsook de gedisciplineerde vormgeving en de behoefte het ‘verlangen’ in een schijn van
| |
| |
objectiviteit te kleden door gebruik te maken van legende-achtige figuren en situaties. De term ‘Gestalten’, gebruikt door Bloem zelf en door verscheidene van zijn tijdgenoten, moge afkomstig zijn uit George's Der siebente Ring, de wijze waarop ze gehanteerd worden als indirecte lyriek, komt van de Fransen, zeker wat Bloem aangaat: ‘le moi se dérobe volontairement sous des images [...] et invente [...] des personnages dans lesquels s'incarnent ses puissances et ses désirs.’
Het métier, de ambachtelijke beheersing, was Bloems centrale probleem; de gedrevenheid tot verwoording en verbeelding van zijn emoties was in voldoende mate aanwezig, en wanneer die verstek liet gaan, schreef hij ook niet, omdat hij de ambitie tot het spelen van een rol als literator miste, in tegenstelling tot Van Eyck: ‘Jij hebt zoo buitengewoon sterk dat gevoel van literator te zijn, die intellectueele passie, die ik bijna geheel mis. Of juister: waar ik haast nooit aan denk.’ Was er niet de authentieke aandrift tot het schrijven van een vers, dan probeerde hij het ook niet. Hij noemde zich dan ook al spoedig - met een zekere afgunst jegens ‘vriend P.N.’ - ‘een steriel poëet’, een klacht die telkens terugkomt. En kwantitatief gesproken is dat juist: in 1911 schreef hij tien verzen, het jaar daarop zouden het er negen worden, van 1913 tot en met 1915 telkens acht, in 1916 twee, daarna, tot het verschijnen van de bundel, gemiddeld nauwelijks vier per jaar. Mèt de produktie uit de tweede helft van 1910 mee, in totaal 83. Niet veel meer dan er aan Van Eycks pen ontvloeiden in één enkel jaar, van november 1909 tot november 1910. Men zou kunnen zeggen dat Bloem niet streefde náár, maar werd gedreven tòt het dichterschap: hij verbaasde zich als in een enkel geval er geen directe aanleiding tot het ontstaan van een vers was aan te wijzen, en enige jaren later stelde hij, dat ook ten aanzien van de poëzie voor hem het primum vivere gold. Zo wordt het begrijpelijk dat het probleem van de vormgeving voor hem enerzijds overeenkomst vertoonde met dat bij Van Eyck en Gossaert, maar dat het er anderzijds ook van afweek.
Herhaaldelijk verweet hij aan Van Eyck zijn rhetoriek (hier duidelijk niet appreciatief gebruikt). Men zou kunnen zeggen dat hij de algemene aandrift in het werk van zijn vriend erkende als authentiek, maar vond dat de afzonderlijke verzen te dikwijls geforceerd werden tot ontstaan. En zo ervoer hij het werk van Gossaert, bij alle bewondering, in zijn algemeenheid als te koud, te ‘Parnassien’. Dit neemt intussen niet weg dat hij zich telkens weer ergerde over zijn eigen ‘pestilent-onrustige natuur’ die hem verhinderde systematisch en toegewijd aan het werk te gaan enerzijds, en
| |
| |
anderzijds over zijn indolentie: onder dit gezichtspunt twee facetten van één geestesgesteldheid.
Behalve aan de Studentenalmanak heeft de dichter tijdens zijn studietijd tweemaal verzen afgestaan voor een bijzonder nummer van de Vox Studiosorum, en in 1911 was hij gedurende acht maanden redacteur van het Landelijk Studentenweekblad Minerva, waarvoor hij een aantal bijdragen schreef, onder meer een artikel over De Beweging, dat leidde tot een polemiek met P. Geyl.
Veel belangrijker is zijn rol geweest in De Beweging. Hij publiceerde daarin twintig gedichten, en daarnaast tot driemaal toe een stuk dat van literair-historisch belang zou blijken. De eerste keer was dat een bespreking van Henri de Régniers Le miroir des heures. Samen met Gossaerts essay over Swinburne gaf het de stoot tot het principiële ‘debat over de rhetoriek’, dat Verwey in 1913 opende met zijn artikel ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’, en waarin Bloems beschouwing ‘Over rhetorica en poëzie’, geschreven naar aanleiding van Van Eycks bundel Uitzichten, een aanzienlijke rol speelde. Het is hier niet de plaats om op de discussie over de door Bloem en Gossaert voorgestane ‘bezielde rhetoriek’ nader in te gaan. Kamerbeeks stelling dat deze opvattingen ‘zonder parallel in het buitenland’ zijn, lijkt mij echter onjuist. Charles Maurras en Jean Moréas hadden voordien dezelfde geluiden laten horen. De eerste ‘accuse les hommes du xix siècle d'avoir corrompu la langue, dégradé le style poétique, brisé le vers traditionnel. En voulant dessiner les moindres contours de leurs sensations [...] ils ont forgé des vocables sans race, ils ont usé d'une syntaxe trop lache ou torturée à plaisir.’ De achtergrond van het ‘romantisme mesuré’ uit het begin van de eeuw vindt men in ‘la fortune croissante de Jean Moréas’, maar vooral toch in het ‘succès de la doctrine ‘réactionnaire’ (en littérature aussi bien qu'en politique) forgée par Maurras’, hetgeen uitloopt op een ‘traditionalisme intégral’. De fundamentele parallellen springen in het oog, en er valt moeilijk aan te twijfelen dat, naast het ‘pleidooi voor de volzin’, hier het ‘eerherstel der rhetorica’ aan alle kanten is geïmpliceerd. In hun theoretische opvattingen zijn de Nederlanders regelrechte navolgers van de Fransen.
Het lijkt mij buiten kijf dat vooral ook de beschouwingen van Bloem hebben bijgedragen tot een vroegtijdige verheldering van een zeer belangrijk aspect der specifieke vormgevingsproblemen waar zijn generatie mee worstelde. Opmerkelijk is ook in deze vroege essayistiek al dat Bloem erin slaagt gecompliceerde kwesties op een misleidend simpele manier te
| |
| |
behandelen. Het is onbetwistbaar dat zijn grootste betekenis ligt in zijn poëzie, die men overigens ook telkens weer ten onrechte als ‘eenvoudig’ heeft gekwalificeerd - daarbij het enorme vakmanschap en het raffinement ervan over het hoofd ziende. Maar de omstandigheid dat hij ook in zijn essays gespeend is van iedere neiging de zaken geheimzinniger, ‘magischer’ voor te stellen dan ze zijn, van het aannemen van een hiëratische, esoterische houding, heeft velen blind gemaakt voor de fundamentele dingen die hij ook daar, schijnbaar ‘langs zijn neus weg’ zegt. Het is een van de minder opgemerkte gevolgen van het estheticisme der Tachtigers en hun adepten, dat uitlatingen over literatuur, en vooral over poëzie, klaarblijkelijk moesten klinken als de taal van de Pythia om indruk te maken. Dat het achterwege laten daarvan nog niet tot blinde ‘ontmaskeringsdrift’ hoeft te leiden, bewijst de essayist Bloem, en daarmee overwon hij Forum avant la lettre.
De jonge dichters van Bloems generatie voelden zich niet alleen verwant uit hoofde van hun dichterschap als zodanig, maar zij ervoeren hun poëzie ook als verwant naar teneur en opvatting. Het jaar der dichters had geen programmatische inleiding, doch de medewerkers beschouwden zich wel degelijk als een groep: Bloem spreekt telkens weer over ‘de onzen’, en het is opmerkelijk hoe hartelijk hij de aanwinsten bejegent: De Haan is voortreffelijk, Besnard zelfs een genie, Van der Leeuw is ‘onze’ eerste dichter; maar ook mindere goden als J.J. Thomson en mevr. Labberton-Drabbe vinden sympathie. En hoewel ze één waren in hun bewondering voor Albert Verwey - bovenal als criticus -, ze maakten toch een duidelijk onderscheid tussen zichzelf en de regelrechte adepten van de Noordwijker. Zozeer, dat ze zich in de jaren 1911 en '12 als een afzonderlijke ‘Haagse Dichtschool’ opwierpen. Met onmiskenbare trots stelt Bloem vast dat Arthur van Schendel; met wie hij in 1912 bevriend raakte, van deze groepsaanduiding op de hoogte was. Toch moet men de onderlinge samenhang, en vooral het persoonlijk contact, weer niet overschatten. Zo ontmoette Bloem De Haan voor het eerst in 1915, kort vóór, en ten tweeden male òp Verwey's vijftigste verjaardag, en leerde Van Eyck Van der Leeuw pas persoonlijk kennen in juli 1918. Daartegenover is het wel typerend dat Bloem de generatiegenoot A. Roland Holst, met wie Van Eyck schriftelijk contact had gelegd en vervolgens bevriend was geraakt, in het begin met veel reserve tegemoet trad, omdat hij in De Gids schreef, Adama van Scheltema bewonderde, en ‘arriviste’ leek. Dat veranderde evenwel na de publikatie van de bundel Verzen, die hem ‘ontzettend’ meeviel,
| |
| |
al nam hij niet al zijn voorbehouden weg. Later zou, naar men weet, zijn bewondering voor het werk van Holst zeer sterk toenemen.
Bloems drie grote literaire vrienden uit de jaren tien waren intussen zonder twijfel Greshoff, Van Eyck en Van der Leeuw, met wie hij ook een zeer intensieve correspondentie onderhield. Wanneer men die leest, - althans Bloems brieven; die van de anderen zijn niet bewaard gebleven - staat men voor een curieus feit: ze verschillen onderling bijzonder sterk, naar vorm en naar inhoud. Het is duidelijk dat Greshoff de eerste plaats innam als vriend: ‘ik houd werkelijk veel van hem’ is geen overdreven formulering. Maar de grote verzameling brieven is van strikt literair gezichtspunt van weinig belang: de dichter Bloem komt er nauwelijks in aan het woord; de persoon des te meer. In 1921 werd zelfs de ‘koperen vriendschapsbruiloft’ herdacht. Geheel anders was het gesteld met Van Eyck; deze relatie was in de eerste plaats van literaire aard. Tot in 1920 ging elk vers dat Bloem schreef, onmiddellijk naar zijn vriend met het verzoek om kritiek. Deze werd meermalen kennelijk ongezouten geleverd, met het gevolg dat sommige verzen in portefeuille werden gehouden, en dat er zeer dikwijls werd geschrapt of veranderd. Zo verdwenen op instigatie van Van Eyck de eerste twee strofen van ‘Oude steden’ en werd de laatste strofe grondig herschreven; zo bleef ‘De boosaardige faun’ uit oktober 1911, maar ook nog ‘Dageraad’ uit maart 1918, ongepubliceerd. Naarmate hij ouder werd, kwam Bloem verder af te staan van de eens als gemeenschappelijk ervaren uitgangspunten in levensopvatting, en dus ook in de poëtische expressie daarvan. Zeer tot ongenoegen van de vriend, die steeds scherpere kritiek ging oefenen op de portée van de ter beoordeling gezonden verzen, omdat hij moeilijk of niet kon verteren dat ontgoocheling en dood er een steeds centraler plaats innamen. Bloem veronderstelde dan ook op zeker ogenblik dat Van Eyck zijn gedichten wel zou gaan ‘conspueeren’. Toch bleef hij waarde hechten aan diens kritische commentaar, maar met steeds meer nadruk vroeg hij om détailkritiek en niet om levensbeschouwelijke: ‘Wat jij van mij wenscht, is eigenlijk dit: dat ik mijn aard, dus datgene waarmee ik sta of val, datgene wat oneindig ver boven waarheid of onwaarheid staat, omdat dit gewoonweg is, [...] zou gaan verwringen om deze redenatiën, die mij zoo koud als steen laten.’ Toch overleefde de vriendschap ook deze spanningen.
De relatie met Van der Leeuw ten slotte was van veel meer ‘vaderlijke’ aard - Van der Leeuw was dan ook ruim tien jaar ouder. Misschien is de meest typerende uitlating jegens hem: ‘Jij bent de eenige die kan troos- | |
| |
ten.’ Met Van der Leeuw kreeg Bloem het voor het eerst aan de stok in oktober 1914 wegens diens germaanse sympathieën, die een voor zijn doen ongeëvenaard felle en sarcastische brief provoceerden. Ook zijn anti-Duitsgezindheid was overigens weer geen weloverwogen politieke keuze. Een aantal jaren later zou Gerretson in een brief aan Verwey de gronden ervan aanroeren: ‘[Bloem] verklaarde mij onlangs zijn anti-Duitschheid uit het onweersprekelijke feit, dat die kerels zulke verd... onsympathieke smoelen hebben.’ En hij voegt er aan toe: ‘Die opvatting is [...] dichterlijk verdedigbaar. Zij geeft in volkomen natuurlijke naaktheid het oorlogsmotief weer van den Papoea, die, ondanks het vernisje van beschaving, in de meesten onzer nog steeds de baas is.’
Het is overigens opmerkelijk dat de krasse uitspraken die de vrienden elkaar in geschrifte naar het hoofd slingerden, aan de goede verstandhouding weinig afdeden.
Bloems laatste bijdrage aan De Beweging vormde het prozastukje ‘Het verlangen’ (later herdrukt - ter onderscheiding van de verzenbundel - onder de titel Over het verlangen) in het nummer van april 1915. Zijn bekendste beschouwing werd door hemzelf getypeerd als ‘een klein poëtisch credo gevlochten om enkele mij zeer dierbare regels van dichters.’ Zij was ongetwijfeld meer: op lucide wijze verwoordde ze wat men later is gaan zien als de gemeenschappelijke grondslag van zijn generatie. Als zodanig is het zijn derde principieel belangrijke proza-uiting geworden, met de vermaard geworden karakteristiek van dit ‘verlangen’: ‘de goddelijke onvervuldheid, die wel verre van ons het leven tot een last te maken, ons juist den anders onduldbaren last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs bovenal beminnen.’ En: ‘Het leven lokt ons in duizenden en duizenden vormen: één tegelijk is slechts mogelijk voor onze eindigheid, en heel de levenssmart is niet anders dan dat wij niet in al die vormen kunnen ondergaan en herschapen worden.’
Dat deze overtuiging fundamenteel is voor Bloems poëzie, zij het al spoedig na het neerschrijven van deze woorden naar de negatieve implicaties ervan gekeerd, behoeft geen betoog. Maar hoezeer poëzie en praktijk des levens bij deze dichter verbonden zijn, blijkt wel uit de lijdensweg die eerst in 1921 zou voeren tot de verschijning van zijn debuut. Al in 1911 had hij erover gedacht een bundel uit te geven bij Van Dishoeck, en een half jaar nadien was er ook een titel: Gensters. Het motto (en dus ook de titel zelf) was ontleend aan de opdracht van Van de Woestijne's Afwijkingen: ‘[...] gensters van den dagelijkschen brand des lichaams en des
| |
| |
geestes.’ - ‘Misschien is het woord iets aanstellerig, maar ik vind dit een bezwaar dat niet tegen het voordeel opweegt’, meende de dichter. Hij wilde evenwel toch nog wat wachten: nog geen vijf vel had de ‘steriele poëet’ bijeen, en voor een behoorlijk debuut was toch wel 7 à 8 vel nodig. Het heeft niet veel zin de geschiedenis hier in extenso na te gaan: van jaar tot jaar werd de verwerkelijking verschoven, de oorspronkelijke vonken sloegen nog uit tot De vlam des levens, vóór in 1916 de uiteindelijke titel ontstond; verscheidene uitgevers-in-spe volgden elkaar op, maar Bloems ‘natuurlijke indolentie’ stond telkens weer de concretisering van het plan in de weg. Op zeker ogenblik verzuchtte hij: ‘Waarom zou ik het eigenlijk doen? De kleine groep van menschen om wie het gaat, kennen de meeste verzen toch wel.’ In wezen zit er echter meer achter. Ongetwijfeld wàs Bloem indolent, en ook koesterde hij telkens weer twijfel over het belang van zijn poëzie, of althans van een aantal verzen, maar bovenal openbaarde zich in dat eindeloos uitstellen van een bundeling zijn vrees voor het definitieve, voor het onherroepelijk vastleggen. Nog enkele jaren voor zijn dood schreef hij: ‘Gepubliceerde verzenbundels zijn premature grafheuvels voor wie ze geschreven heeft.’ Dat het grondbesef: ‘Maar verkiezen is het droefst verliezen’ of: ‘[...] ik wist door een keuze verloren | Ieder ander verlokkend bestaan’, ook in deze praktische kwestie de beslissende rol speelt, en dat we hier dus niet te maken hebben met een literaire fiorituur, een gecultiveerde dichterhouding, is bewijsbaar. Op zeker ogenblik was hij bezeten van de vrees jong te zullen sterven. Tóen vroeg hij zijn vriend Van Eyck als zijn literaire exécuteur-testamentair op te treden en na zijn overlijden de uitgave van zijn poëzie te bezorgen. Op dat ogenblik immers zou alles onherroepelijk geworden zijn. Maar toen Van Eyck een jaar nadien aanbood de bundel voor hem samen te stellen, wees hij dat af. Er moest eerst iets anders gebeuren vóór de bundeling werkelijk in zicht kwam: zijn jeugd moest achter hem liggen, en daarmee een hoeveelheid keuzemogelijkheden voorgoed afgesloten zijn. Omstreeks zijn dertigste jaar was het primaire levensélan uitgewoed. Zoals vele dichters van zijn geaardheid, maakte hij in die tijd een fundamentele crisis door in zijn gevoel voor poëzie; in 1918 sprak hij over zijn ‘ongelooflijk taedium van verzen, in de eerste plaats van de mijne’. In deze omstandigheden schreef hij dus ook vrijwel niet meer. ‘Wat ik te zeggen had, heb ik gezegd: 't was niet slecht, maar een Ronsard ben ik toch niet geworden, zelfs geen Charles Guérin [...]. Ik geloof dus dat mijn rol op het literaire tooneel is uitgespeeld.’ Op het ogenblik dat de loop des
| |
| |
levens naar zijn gevoel in talrijke opzichten de beslissingen had teweeg gebracht die hij zelf niet had willen of kunnen nemen, ontstond het perspectief op de bundel die de ‘grafheuvel’ van zijn jeugd zou zijn.
Ik sprak er al over dat Bloem typisch de mentaliteit had van een verwend kind, dat er niet toe kan komen iets te doen omdat-het-nu-eenmaal-moet. Zo is het verklaarbaar dat de uitgesproken intelligente jongeman gedurende zijn hele studietijd zich middelmatig of minder dan dat heeft getoond: tweemaal was hij gezakt op de hbs, voor zijn staatsexamen zakte hij opnieuw, en waarschijnlijk was hij na drie jaar alleen geslaagd dank zij het feit dat zijn grootmoeder er meedogenloos achterheen had gezeten. Aan de universiteit ging het niet anders: de examens werden keer op keer uitgesteld, en mislukten elk voor zich ook weer eens of meermalen. Toen hij in mei 1914 zakte voor het tweede gedeelte van zijn doctoraal, na eerder die maand geslaagd te zijn voor zijn Di, werd zijn financiële situatie erg moeilijk. Zijn grootmoeder staakte de toelage per 1 september, zoals ze vijf jaar voordien had aangekondigd, en zijn ouders konden hem niet meer geven dan het allernodigste, zodat hij gedwongen was weer definitief in te trekken in het ouderlijk huis en zijn reizen naar Utrecht - en a fortiori naar elders - zoveel mogelijk te beperken. Het was dan ook een grote opluchting voor de familie dat Vader Bloem, nu zesenvijftig jaar oud, in oktober van dat jaar werd benoemd tot Burgemeester van Stad Hardenberg. Het gezin bleef echter voorlopig in Amersfoort, en burgemeester Bloem had in zijn gemeente een kamer ten huize van een kleermaker.
Na een bezoek aan Gerretson, die in Willemstad gelegerd was, werd Bloem begin juli 1915 ernstig ziek, voor het eerst sinds zijn kinderjaren. Hij lag maanden op bed met pleuritis, geconfronteerd met de teisterende angst te zullen sterven. Toen het gezin eind september verhuisde naar Almelo (Ootmarsumsche straat 230), was hij nog niet genezen, en moest hij in het ziekenhuis het ogenblik afwachten waarop hij zijn ouders, broer en zuster kon volgen. Eind oktober was hij in zijn nieuwe woonplaats - die hij vrijwel direct wist te karakteriseren als ‘der gaten gatst’ - en op 25 november werd hij genezen verklaard. De studie (‘Mysteria horrenda’) maakte ook nadien nog weinig voortgang. Keer op keer werd het laatste examen uitgesteld, maar na nòg een mislukking slaagde hij eindelijk op zijn negenentwintigste verjaardag: 10 mei 1916. Een goed half jaar daarna, op 30 november, vond de promotie plaats, op dezelfde
| |
| |
stellingen waarop zijn vriend Van Eyck tweeëneenhalf jaar voordien in Leiden de graad had behaald. Het verhaal (dat - waar of onwaar - tekenend is voor de houding van de promovendus tegenover zijn vak) gaat, dat Bloem tijdens de promotie, in moeilijkheden gebracht, verontschuldigend opmerkte: ‘Ach, hooggeleerde opponens, het is ten slotte maar een stelling.’
De poëtische produktie had van de reconvalescentieperiode geprofiteerd: ‘ik schrijf wel niet veel, maar toch veel meer dan voor mijn ziekte. Ik denk dat ik wel een 7, 8 verzen in bewerking heb, dat is voor mijn doen geweldig veel.’ Er kwamen er binnen een periode van ongeveer een jaar inderdaad vier of vijf tot voltooiing, maar opmerkelijk genoeg: Bloem zond ze niet meer aan Verwey. Weliswaar heeft hij nooit gebroken met De Beweging - in begin 1915 had hij zich nog erg ingespannen om bitter nodige nieuwe abonnees te werven, en in 1918 zou hij nog een bespreking van Le grand Meaulnes en een vers insturen, die beide door Verwey geweigerd werden - maar hij voelde zich wel sterk van de sfeer van het blad vervreemden, en had, mede om financiële redenen (De Beweging gaf geen honorarium), al in mei 1915 in Groot-Nederland vier gedichten geplaatst. Toen hij begin 1917 weer tot publiceren kwam, verkoos hij De Gids. Dit tijdschrift, dat in 1911 ‘'s Nachts’ en in april 1912 ook ‘Koning Cophetua’ had geweigerd, publiceerde in september van dat jaar vijf gedichten, en precies drie jaar nadien nog eens zes. De laatste verzen uit de periode van Het verlangen, eveneens een zestal, zouden in maart 1921 in De Nieuwe Gids verschijnen als ‘Enkele strofen’. Maar toen was De Beweging al meer dan een jaar ter ziele.
Bloems financiële situatie was in zijn laatste studiejaren als gezegd weinig rooskleurig: hij had grote boekenschulden gemaakt, en wend achterna gezeten door zijn crediteuren. Om zijn schuldeisers tevreden te kunnen stellen trachtte hij fl.3500,- te lenen, maar zonder resultaat. En intussen bleven zijn schulden bij de boekhandel stijgen: zijn koopziekte was ongeneeslijk; levenslang is hij eraan blijven lijden, en dus ook in nauwelijks mindere mate aan de gevolgen daarvan. Verscheidene vrienden poogden hem tot beheersing van zijn koopdrift te brengen. Vergeefs: ‘[...] het heerlijkste moment [vind ik] altijd het koopen, en niet het lezen van een boek. Ten eerste om het bezit, maar dat wat je je van het boek op dat oogenblik droomt, vervult het uit den aard der zaak toch nooit geheel.’ Ook hier toont hij weer die parallellie tussen leven en literatuur: hetzelfde ongebreidelde verlangen, dezelfde mateloze verwach- | |
| |
ting waarvoor alles op het spel wordt gezet, zelfs in het bewustzijn dat de werkelijkheid alleen maar deceptie kan brengen. Toen Van Eyck hem weer eens in geschrifte kras in zijn zwak had getast, schoot het Bloem in zijn verkeerde keelgat: in een kort briefje zei hij de vriendschap op, niet omdat hij de feiten zou ontkennen, maar omdat de toon van de terechtwijzing hem diep griefde. Het was geen maniakale bezetenheid die de oorzaak was van zijn boekenschulden, doch veeleer zorgeloosheid en teveel vertrouwen dat alles wel terecht zou komen, repliceerde hij. Een mengsel van grenzeloze naïveteit, die ongetwijfeld in het karakterbeeld past, en van wat hijzelf wel als ‘dissimulatie’ betitelde. De breuk met Van Eyck was overigens van korte duur. Te minder was dat het geval met de geldzorgen; herhaalde malen was een faillissement angstig dichtbij - iets wat hij vooral omwille van zijn ouders vreesde - maar in the nick of time is er altijd weer redding gekomen, vele malen dank zij de hulp van vrienden. Intussen is de zorg over ‘dat verdomde géén geld’ de basso continuo gebleven van zijn leven en van zijn correspondentie.
Tijdens zijn studie had Bloem zich telkens weer voorstellingen gemaakt over de bevrijding die de promotie hem zou brengen: de bevrijding uit het onuitsprekelijk vervelende gat Almelo, en natuurlijk de verlossing van de examendruk, van een vak dat hem nooit in het minst had geboeid. Hij stelde zich voor: ‘een leven dat uiterlijk geheel gelijk is aan dat van ieder gewoon mensch, een ambtenarenbaantje, laat ik zeggen. Maar innerlijk een leven van, door en over den dichterlijken droom.’ Helaas, en naar vanzelf spreekt, pakte het wel heel anders uit. Toen hij in januari 1917 directie-secretaris werd op de Gemeente-arbeidsbeurs in Amsterdam (voor een salaris van fl.1500,- per jaar), klonken al na enkele dagen wanhopige en radeloze kreten op, dat hij van negen tot vier gevangen zat. ‘Eén ding staat voor mij onwankelbaar vast: òf ik ga hier weg, en dan liefst zoo gauw mogelijk, òf ik ben voor heel mijn leven foutu.’ Maar, ‘Uit doem en uit ellende | rijst soms het rankste lied’, zou Jan Engelman zeggen: op 7 januari, in de trein van Almelo naar Amsterdam, schrijft hij het prachtige gedicht dat wel beschouwd mag worden als de eerste ‘vintage’-Bloem, ‘Regen in den zomernacht’ (later gepubliceerd als ‘Regen en maanlicht’). Het is een van de niet zo talrijke verzen waarover ook de dichter zelf tevreden is. Hij stelt het boven alles wat hij tot op dat ogenblik geschreven heeft: ‘1o om het gevoel van gelijkelijk boven vreugd en leed uit te zijn, dat ik voordien nog nooit in mijn leven heb bereikt’ -
| |
| |
vergelijk zijn uitspraak over Leopolds ‘Cheops’: ‘Een dergelijk gedicht te kunnen schrijven beteekent iets te zijn, waarbij de woorden geluk en ongeluk hun beteekenis gaan verliezen.’ - en ‘2o om zijn volmaaktheid (Dit is geenszins als verwaandheid bedoeld, ik bedoel ermee: dat ik er geen woord te veel in vind, of iets dat ik er in zou willen veranderen, in een woord: dat ik bereikt heb, wat ik wilde, hetgeen maar zelden voorkomt).’ Elders merkte hij naar aanleiding van dit gedicht verwonderd op: ‘Curieus, dat je je meest serene verzen dikwijls in de grootste misère schrijft. Ik geloof dat dit, voor de niet-impressionisten, een soort van discrete troost van de muze is, die je een heel ander bestaan dan dit voorhoudt.’
Een paar weken later was hij wat minder somber, in het vooruitzicht over een paar jaar wel burgemeester te zullen zijn op een mooi dorp. Maar vrijwel tezelfdertijd schreef hij: ‘En weet je wat ook zoo gek is? Of liever gezegd zoo beroerd? Dat ik Amsterdam, waar ik altijd zoo geweldig veel van heb gehouden, nu ook niet meer zoo mooi zie, nu ik gedwongen ben er te leven.’ Later voegde hij daar nog aan toe: ‘Maar nu verlang ik weer naar buiten, naar de volkomen eenzaamheid. En als ik daar was, zou ik weer naar de stad verlangen. Zoo is het leven, of liever gezegd: zoo ben ik; dat is nog niet precies hetzelfde.’ Een moment van uitzonderlijk zelfinzicht!
Hij bleef onderwijl spelen met plannen om van de literatuur te leven, onder andere door het stichten van een nationalistisch tijdschrift: ‘militairistisch, anti-democratisch en toch sociaal [...] iets [...] als de cahiers van Péguy’, de auteur die hij in deze tijd als een held bewonderde, en wiens ‘Présentation de la Beauce’ hij bijna dagelijks herlas als een van de grootste gedichten uit de hele Franse letterkunde. Onnodig te zeggen dat het bij een plan bleef.
Tegen het baantje was hij niet lang bestand; hij had het gevoel dat hij er - ook fysiek - aan te gronde ging. Per 1 september nam hij ontslag en keerde terug naar het ouderlijk huis in Almelo, waar hij op 1 november een klein baantje kreeg als adjunct-commies op de gemeente-secretarie. Ook vandaar stegen vrijwel direct kreten van vertwijfeling op. Hij hield het vol tot Pinksteren 1918. Eind mei had hij opnieuw een functie in Amsterdam, nu bij de afdeling Arbeidszaken op de gemeentesecretarie, waar zijn ‘bijzonder charmante chef’, ir. Van Hettinga Tromp, hem de hand boven het hoofd hield. Dank zij diens humaniteit kon Bloem zich nogal schikken, maar het spreekt vanzelf dat ieder spoor van belangstel- | |
| |
ling voor zijn werk ontbrak, laat staan dat hij zich zou inspannen. Dit leidde er ten slotte toe dat Tromp hem niet langer kon handhaven. Per 1 september 1919 werd hij ontslagen, ‘niet wegens mijn gebrek aan capaciteiten, maar wel wegens mijn dito aan ijver.’
Opnieuw was het ouderlijk huis in Almelo zijn toevlucht. De gezondheidstoestand van burgemeester Bloem baarde in die tijd de nodige zorg, en de innige verkleefdheid van de oudste zoon aan zijn vader was oorzaak dat hij graag in diens nabijheid was, al werd hij anderzijds zozeer geplaagd door geldzorgen dat hij - zonder resultaat - allerwegen solliciteerde, ondermeer naar het burgemeesterschap van Jisp en Wijde Wormer. Nog steeds was het gezin bijeen: zowel de tweeëndertigjarige dichter als zijn vijf jaar jongere zuster Ini, en ook de jongste broer Floris, die zijn weg in de wereld in het geheel niet kon vinden. Na een reeks mislukkingen zou deze in 1920 emigreren naar Amerika, vanwaar elf jaar nadien het bericht zou komen van zijn zeer plotselinge dood.
Inmiddels dacht Bloem over de mogelijkheid van een functie bij de rechterlijke macht, en gedurende korte tijd werkte hij als volontair op de griffie van het kantongerecht in Almelo. Via een introductie door Johan de Meester kwam hij echter op 1 juni 1920 terecht in de betrekking die hij ruim zeven jaar (tot 1 september 1927) zou vervullen: nachtredacteur buitenland bij de nrc. Nauwelijks in Rotterdam gevestigd (op kamers aan de Schiedamsche singel 183b), kwam Bloem in aanraking met de justitie wegens homoseksuele handelingen, een zaak die, na een aanvankelijke veroordeling, in hoger beroep met een sisser afliep (de straf werd omgezet in een voorwaardelijke). Er is overigens geen enkele aanwijzing dat deze stap buiten de geijkte paden anders moet worden gezien dan als incidenteel. Juist daarom was hij er hevig door geschokt, vooral ook weer met het oog op zijn ouders.
Het was ongetwijfeld voor Bloems ouders een grote voldoening dat de eerste bundel van hun zoon, die aan hen was opgedragen, op 12 mei 1921 eindelijk uitkwam; vooral zijn vader had met grote belangstelling en sterke betrokkenheid zijn dichterlijke carrière gevolgd, en hem gestimuleerd waar hij kon. Typerend is ook dat de dichter uitzonderlijk blij was, toen het hem gelukte als laatste vers voor Het verlangen nog een gedicht te voltooien ‘Aan mijn ouders’ (‘Wat is er van mijn dagen mij gebleven’), omdat hij het allerliefst verzen over hen schreef, iets dat maar zo zelden gelukte. Het is, gegeven die bijna ongelooflijk sterke binding van de nu vierendertigjarige dichter aan het ouderhuis, niet verwonderlijk dat het
| |
| |
overlijden van zijn vader, vierenzestig jaar oud, op 21 maart 1922, hem trof als een slag die nauwelijks te verwerken was: ‘Ik heb van mijn vader meer gehouden, dan ik ooit van iemand ter wereld heb gehouden of houden zal, mijn moeder dan misschien uitgezonderd. [...] Zoolang ik mijzelf als kind kan herinneren, heb ik het ogenblik gevreesd, waarop mijn ouders zouden sterven, en dit gevoel is mij mijn leven bijgebleven.’ En elders zegt hij: ‘Het is natuurlijk overdreven om te zeggen dat mijn leven nu vernietigd is’, maar zo ervoer hij het toch maar. Al heel kort na de dood van zijn vader werd dan ook het plan gevormd dat Mama Bloem en zuster Ini naar Rotterdam zouden verhuizen, en dat Jacques bij hen zou komen wonen. Dat gebeurde: in december verhuisde mevrouw Bloem, en in januari daarop trok de zoon weer bij haar in: Rochussenstraat 237b; per 1 mei 1923 gingen ze gezamenlijk naar de Westerstraat 6b.
Tot de Haagse vriendenkring behoorde ook sinds een vroeg tijdstip Jan van Krimpen. Via Nini Brunt, dochter van een boekhandelaar, had Greshoff al in zijn hbs-tijd haar zuster Aty ontmoet, zijn latere vrouw, terwijl Nini zelf vervolgens op de Tekenacademie Van Krimpen leerde kennen, met wie zij later zou trouwen. Het contact met Greshoff bracht Van Krimpen naar de drukkunst: in de uiterlijke verzorging van Het jaar der dichters 1914 had hij al een herkenbaar aandeel; voor de typografie van de uitgave 1915 tekende hij met name. Hoewel de latere meester-typograaf aanvankelijk het boekbinden als vak koos - een ambacht waar ook Bloem op zeker moment een uiteraard platonisch gebleven aspiratie voor toonde -, gaf hij in 1917 een kleine, zelf verzorgde plaquette uit: Sonnetten van Albert Besnard. Het boekje verscheen, in 75 exemplaren, om de dichter die sans le sou uit militaire dienst was gekomen, te helpen aan een burgerpak. In de volgende jaren maakte Van Krimpen nog vier soortgelijke boekjes (werk van Danser, Nijhoff, De Haan en Keuls). In 1920 besloot hij, samen met Bloem, Van Nijlen en Greshoff, een reeks zeer verzorgde edities van hoog literair niveau te lanceren. Onder de naam Palladium zouden het, tot 1927, twintig boeken worden - van Roland Holsts Deirdre tot Slauerhoffs Clair obscur. Maar voordien had Bloem Palladium al lang verlaten: in maart 1921 hadden de vrienden plechtig - op een kattebelletje - de afspraak geparafreerd een bundel van Aart van der Leeuw op te nemen. Toen in november van het volgende jaar het duidelijk was geworden dat de typograaf zich daar niet aan wenste te houden, verliet Bloem uit loyaliteit jegens de benadeelde dichter de redactie.
| |
| |
In 1920 begon ook Van Krimpens bemoeienis met het werk van Bloem zelf. Voor de samenstelling van Het verlangen schreef hij de gedichten over uit de tijdschriften, en hij verzorgde ook de typografische vormgeving en het bandstempel van 's dichters ‘onwaardige collectie mengelwerk’, die zodoende ten langen leste op 12 mei 1921 in 500 exemplaren (plus 25 op Hollands papier) voor risico van de dichter verscheen bij P.N. van Kampen & Zoon te Amsterdam. Vijf jaar later zou in 700 exemplaren een herdruk uitkomen, die eerst in het eerste oorlogsjaar uitverkocht raakte.
Het feit dat de dichter in zijn werk zo dikwijls varieerde op het thema ‘[...] het hart is bonzend en niet hier’, en bovenal een te letterlijke en banaliserende interpretatie van Van Eycks essay over Het verlangen, zijn aanleiding geworden tot de legende van Bloems zwerversnatuur. Natuurlijk is het waar dat hij zich het geluk altijd èlders droomde dan op de plaats waar hij op dat ogenblik verkeerde (‘Dort, wo du nicht bist, dort ist das Glück’), maar al eerder heb ik de uitspraak geciteerd, waaruit blijkt hoe relativerend hijzelf daar tegenover stond. Het wordt duidelijk uit zijn weinig talrijke buitenlandse reizen: in 1913 ging hij met zijn vriend Tielens naar Engeland, in 1921 en 1922 logeerde hij in Londen bij Van Eyck, en in het najaar van 1923 zag hij voor het eerst Parijs, waar hij 1925 en 1926 nog een keer heenging; zijn overige vakanties bracht hij haast jaar in jaar uit door in Bergen. Dit alles vormt toch geen bewijs voor een zwerfzieke natuur, en de pecuniaire noden leveren daarvoor geen bevredigende verklaring. Dan is de karakteristiek in ‘Aan een verloren vriend’ (uit 1912) wel dichter bij de waarheid: ‘U joeg een wilde drang naar wereldsteden [...] Mij liet het leven stil en peinzend achter’; een doler moge hij zijn geweest, een Doolaard in geen enkel opzicht.
In 1920 had Bloem een uitgave bezorgd van Hennebo's Lof der jenever. Nu is uit de correspondentie wel duidelijk dat hij het met Hennebo eens was, en de geheelonthouding beschouwde als een verderfelijke dwaalleer, maar het is mij niet bekend wanneer hij de cultus van de alcohol intensief is gaan bedrijven. Het is onmiskenbaar dat een zeer groot deel van de talrijke Bloem-anecdotes met zijn voorkeur voor geestrijk vocht verband houdt, en de overgeleverde sterke verhalen op dit terrein beginnen in zijn nrc-periode. Op zichzelf lijkt dat niet onaannemelijk: ‘de hooge vloed der jeugd’ was gedaald; ook vroeger al had hij bij herhaling geklaagd over de ‘steriliteit’ van zijn dichterschap, maar sinds 1918 was het, afgezien van de korte opflakkering in het perspectief van de bunde- | |
| |
ling, vrijwel helemáál gedaan met de poëzie. En heeft niet de hem zozeer verwante Charles Guérin gezegd, dat als men is ‘au bout | De sa puissance de poète’, rebuté de son art’:
Cherchant le loyer dans la fange,
L'esprit, par la chair et le vin,
De ses nobles tourments se venge.
Bovendien waren ook zijn materiële omstandigheden kritiek: een dreigend faillissement wegens de intussen verdubbelde boekenschulden kon in 1922-23 slechts met heel veel moeite worden afgewend; de ‘inane daden’ van het dagelijks werk, bestaande uit het nachtelijks vertalen van buitenlandse telegrammen, droegen het hunne bij. Over de slag in het persoonlijk vlak door het verlies van zijn vader is al gesproken. Alles bijeen is het geenszins ondenkbaar dat deze constellatie in Bloems leven de neiging tot vluchten in de vergetelheid van de roes op zijn minst sterk heeft gestimuleerd. Ik acht me ontslagen van de plicht hier de vaak zeer vermakelijke verhalen te citeren die men in tal van herinneringen kan aantreffen, en die dikwijls doen blijken van Bloems bijzonder esprit, zelfs in omstandigheden waarin de meesten tot stupor vervallen.
Het zou 1924 worden voor Bloem kon aankondigen: ‘Na een bijna-Gezelliaansch zwijgen begint de Muze in mij [...] haar slaperige leden te rekken. Ik heb een deel van een versje af.’ Het zou intussen nog een half jaar duren voor het kwatrijn, ‘een soort grafschrift op mijzelf’, voltooid was: ‘... toen ik met mijn vacantie bij Jany [Roland Holst] was en aan zee op hem zat te wachten, die aan het zwemmen was, is het eruit gekomen.’ Het is het eerste vers van Media vita geworden: ‘Vermaning’. Ik heb deze ontstaansgeschiedenis van een vierregelig gedichtje, waarmee Bloem ‘al jaren’ in het hoofd liep, verhaald, om duidelijk te maken hoe fundamenteel voor hem de poëzie was, èn hoe afhankelijk ook de voortreffelijke vakman-dichter is van de genade der grillige Muze. Uit een nader commentaar blijkt dan bovendien dat de dichter er eigenlijk nog niet over tevreden was, omdat hij vond dat het onvoldoende duidelijk wordt dat ‘Beetren’ in regel 4 terugslaat op de ‘zwakke ziel’ uit regel 1, en niet op de ‘ijdelen’ uit regel 3, maar dat probleem heeft hij nooit bevredigender kunnen oplossen.
Al eerder is er sprake van geweest hoe Bloem vervreemdde van De Beweging. Er zijn spanningen gebleken met Van Eyck, die kritiek oefende op de portée van Bloems gedichten, en die van hem het onmogelijke
| |
| |
vergde: dat hij zijn levensbesef, zijn aard veranderen zou. Het is in dit verband op zijn minst curieus te zien hoe achter Bloems rug zijn goede vrienden Van der Leeuw en Van Eyck tot een verstandhouding komen waarin een onmiskenbare jalousie de métier resulteert in iets dat nauwelijks anders betiteld kan worden dan als roddel: ‘Jacques die niets au serieux neemt, en zich in geen enkele ding tucht op kan leggen; wat moet hij beginnen met menschen die voor een taak leven? De tegenwoordige tijdsomstandigheden geven aan zulke menschen als Jacques en Nijhoff nog een zekere achtergrond een zekere reden van bestaan, en de bewondering, die ze genieten, komt veelal voort uit een behagelijk herkennen van eigen zwakheden. Maar als de wind uit een anderen hoek gaat waaien, zal het gauw uit zijn.’ (Van der Leeuw aan Van Eyck, 6 mei 1925). En zelfs: ‘Hij [Bloem] is beschaafd, geestig en hartelijk. Maar over zijn vriendschap heb ik mij nooit illusies gemaakt.’ (id., 27 aug. 1925). Deze, voorzover dat controleerbaar is, onjuiste en onbillijke opmerkingen vinden hun directe aanleiding in de ‘Gids-kwestie’: Van Eyck, in september 1923 gevraagd als poëzie-criticus voor De Gids, werd in mei 1925 als zodanig ontslagen. De belangrijkste oorzaak was waarschijnlijk dat men Van Eycks kritieken met hun ‘spaghettizinnen’ onleesbaar vond, en zijn ethisch-normatieve oordeelvellingen moeilijk aanvaardbaar. De mérites van de kwestie moeten hier evenwel blijven rusten. Voldoende zij dat de ex-chroniqueur van De Gids van zijn vrienden onvoorwaardelijke loyaliteit vergde, en dat dezen de zaak genuanceerd beoordeelden. Tegenover Bloem stond Van Eyck in dit opzicht toch al argwanend, omdat die het een jaar eerder had bestaan te bekennen dat hij het Gids-artikel over Verwey (door Van Eyck zelf getypeerd als zijn geloofsbelijdenis) onleesbaar vond. Toen nu Bloem reageerde op Van Eycks uitvoerige stuk over het conflict in het septembernummer-1925 van De Witte Mier met de opmerking dat hij hem zijn aanval op persoon en dichterschap van Roland Holst buitengewoon kwalijk nam: ‘een dichter, in wiens schaduw jij niet kunt staan en nooit zult kunnen staan’ - en de vriendschap op grond daarvan beschouwde als ‘onderbroken’, was Van Eyck niet in staat te erkennen dat mijn vriend híj is die mij mijn feilen toont. Ondanks Bloems latere verzoenende houding - onder handhaving van zijn standpunt - liep het op een breuk uit, die in jaren niet geheeld zou worden.
Van Eycks lange artikel over Het verlangen (in Groot-Nederland van feb. 1926), dat de legger is geworden van talrijke sindsdien verschenen beschouwingen, toont helaas de aanwijsbare sporen van deze controverse.
| |
| |
Inmiddels had in Bloems leven een zeer belangrijke gebeurtenis plaats gevonden: in de zomer van 1925 was hij opgetreden als deskundige voor Frans en Engels bij de eindexamens aan de Eerste meisjes-hbs in Rotterdam, en bij die gelegenheid had hij de eindexaminanda Clara Hendrika Catharina Clementine Hélène Eggink, geboren op 18 april 1906 in Utrecht, ontmoet. Tegen de winter ontmoette hij haar opnieuw, en op 15 december al verloofden ze zich. Het leeftijdsverschil van bijna twintig jaar doet vermoeden dat de haast veertigjarige dichter in het bijzonder knappe, sportieve meisje zijn heimwee naar de gedroomde zuiverheid heeft geprojecteerd, waaraan geen levend mens kan beantwoorden. Zijn vrienden schudden het hoofd over de combinatie, maar op 4 november 1926 vond het huwelijk plaats: het echtpaar Bloem ging wonen op de Westzeedijk 72b. Het ligt voor de hand dat de combinatie hachelijk was: Bloem was tegen zijn veertigste allerminst meer een betrekkelijk jonge man. Zij die hem gekend hebben in deze jaren, zeggen zonder uitzondering dat hij eigenlijk nooit een jeugdige indruk gemaakt heeft. Er was in wezen nauwelijks verschil tussen de dertiger Bloem en dezelfde man toen hij zestig was: uiterlijk, noch ook in zijn wijze van optreden. Binnendijks indruk uit het jaar 1925 was: ‘die van een notaris uit een zeer kleine provinciestad, met een bolhoed en een lange, donkergrijze jas aan en zwarte schoenen [...], alles was even donker en onkarakteristiek aan hem. Een keurige heer [...], een deftige heer [...] die op een eigenaardige manier, een beetje stamelend en kuchend, allerlei anecdoten vertelde en citaten prijsgaf.’ De poging van Clara Bloem om hem wat luchtiger en sportiever te maken (er is uit 1931 een foto bewaard gebleven van Bloem in plus fours), had maar zeer tijdelijk effect. Binnendijks indruk komt volkomen overeen met de mijne van twintig jaar later, zij het dat de donkergrijze jas toen vervangen was door een groene loden, en de bolhoed door een alpientje. Verder was er geen verschil. Bloems jonge vrouw was allerminst degene ‘Die aan zijn tafel, needrig en tevreden, | De gaven aanneemt in een stil gebaar’, zoals hij zich misschien had voorgesteld, maar veel meer iemand met de mentaliteit van ‘I know where I'm going’. Ook voor haar heeft naar haar eigen woorden tot op zekere hoogte gegolden wat alle latere vrienden van Bloem in verschillende toonaarden hebben getuigd: hij kon bijzonder vriendelijk en hartelijk zijn, maar hij bleef in wezen gereserveerd, op een afstand: wèrkelijke intimiteit bleek onbereikbaar. Ze heeft althans zelf gezegd: ‘Hij hield alleen maar van zijn ouders, zijn broer en zijn zuster.’ Het is trouwens tekenend dat Bloems liefdes- | |
| |
gedichten alle betrekking hebben op zijn ouders en op zijn zoon - met als enige uitzondering enkele van zijn allerlaatste verzen. Hoevele gedichten liggen daar niet tussen die getuigen van ontgoocheling en bitterheid; maar vrijwel steeds tegelijk van het bewustzijn dat er niet gesproken kan worden van schuld: het leven, en vooral de ‘daaglijkschheid’, drijft mensen uit elkaar, het ‘gewoon geluk | Klein schijnend maar de meeste’, - in tegenstelling tot de ‘halcyonische’ incidentele gelukservaring - is bij uitstek ‘moeilijk’. De geboorte van zijn zoon Wim (Jacobus Willem Cornelis, genoemd naar de grootvader) op 8 september 1927, bezorgde hem voor jaren een schijnbaar onwankelbaar centrum voor zijn diepste affecties, zoals blijkt uit verscheidene gedichten. Juist een week voordien had hij, na talrijke botsingen met de directie wegens zijn weinig stipte taakvervulling, ontslag gekregen bij de nrc. Ook nu weer meende hij het heil te vinden aan de andere zijde: van het particuliere bedrijf ging hij naar de overheidsdienst; als waarnemend griffier werd hij verbonden aan het kantongerecht te Rotterdam. Hij hoopte op een toekomstige positie als kantonrechter: ‘Dat is iemand die beschikt over loisir, hetgeen iets anders is dan vrijen tijd.’ Een half jaar later (mei 1928) volgde de benoeming tot griffier in De Lemmer. Het gezin-Bloem vestigde zich in Sint-Nicolaasga. Het is, gegeven Bloems mentaliteit, intussen wel vanzelf-sprekend dat de rust van het platteland al spoedig werd ervaren als ‘drukkend isolement’, en een jaar later was het ‘hier vreeselijk, de eenzaamheid, het weer, de geldzorgen.’ Zijn Rotterdamse vrouw kan het moeilijk ànders ervaren hebben, ondanks de afwisseling die de bezoeken van Du Perron, de Marsmans, Slauerhoff en de oudere vrienden van tijd tot tijd brachten. Theun de Vries heeft in Meesters en vrienden verteld hoe hij in die tijd geregeld bij de Bloems kwam, waar hij gezelligheid, troost, en niet in de laatste plaats een literaire leerschool, vond. Enerzijds door de gesprekken, vooral over de Engelse poëzie, die inmiddels Bloems uituitgesproken voorkeur was gaan genieten, bovenal Rossetti en de late Yeats; anderzijds door zijn poëtische praktijk. ‘Bloem was na een dichterlijk stilzwijgen van jaren weer gaan schrijven’, zegt De Vries, en inderdaad: de eerste opflakkering in 1924 was het jaar daarop slechts gevolgd door nog een tweetal verzen - waaronder echter een van zijn meesterstukken, ‘Herfstdag’, ontstaan toen hij op een najaarsdag in de trein tussen Haarlem en Den Haag door de bollenstreek reed. Van de ‘ébauches’ uit het voorjaar van 1925 kwam alleen ‘Eerste lentedag’ vier jaar later nog tot voltooiing. Er is geen bijzondere reden aan te geven waarom de
| |
| |
dichter, nadat hij in 1929 nog een tweetal verzen had geschreven, in de tweede helft van 1930 plotseling weer ‘aan de schrijverij’ geraakte, maar in december had hij tien verzen voltooid. Het zijn verzen van het ouder worden, van ontgoocheling en eenzaamheid, doch zeker niet alleen van uitzichtloosheid: ze hebben overwegend een zachte, innerlijke glans: van ‘duivenveeren’ tot ‘parelzwart’; ‘het gedempte en 't zacht- | Befloerste stralen’ overheerst erin, al zijn ze haast alle geschreven onder de schaduw van dood en vergankelijkheid; er is nauwelijks een gedicht bij waar niet het ‘voorbij’: de dood, het graf, de grafsteen, het kerkhof, de leegte, het point d'orgue vormt: ‘Media vita in morte sumus’. Het blijft verbazingwekkend dat vrijwel ieder spoor van zelfbeklag ontbreekt. Het is het menselijk lot dat Bloem in deze verzen gestalte geeft, niet zijn particuliere klacht tegen het leven, en dàt bij volledig behoud van de persoonlijk doorleefde toon. Te verbazingwekkender waar hier een mutatiesprong is opgetreden tussen ‘het verwende kind’ met zijn soms haast paranoïed aandoende houding tegenover de wereld, en deze ontroerende, persoonlijke, en tegelijk algemeen-geldige poëzie, volkomen gespeend van het accidentele.
Nog tijdens deze poëtische eruptie, in de zomer van 1930, ging hij erover denken een nieuwe bundel uit te geven. Bij Enschedé, het oude drukkershuis waaraan Jan van Krimpen enige jaren tevoren verbonden was geraakt en dat vooral dank zij hem zijn oude glorie heeft herkregen. Het is opmerkelijk hoe zich de stijl van dichter en typograaf in gelijke zin ontwikkeld had: de wat precieus-sierlijke maker van de Palladium-uitgaven was op zíjn gebied gekomen tot dezelfde aristocratische beheersing als zijn vriend de dichter. Voor beiden gelijkelijk gelden mutatis mutandis de artistieke idealen die Bloem aldus heeft geformuleerd: ‘De grootste kunstenaar schijnt mij altijd deze te zijn, die het grootst mogelijke traditionalisme verbindt aan de grootst mogelijke oorspronkelijkheid’, en: ‘een gedicht is beter naarmate men de woorden ervan minder merkt.’ (1925) Het is overigens duidelijk dat deze uitspraken van Bloem meer te maken hebben met de man die de onvergetelijke maxime: ‘Dichten is afleeren’ formuleerde, dan met het besproken werk, zo goed als de omschrijving van de soort poëzie die hem bovenal dierbaar was: ‘die op eenvoudige, haast vanzelfsprekende, wijze groote en diepe dingen over het leven zegt.’
Het eerste exemplaar van Media vita ontving Bloem op 1 augustus 1931; het boek kwam in september in de handel in een oplage van 175 exem- | |
| |
plaren, waarvan 25 op Hollands papier. Het grote formaat was gekozen op verzoek van de auteur. Hij ontving een honorarium van fl.300,-, en voor de in 1933, op kleiner formaat, in wat grotere oplaag verschenen, goedkopere herdruk nog eens fl.150,-.
Intussen was Bloem per 1 juni bevrijd uit het ‘Friesch Cayenne’ door zijn benoeming tot griffier van het kantongerecht in Breukelen, waar de familie ging wonen in het huis De Zwaluw, dat een achtertuin had die uitkwam op de Vecht. In dit ‘paradijs’ waren zijn ambtelijke besognes minimaal. Hij had een klerk gevonden die tegen een zeer bescheiden vergoeding het administratieve werk deed, zodat hij zich ertoe kon bepalen eens per week de zitting bij te wonen, hetgeen, volgens het verhaal van een van zijn vrienden, ook nog slechts onder heftig protest gebeurde. Het staat wel vast dat het archief niet bijzonder punctueel werd bijgehouden, want nog jaren later, na de opheffing van ‘Breukelen’, was het op het Utrechtse kantongerecht een schrikwekkend vooruitzicht als iets in het Breukelse archief moest worden nagezocht. ‘Het slecht vervullen van onnoozle plichten’, was in ambtelijke termen bezien zeker geen hyperbool.
Sinds maart 1931 had Bloem op zich genomen de poëzie te recenseren in Den Gulden Winckel, en ook dat geschiedde al gauw alleen omdat zijn vrouw hem voor het blok, in casu haar schrijfmachine, zette, opnieuw onder heftige protesten en verzuchtingen dat het leven hem zo slecht bedeeld had. Intussen heeft hij in de jaren 1931-1938 toch veertig stukken aan het tijdschrift bijgedragen, al klaagde hij al na korte tijd dat hij ook dit baantje meer dan beu was. Nìet anders ging het met de vertalingen die hij op zich nam; ook die kwamen alleen tot voltooiing dank zij het krachtdadig ingrijpen van Clara Bloem. Met andere woorden, zijn haast spreekwoordelijk geworden indolentie was eerder toegenomen dan verminderd sinds hij de zorg had voor een gezin.
In januari 1932 bracht de dichter een bezoek aan België, waar hij lezingen hield in Gent en Brussel, en hem in de laatste plaats een officiële ontvangst werd bereid door de Vlaamse pen-club. Intussen waren de spanningen in zijn huwelijk te groot geworden, zodat in september het besluit tot een scheiding viel. ‘Ofschoon wij elkaar verschikkelijk graag mochten, ging het toch eigenlijk niet zo goed’, zou Clara Eggink er veertig jaar later van zeggen, en dat is eigenlijk ook wat men er bij Bloem zelf over vindt: de ‘Daaglijkschheid’
... maakt dat zij die boven daaglijkschheden
| |
| |
Elkaar voor immer dachten toegewijd,
Hoewel in tranen, scheiden van elkaar.
Het jaar 1932 bracht Bloem een cumulatie van schokkende ervaringen: op 4 november, enkele weken voor de scheiding werd uitgesproken, overleed, 71 jaar oud, zijn moeder. Het hoeft niet meer gezegd te worden wat de uiteindelijke verdwijning van het ouderhuis - en juist op dit ogenblik - voor hem moet hebben betekend, ook al was de dood voor de oude dame een verlossing.
En daarbij was er ook in het vlak van de literaire relaties nog een conflict ontstaan, met Nijhoff, die in De Gids van juni 1932 Media vita had besproken, en daarbij van weinig waardering had blijk gegeven: ‘eer de bekentenissen van een afgedreven mens dan die van een voltooid dichter’, en ‘een armoedige retoriek, lang niet op het vroeger peil’. Terecht of ten onrechte ervoer de veroordeelde dichter de, aantoonbaar onjuiste, kritiek als ‘niets anders dan een persoonlijke, volkomen extra-literaire perfidie’. Aan De Gids, die een derde van zijn laatste bundel had gepubliceerd, wilde Bloem dan ook niet meer meewerken zolang Nijhoff in de redactie zat. Daaraan heeft hij zich gehouden: eerst in 1934, toen Nijhoff redacteur-af was, kwamen er weer verzen van hem in dit tijdschrift. De ironie van het lot wilde dat de beide met elkaar gebrouilleerde poëten, onafhankelijk van elkaar, in de herfst van 1932 tot het besluit waren gekomen Nederlands te gaan studeren in Utrecht, zodat ze samen bozig op de collegebanken zaten bij De Vooys. Het verschil was - het spreekt haast vanzelf - dat Bloem het er al gauw bij liet zitten, terwijl Nijhoff zijn studie vijf jaar later zou afsluiten met een doctoraal examen.
In het voorjaar van 1933 was Bloem ‘er beroerder aan toe dan ooit van mijn leven.’ Hij had meer dan hartgrondig genoeg van letterlijk alles en allen, en dacht erover na de opheffing van het kantongerecht (per 1 januari 1934) zich in eenzaamheid terug te trekken in Zuid-Frankrijk. Dat er van dit voornemen even weinig terecht kwam als van het, ook tien jaar voordien al gekoesterde, idee in de uitgeverij te gaan, zal niemand meer verwonderen.
Het was ook in deze tijd (april 1933) dat Bloem lid werd van de nsb. Met vrijwel zijn hele generatie deelde hij een grondige weerzin tegen elke nivelleringsgedachte; zij geloofden in een traditionele, aristocratisch-hiërarchische ordening van de samenleving, en zagen reeds het liberalisme als een typisch verval-verschijnsel, om maar niet te spreken van het socia- | |
| |
lisme, dat alle door hen beleden waarden eenvoudig zou wegvagen en de wansmaak van het geestelijke plebs zou doen zegevieren. Bloem zag reeds de negentiende eeuw als ‘een tijd [...] al flink door hun liberalisme vervuild’, maar die stond toch nog ver boven ‘de verworpenheid van deze dorperlijke eeuw’, die ‘verpest wordt door democraten en revolutionairen, van allerlei schakeeringen van rood (de flauwst-rosen zijn wellicht nog het ergst).’ (1926) Volgens zijn eigen zeggen zou hij ook onder pseudoniem hebben meegewerkt aan De Bezem, maar uit het archief van het blad is dit niet gebleken. Het waren de ideeën van Charles Maurras en zijn Action Française, die inspirerend op Bloem en zijn vrienden werkten, maar diens schreden op het pad der collaboratie hebben zijn Nederlandse geestverwanten naderhand allerminst gevolgd. Bloems politieke ‘activiteit’ vond een spoedig en eigenlijk niet onvermakelijk einde: Hij bracht een bezoek aan de leider van de nsb, waarbij vrijwel direct bleek dat de heer Mussert Maurras en zijn werk in het geheel niet kende. Bloem vond vanzelfsprekend dat men zich niet kon encanailleren met barbaren die hun eigen afkomst niet kenden, en daarmee had het nationaal-socialisme voor hem afgedaan. Dat neemt niet weg dat hij een overtuigd ultra-conservatief bleef, zij het niet zonder zelfironie, getuige een (latere) uitspraak als: ‘Iedere verandering is een verslechtering, zelfs een verbetering.’ En natuurlijk wist hij ook heel wel dat zijn verheerlijking van het ‘ancien régime’ een idealisering was. Waar hij evenwel zich met hart en ziel tegen afzette, was de ethiserende, wollige, mensenliefde, die uitging van een naar zijn overtuiging irreëel mensbeeld. Bloem onderschreef zonder twijfel de uitspraak van Roy Campbell: ‘I hate ‘Humanity’ and all such abstracts: but I love people. Lovers of ‘Humanity’ generally hate people and children, and keep parrots or puppy dogs.’ Met zijn principieel onspeculatieve geest prefereerde hij verre de feitelijke omgang met mensen boven de abstracte liefde voor de mensheid. De vaagheid van ‘de heeren humanitaristen’ had Bloem trouwens al eerder uitvoerig aan de orde gesteld, in zijn ongehoord harde aanval op Just Havelaars De nieuwe mensch, en dus op de Stem-mentaliteit, in het notoir geworden stuk ‘De oude mensch’ uit De Gids van juni 1929 (dat hij later in zijn Verzamelde beschouwingen niet heeft willen herdrukken). Over dit artikel heeft Ter Braak opgemerkt dat het onbarmhartig was en juist; ‘vooral door zijn meedogenloze citaten. De hautaine dichter velt hier over ‘den moraliseerenden Hollandschen dilettant’ een vernietigend vonnis.’ Het is het begin geweest van de felle strijd die zou culmineren in Du Perrons Uren met Dirk Coster.
| |
| |
Nog éénmaal heeft Bloem zich in de literair-politieke discussie gemengd door het artikel ‘Vorm of vent’ uit 1932, dat alleen al door zijn titel, die tot slogan is geworden, literair-historisch belang bezit. Men zie in dit verband het proefschrift van J.J. Oversteegen. Terloops mag nog worden opgemerkt dat zijn oude vriend Greshoff bij deze gelegenheid aardig op de hak wordt genomen als ‘bekeerd aestheet, die thans zijn juveniele jasje gekeerd heeft.’ Opmerkelijk is dat Bloem bij de start van Forum al de betrekkelijkheid van de door hemzelf zo voorbeeldig geformuleerde controverse overtuigend heeft aangetoond. Al eerder trouwens, in 1929, had hij geponeerd: ‘Een kunstwerk is een geheel van elementen, waarvan het schoonheidselement natuurlijk wel het beslissende, maar nog geen eens het belangrijkste uitmaakt.’ En: ‘het doel waarnaar elk modern dichter hoort te streven [...] [is]: een kunst te zoeken, natuurlijk als ademhalen, waarin de woorden niets meer willen schijnen dan zij zijn en een vers aandoet, alsof men het in gewone alledaagsche woorden niet anders zou kunnen zeggen.’ Een mal voor de Forum-opvattingen, met dit verschil dat Bloem zich hoedt voor overdrijving, en er nadrukkelijk aan toevoegt: ‘(‘Alsof’, ik aceentueer dit woord, want daarin zit heel het wezen en de reden dezer kunst).’
Na de opheffing van het kantongerecht in Breukelen logeerde de dichter enkele maanden bij zijn vriend en oud-nrc-collega G. Zalsman, en daarna bij zijn zuster Ini in Den Haag. In augustus verhuisde hij naar de Scheveningsche laan 109 in Kijkduin. Onderwijl trachtte hij een nieuwe betrekking te vinden, en overwoog zelfs te emigreren naar Transvaal. ‘Ik kan zoo werkelijk niet meer leven.’ In Kijkduin woonde Clara Eggink weer enige tijd bij hem in, maar in mei 1936 trok Bloem met achterlating van zijn meubels naar Den Haag, waar hij na een kort verblijf aan het Noordeinde, met zijn zuster op kamers was bij de actrice Joekie Broedelet, op de Hooigracht id.
Intussen had hij in december 1935, na zijn gedwongen ‘otium sine pecunia, hoezeer cum dignitate’, een klein baantje gekregen op het departement van Sociale Zaken, ‘dat mij teveel geeft om dood te gaan en te weinig om van te leven’, en dat hij zou houden tot juli 1942. Over de werkzaamheden aan het Ministerie bestaan weer tal van apocriefe en authentieke anecdoten, waarvan de gemeenschappelijke teneur voor de hand ligt. Volgens Bloems eigen (latere) mededelingen echter was het ambt zo weinig slopend dat het eerder inspanning kostte niet ‘bij’ te zijn. Er volgde in mei 1937 weer een verhuizing, nu naar de Duinlaan 143 in
| |
| |
Kijkduin, een huis dat hij twee jaar later zou opgeven; hij liet toen zijn meubels en boeken opslaan en trok in bij Clara Eggink, in de Hoek van Hollandlaan 4, na de ontbinding van haar huwelijk met Jan Campert.
In die tussentijd was een nieuwe bundel gedichten tot stand gekomen, waarvan de eerste waren geschreven in het late najaar van 1933. Het is niet onbegrijpelijk dat de gebeurtenissen in 1932 hem zodanig hadden aangepakt, dat zijn ervaringen zich niet eerder tot poëzie konden verdichten. In januari 1934 verscheen evenwel een achttal verzen in De Gemeenschap onder de verzameltitel ‘Monodrama's’. In 1934, en ook in '36, was Bloem weer redelijk produktief (in beide jaren negen gedichten), en in de late zomer van 1936 was er overleg met Van Krimpen over de uitgave van een nieuwe verzameling. Zoals gebruikelijk, werkte dit vooruitzicht stimulerend, zodat hij in de laatste maanden van dat jaar en in het eerste kwartaal van 1937 nog twaalf gedichten schreef of voltooide. Van het allerlaatste moment dateren de opdracht en het slotgedicht ‘Aan W.’. De dichter had grote moeite om een geschikte titel te vinden. Nog op 17 november schreef hij aan Van Krimpen: ‘Een titel weet ik ook niet, laten ze er maar gewoon ‘Gedichten’ op zetten.’ Het bijeenbrengen en inzenden van de kopij leverde al niet minder problemen op; er ontstond natuurlijk weer vertraging doordat de dichter nog nieuwe verzen in zijn hoofd had, oude wilde afmaken, de ontwerpen niet kon terugvinden, en zelfs op zeker ogenblik een heel schrift met gedichten kwijtgeraakt was. De verschijning moest enige malen worden uitgesteld, maar op 7 mei, enkele dagen voor zijn vijftigste verjaardag, kon hij dan toch de ontvangst bevestigen van de eerste exemplaren. Hij kreeg voor De nederlaag fl.200,-; de bundel werd nog een keer herdrukt in 1941.
Nog steeds zijn ‘leven’ en ‘dood’ de kernwoorden van deze poëzie, maar veel centraler zijn noties als ‘gescheiden zijn’, ‘eenzaamheid’, ‘pijn’, ‘leed’ en de dodende ‘daaglijkschheid’; veel minder ook is het besef ‘dat de vroege droomen | Achter de jaren niet gestorven zijn’ als tegenwicht aanwezig, al valt het visioen van wat het leven had kunnen en moeten zijn, veelal ondergronds, telkens weer als drijvende kracht tot de creatie te bespeuren - en in de kadergedichten de liefde voor het kind, ‘maar dat is genoeg.’ Het wonderbaarlijke, ook weer, of zelfs juist, bij deze verzen, is dat de dichter zeer duidelijk de aanleiding tot zijn verzen vindt in zijn levensomstandigheden, maar dat er van persoonlijke wrok, die hij in zijn dagelijkse uitingen zelfs leek te cultiveren, geen spoor meer te vinden is in zijn poëzie (met uitzondering van één, ongebundeld ge- | |
| |
bleven vers): de eigen ervaringen zijn hier steeds gelouterd tot een doorleefd ondergaan van het algemeen-menselijk lot.
De bundel gaf terloops nog aanleiding tot een schermutseling met Ter Braak die in Het Vaderland een opmerking had gemaakt over Bloems reactionair-politieke ‘hobbies’, welke karakteristiek door de dichter verontwaardigd werd afgewezen in een repliek, waarvan Ter Braak de portée vervolgens weer interpreteerde als een doorslaggevend bewijs voor de juistheid van zijn kenschetsing.
Na mei 1939 had Bloem gedurende tien jaar geen vast eigen onderkomen meer en leefde hij, veelal vergezeld van zijn zoon Wim, en meermalen ook van diens moeder, ‘sur la branche’, zoals hij het zelf uitdrukte. De komst van de Duitsers verdreef hem uit Kijkduin naar Voorburg (Pension Klein Mathenesse), waarheen hij in september 1940 verhuisde. Per 1 juli 1942 werd hij benoemd in zijn laatste ambtelijke functie: griffier van het kantongerecht Zutfen. Kort voordien, in januari en mei 1942 - nog juist voor de Kultuurkamer verdere publikaties onmogelijk maakte - waren twee plaquettes verschenen bij A.A.M. Stols: de lezing Over poëzie, gehouden omstreeks 1938 voor Oefening Kweekt Kennis (oplage: 500), en het bundeltje Enkele gedichten (een negental) voorafgegaan door een inleiding, die eveneens voor ‘Oefening’ - op 21 december 1941 - als introductie had gediend voor een voordracht van eigen verzen (oplage: 1000). Juist in deze korte, schijnbaar zo simpele, stukjes is Bloem erin geslaagd zeer principiële inzichten over poëzie en over het ontstaan daarvan onder woorden te brengen. En hier ook formuleert hij weer zijn levenslange poëtische ambitie: ‘zuiverheid’, nader toegelicht als: ‘enkele essentiëele dingen van het leven zoo uit te spreken, dat dit alleen van mij en van niemand anders zou hebben kunnen zijn.’ Hij sluit zichzelf op grond van de beperktheid van zijn terrein buiten ‘de rijen der grootste dichters’, maar getuigt tezelfdertijd van een waardig zelfbesef.
Evenmin als de periode 1938 tot 1942 was de latere oorlogstijd poëtisch bijzonder vruchtbaar. Maar opmerkelijk is dat ook het tiental gedichten in september 1945 gepubliceerd in het bundeltje Sintels, de in deze omstandigheden zo voor de hand liggende offers aan de actualiteit niet brengt - zelfs niet het later wegens zijn ‘accidenteele’ karakter ongebundeld gebleven vers ‘Rotterdam’, uit 1940, dat in het ‘revue-spel’ Hart van Rotterdam was opgenomen. Daarnaast dateren trouwens maar zes verzen uit de oorlogsjaren zelf. Het eerste daarvan, ‘Dichterschap’ toont opnieuw aan hoe volledig Bloem door zijn als menselijk lot doorleefde dichterspro- | |
| |
blematiek werd geobsedeerd. Jaren na zijn vijftigste verjaardag immers (in 1942 of 1943) reageerde hij op een uitspraak van Ter Braak in diens al genoemde artikel over De nederlaag: ‘...er zullen maar weinig dichters in Nederland zijn, die de rechtvaardiging van hun bestaan zo uitsluitend en ook zo subliem hebben gezocht en gevonden in de bekentenis door de poëzie van een negatief dat door een accent van waarachtigheid tot positief wordt.’ Het vers vraagt zich immers af:
Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten,
Voor de rechtvaardiging van een bestaan,
en Bloem doet ook in dit gedicht precies wat Ter Braak in het bewuste citaat stelt.
En opnieuw, in die vier sublieme Sapphische strofen van ‘Na de bevrijding i’, brengt de dichter op persoonlijk doorleefde wijze een gevoel van bevrijding tot uitdrukking dat zijn oorsprong vindt in de benauwenis van deze bezetting en dit oorlogsgeweld, maar dat in wezen van alle tijden is. De bundel verscheen in een oplaag van 1500, en werd een jaar later herdrukt in 1000 exemplaren. De dichter kreeg er in totaal fl.656,25 voor.
Na een verblijf in twee pensions in Warnsveld (zijn boeken bevonden zich in een huis aan de IJsselkade in Zutfen), woonde hij in het laatste oorlogsjaar met zijn zoon en Clara Eggink op de Deventerscheweg in Zutfen, waar zij bij de bevrijding ternauwernood aan de dood ontsnapten: het dak werd van het huis geslagen en een granaat doorboorde een juist door Wim verlaten bed. Clara Eggink, die licht gewond was geraakt door granaatscherven, keerde terug naar Amsterdam, en Bloem trok met zijn zoon opnieuw in het Warnsveldse Pension Derkshof aan de Rijksstraatweg 130, waar hij het alweer spoedig ‘onuithoudbaar vervelend’ vond, en zich ‘verguisd en verbitterd’ voelde. Hij hield het evenwel uit tot zijn zoon een jaar later eindexamen deed. Maar op dat ogenblik nam hij dan ook, negenenvijftig jaar oud, zijn ontslag, en ging eveneens naar Amsterdam. Zijn bibliotheek verhuisde op een open vrachtwagen naar de zolders van de uitgeverij L.J. Veen.
De Zutfense tijd van de late zomer 1945 tot het najaar van 1946 had opnieuw een tiental gedichten opgeleverd, die in januari 1947 gebundeld verschenen onder de titel Quiet though sad, in een oplaag van 1000 plus 25 op Hollands papier. De teneur van deze verzen varieert van berusting en gelatenheid tot aanvaarding en de zachte glans van de persoonlijke gelukservaring (die in slechts een enkel van de gedichten geheel afwezig is), al is het soms alleen als achtergrond waartegen 's levens ontoereikendheid
| |
| |
wordt afgemeten. Zijn voornemen ‘het boek over Huet te schrijven, dat ik nu al jaren lang als mijn laatste levensdoel zie’, kwam echter niet tot verwerkelijking, zoals hij wel voorzag: het zou hem ‘wel evenzeer [...] mislukken als alles mij mislukt is.’
Een ogenblik heeft Bloem in het najaar van 1946 nog het plan gekoesterd te hertrouwen met Anna Jagtenberg, maar het besef dat hij al eerder had uitgesproken in het vers ‘Afstand’ uit Sintels, zal hem ook ditmaal hebben weerhouden. Een reeks van vrienden, onder wie de echtparen Boex in Amsterdam, Bouman in Zwolle en Gispen in Den Haag, en later ook de vader van Hans Lodeizen, en mevrouw Pierson in Ommen, ontfermden zich over hem, zowel door hem, soms voor lange perioden, te logeren te vragen, als door het bieden van materiële steun.
Geruime tijd verbleef hij ook op de Pauwhof in Wassenaar, onder andere gedurende een aantal maanden vóór hij een reis van een half jaar maakte naar Zuid-Afrika, die hem, na het bezoek dat Roland Holst er had gebracht, vanuit dat land was aangeboden. Hij vertrok op 13 december 1947, en keerde terug in juni 1948, voldaan over de allerwegen ondervonden hartelijkheid en het verblijf bij zijn oude vriend Greshoff, maar ondanks zijn angst voor een Russische invasie toch ook blij weer terug te zijn, en dat niet alléén om der wille van zijn zoon: hij was zich daarginds ook bewust geworden van zijn diepe verbondenheid met het eigen land.
Het zou nog anderhalf jaar duren voor er een eind kwam aan zijn zwervend bestaan: op 5 december 1949 vond hij een vast adres in het Witsen-huis aan het Oosterpark 82 in Amsterdam, waarvan hem de benedenverdieping ter beschikking was gesteld. Ook eind 1946 had hij daar al korte tijd verbleven, maar nu eerst was het huis werkelijk bewoonbaar gemaakt. Pas daar ook werd hij herenigd met zijn bibliotheek, die al die tijd opgeslagen was geweest.
Bloem was niet iemand die te koop liep met zijn eruditie, en meermalen is de indruk gewekt dat zijn enorme boekerij meer te maken zou hebben met bezitsdrift dan met de behoefte de inhoud ervan te kennen. Zelf heeft hij die legende ook wel aangekweekt door raillerende opmerkingen als: ‘Ik houd zoo ontzettend veel van bladeren in boeken, en niet van lezen. Daarvoor heb ik geen geduld, en ik kan er mijn gedachten niet bij houden.’ Nu spreekt het vanzelf dat hij lang niet alles wat hij bezat, had gelezen - daarvoor zouden verscheidene mensenlevens nodig zijn geweest -, maar men moet allerminst onderschatten wat hij wèl, en vaak zeer grondig, kende. Hij heeft eens gezegd: ‘Mijn ambitie is de Europese poëzie
| |
| |
van de Romantiek tot de Eerste Wereldoorlog te kennen.’ En wat hij daarvan niet wist, was de moeite van het opnoemen nauwelijks waard. Zelfs obscure derde- en vierderangsdichters waren hem niet ontgaan. Bovendien bezat hij een wonderlijk talent om door ‘browsing’ zich in een minimum van tijd een vaak zeer treffend oordeel te vormen over een boek of een auteur: hij snuffelde - letterlijk en figuurlijk - een kwartier in een boek rond, en dan wist hij, haast zonder mankeren, wat het waard was. Zo strekte zijn literaire kennis zich uit, ver buiten die negentiendeen vroeg twintigste-eeuwse Engelse, Nederlandse, Franse en Duitse literatuur. Inderdaad kwam op de eerste plaats de poëzie, en vooral de lyriek. Onder de Engelse lyrici waren het naast Rossetti en Yeats vooral ook A.E. Housman en de schromelijk onderschatte dichter Thomas Hardy die zijn voorkeur hadden, en haast levenslang is ook de Italiaan Leopardi een van zijn meest geliefde dichters geweest. (Om diens werk in het oorspronkelijk te kunnen lezen, heeft hij zich zelfs tot driemaal toe aan de studie van het Italiaans gezet.) Van zijn grote kennis van en liefde voor de Europese poëzie vindt men een afspiegeling in de alleraardigste pocketbloemlezing die met recht tot titel heeft: Persoonlijke voorkeur (1958). Hij speelde, als de omstandigheden er aanleiding toe gaven, met souvereine beheersing, met een onuitputtelijke voorraad citaten. Met de twintigsteeeuwse avant-gardistische poëzie voelde hij minder affiniteit: ‘Ik ben minder Eliotist dan Bloemist’; wat Frankrijk betreft hield zijn werkelijke belangstelling op met Apollinaire, terwijl de Duitse expressionisten hem evenmin lagen, en wel allerminst - ook dat spreekt op verscheidene gronden vanzelf - de humanitaire. Over een Nederlandse dichter die invloed van de Duitse expressionisten was gaan vertonen, constateerde hij eens dat die aardig ‘herabge Trakld’ was. Opmerkelijk is dat in de latere jaren zijn geboeidheid door poëzie verminderde. De man die gezegd heeft ‘dat het dichtwerk van een mensch over het algemeen van weinig belang is voor zijn biografie, en omgekeerd’, las toen met graagte juist biografieën - niet in de laatste plaats van schrijvers. En daarnaast onafzienbare hoeveelheden ‘trillers’, zoals hij detectives placht te noemen.
Evenzeer opmerkelijk is dat hij in wezen weinig oog en oor had voor andere kunsten dan de literatuur. Noch voor de schilderkunst, noch voor de muziek liep hij warm, en al nauwelijks méér voor de schouwburg. Daar stond wel tegenover dat hij een groot bioscoopganger was, maar zijn affectie voor de ‘trilbeelden’ lag eerder in de orde van de detectives dan van de cinéfilie.
| |
| |
Intussen was Bloem na de oorlog een gevestigd en algemeen erkend dichter geworden, ook buiten de kleine kring van de poëzieliefhebbers - hóe klein die was, wordt wel duidelijk door de oplagen (enkele honderden) van zelfs zijn beste bundels als Media vita en De nederlaag. In het late voorjaar van 1947 verschenen voor het eerst zijn Verzamelde gedichten, in een oplage van 2000 [?] exemplaren, en al in augustus waren ze uitverkocht, zodat Stols besloot tot een herdruk van nog eens 2000. Tijdens zijn verblijf in Zuid-Afrika (op 8 april 1948) dateerde de dichter het ‘Naschrift bij den derden druk’, die in juni werd gedrukt. Zesduizend exemplaren van een niet goedkope uitgave, in zo korte tijd: het was als poëtisch publiekssucces een gebeurtenis. Eerst nadien kwam ook de ‘officiële’ erkenning van Bloems dichterschap: in 1949 kreeg hij de Constantijn-Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre. In 1950 bundelde hij ook een aantal essays onder de titel Verzamelde beschouwingen, die hij liet voorafgaan door een ‘Voorrede’, waarin hij toelichtte dat hij sommige fel-antidemocratische uitvallen uit de oorspronkelijke stukken, in het licht van de latere gebeurtenissen: van ‘een beestachtigheid, waarbij vergeleken de slechtste democratie nog een idylle was’, had weggelaten of verzacht. In de na-oorlogse jaren was hij - overigens wel om buiten-politieke redenen - curieus genoeg enige tijd lid geweest van de pvda. Ook op literair-organisatorisch terrein ontplooide Bloem voor het eerst enige activiteit: van 1946 tot 1951 was hij bestuurslid van het Nederlands pen-centrum, in welke hoedanigheid hij - als eregast - in 1947 het congres in Zürich bijwoonde; van mei 1957 tot de zomer van 1958 zou hij nog vice-voorzitter zijn van de Vereniging van Letterkundigen. Nog eenmaal ook zou hij een meer dan incidentele literair-journalistieke activiteit ontplooien: gedurende het jaar 1951 werkte hij intensief mee aan Elsevier's Weekblad.
Het was ook in de jaren vijftig dat Bloem, eigenlijk voor het eerst, geregeld - haast jaarlijks - buitenlandse reizen ging maken, naar Cannes, naar Parijs, maar vooral naar Italië. Overigens bleef zijn verblijf in die steden, in Rome, in Verona, ook vrijwel beperkt tot café-terrasjes op een zonnig plein. Hoogstens liet hij zich in een tram wat rondrijden door de stad. Zwèrven in den vreemde was wel het laatste wat bij hem zou opkomen.
De poëzie werd een intermitterende aangelegenheid, al zakte het niveau ervan niet: in 1950 kwam Liefde uit, in 75 exemplaren gedrukt voor ‘De vrienden van J.C. Bloem’, waarin naast twee oudere verzen een drietal recente was opgenomen. Deze laatste werden, gebundeld met zeven an- | |
| |
dere, in de handel gebracht onder de titel Avond (november 1950) in een oplage van 1000 plus 15 op Hollands papier. Ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag, op 10 mei 1952, werd Bloem benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau, en in diezelfde maand ontving hij de P.C. Hooftprijs voor het bundeltje Avond. Een laatste negental gedichten kwam uit, kort voor 's dichters zeventigste verjaardag, in april 1957: Afscheid. Intussen had Bloem op 10 februari 1953 de inscriptie voor het monument op de Grebberg geschreven, en uit 1960 dateert het kwatrijn dat in alle dodenboeken van de Oorlogsgravenstichting is opgenomen.
In het voorjaar van 1957 werd Bloem, voor het eerst sinds meer dan veertig jaar, ernstig ziek. Met acute appendicitis, waarbij complicaties kwamen, werd hij opgenomen op een macaber-negentiende-eeuwse zaal in het Binnengasthuis, door welk verblijf hij zich, na de eerste moeilijke week, met de nodige humor heen sloeg. In de zomer van dat jaar verbleef hij bijna zes weken in Italië; de reis was hem aangeboden door vrienden ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag.
Eind 1959 verliet Bloem Amsterdam, om te gaan wonen in het Overijselse Kalenberg. Clara Eggink legde haar woonboot, De Wijze Uil, tegenover het boerderijtje dat ze had gekocht. Daarheen nodigde ze de dichter, die, temidden van de rust in de Noordwesthoek eindelijk een vrede vond die niet alleen uit berusting voortkwam. In tegenstelling tot alle vorige keren klonk na deze laatste verhuizing: ‘Ik ken voor het eerst van mijn leven een soort van tevredenheid (ik zou haast zeggen geluk, maar dat is zo'n groot woord).’
Bij de vierde druk van de Verzamelde gedichten, in het voorjaar van 1953, had Bloem de scheiding tussen de afdelingen ‘Gestalten’ en ‘Lyrisch’ uit Het verlangen laten vervallen en de volgorde zoveel mogelijk - niet exact - chronologisch gemaakt; een tweetal zwakke verzen liet hij vervallen en het bundeltje Avond werd toegevoegd. Vijf jaar nadien stelde hij onder de typerende titel Doorschenen wolkenranden (citaat uit ‘Het gestorven meisje’) een bloemlezing uit zijn werk samen voor de Ooievaar-reeks, waarin uit de eerste bundel - afgezien van de laatste (na januari 1917 geschreven) verzen - slechts een drietal werd gehandhaafd. In 1965 kwam er bij Polak en Van Gennep een nieuwe uitgave van de Verzamelde gedichten, waarin nog één vers geschrapt was, en Afscheid opgenomen, mèt de beide inscripties en een gedicht ‘Scheiding’, voor ‘de beminde’ die telkens wéér hem was bijgesprongen en die zijn laatste jaren deelde, jaren die bijzonder
| |
| |
zwaar geweest moeten zijn, toen hij na zijn eerste attaque in 1963 vergleed in steeds grotere, en ten laatste volstrekte hulpbehoevendheid. Ondanks de levenslange schijn van het tegendeel bleek juist Bloem in de neergang van zijn leven dat hij gevonden had:
Een trouw, die nimmer faalt
Bij de' afval van de velen,
Maar 't lange leed blijft deelen
En dat zonder sentimentaliteit, ja met het nodige gevoel voor humor.
Hij leed aan pernicieuze anaemie, en toen hem in 1965 de grote Prijs der Nederlandse Letteren werd toegekend, kon hij die zelf niet meer in ontvangst gaan nemen: Clara Eggink ging in zijn plaats naar Brussel.
Na zijn sterven, op 10 augustus 1966, werd Bloem begraven op het kerkhof van Paasloo, dat door hemzelf als laatste rustplaats was gekozen. Irene Vorrink zei daarover: ‘Het was zeer imposant en tegelijkertijd ontspannend...en vreedzaam.’
Op zijn graf staan de woorden ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.’
Utrecht, Instituut De Vooys, najaar 1972-januari 1973
| |
De Chronologie van Bloems gedichten
In de eerste plaats is het mijn bedoeling geweest een zo nauwkeurig en volledig mogelijke chronologische lijst samen te stellen van alle gedichten van J.C. Bloem die achterhaalbaar bleken, met uitzondering van de uitgesproken ‘vers de circonstance’, die over het algemeen weinig waarde en betekenis hebben als poëzie.
Behalve de afzonderlijke bundels en de verschillende uitgaven van de Verzamelde gedichten (een zestal), heb ik daartoe alle tijdschriften, jaarboeken, almanakken en gelegenheidsuitgaven geraadpleegd die ik in handen heb kunnen krijgen, waarbij uiteraard Nijhoff's Index en ander bibliografisch materiaal hun diensten hebben bewezen. Zonder de omvangrijke verzamelingen van Bloems brieven in het Letterkundig Museum en in het Archief-Verwey, zouden inventarisatie en ordening van de poëzie bijna onbegonnen werk zijn geweest. Dank zij deze collecties is het ook mogelijk gebleken een niet onaanzienlijk getal ongepubliceerde verzen te achterhalen. De belangrijkste bron, althans voor de periode van Het verlangen, wordt gevormd door de brieven aan P.N. van Eyck: van oktober 1910 tot maart 1919 placht de dichter van bijna ieder vers onmiddellijk een afschrift te zenden aan zijn vriend met het verzoek om kritiek. Op deze wijze zijn versies bewaard gebleven - in vele gevallen exact gedateerd - ook van later niet onaanzienlijk gewijzigde, zowel als van verscheidene ongepubliceerd gebleven gedichten. Ook uit andere brieven, aan Van der Leeuw, aan Van Krimpen en aan Stols bijvoorbeeld, heb ik gegevens geput voor de rangschikking. Het zou te ver gevoerd
| |
| |
hebben, wanneer ik in elk afzonderlijk geval omstandig zou hebben verantwoord op welke gronden ik tot een bepaalde datering of volgorde heb besloten: dat zou de omvang van het overzicht vrijwel verdubbeld hebben. In alle gevallen waar ik niet zeker van mijn zaak was, heb ik dat vermeld.
De omstandigheid dat het totale aantal door mij achterhaalde gedichten 206 beloopt, waarvan er in de laatste uitgave van de Verzamelde gedichten slechts 161 zijn gebundeld, maakt duidelijk dat een volledige editie een zinvolle zaak is. Dat zou dan een variorumeditie moeten zijn: vooral van de gedichten uit de periode van Het verlangen zijn vele varianten bewaard gebleven die inzicht geven in Bloems wijze van werken. Om geen valse verwachtingen te wekken, moet hierbij wel worden opgemerkt dat een dergelijke complete uitgave van louter esthetisch gezichtspunt nauwelijks winst betekent. De dichter is een uitstekend criticus van eigen werk geweest, en maar zelden hebben andere dan literaire overwegingen de selectie bepaald. Maar voor een oeuvre van deze betekenis geldt dat velen, ook afgezien van wetenschappelijke overwegingen, graag een zo compleet mogelijk beeld ervan willen verkrijgen, en dat strekt nu eenmaal verder dan de uiteindelijke zelfpresentatie van de dichter.
Het leek mij nuttig en boeiend deze lijst aan te vullen met de mij bekend geworden uitspraken van de dichter over zijn eigen werk, voorzover die betrekking hebben op afzonderlijke verzen.
Vervolgens heb ik gemeend de lezer van Bloems poëzie van dienst te zijn door zoveel mogelijk citaten en verwijzingen in de gedichten thuis te brengen. Daarbij moet worden opgemerkt dat ik mij beperkt heb tot exact aanwijsbare correlaties; van het leggen van meer speculatieve en interpretatieve verbanden heb ik mij welbewust onthouden.
De bedoeling van dit overzicht is dus beperkt en bescheiden: het verstrekken van een zo compleet mogelijk, strikt feitelijk, apparaat voor de studie van Bloems poëzie, in afwachting van de totstandkoming van een variorum-editie.
Ik zou tekort schieten wanneer ik niet vermeldde dat ik bij het bijeenbrengen van deze gegevens veel hulp heb ondervonden van allerlei zijden, doch zeer in het bijzonder van mijn assistenten drs. H.H. Grünhagen en mej. A. Vree, litt. neerl. cand.
| |
i. Gedichten vóór 1921: Het verlangen
1905, circa. Onder zee [1]
Ongepubliceerd; Archief-Verwey; ingezonden voor De Beweging.
1907, zomer (?). Feestavond [2]
In Utr. Studentenalmanak 1911 onder pseudoniem E.F. (zie nr.14). Waarschijnlijk ingezonden voor De Beweging (9 dec. 1907) en door Verwey geretourneerd met de opmerking: ‘enkele goede regels’. Door Bloem zelf gedateerd 1907, en herdrukt ‘à titre de curiosité’ in Terugblik, p.15.
1910, circa mei. Francis Jammes [3]
1910, circa juni. Conrad Ferdinand Meyer [4]
Nrs.3 en 4 onder de titel Figuren in De Boomgaard 2, mei 1911, p.277-278.
1910, begin juni. Leven [5]
Ongepubliceerd; Archief-Verwey; ingezonden voor De Beweging.
| |
| |
1910, zomer. Donkere zomerdag [6]
1910, zomer. Avondlied [7]
1910, zomer. In den boom [8]
1910, zomer. Het einde van het feest [9]
Nrs.6-9 onder de titel Liederen in De Tijdspiegel 68.i, februari 1911, p.164-167. Volgens Bloem de oudste gepubliceerde gedichten (geciteerd door Ottevaere, p.7, uit een ongedateerd interview in Het Vrije Volk).
1910, zomer. Zomernacht [10]
1910, zomer. Ubi terrarum [11]
1910, zomer. Oogstliedje [12]
1910, zomer. Nachtelijke angst [13]
Nrs.10-13 onder de titel Vier liederen in De Boomgaard 2, oktober 1911, p.685-687. Volgens Bloem al aanvaard door De Boomgaard vóór de in Het verlangen gebundelde verzen (Terugblik, p.14).
1910, zomer. Herfstavond [14]
1910, zomer. Mimosa [15]
1910, zomer. De reiziger [16]
Nrs.14-16 samen met nr.2 in Utr. Studentenalmanak 1911 onder pseudoniem E.F. in de volgorde 14, 2, 15, 16.
De relatieve chronologie van nrs.3-16 mag misschien méé bepaald worden op grond van de jaargetijden. Nog op 2 april 1912 excuseert Bloem zich tegenover Van Eyck dat een in het voorjaar geschreven gedicht in de herfst ‘speelt’ (zie nr.40).
De nrs.1-16 zijn ongebundeld gebleven.
1910, zomer. De avonturier [17]
1910, zomer. De bedelaar [18]
Nrs.17-18 in Het Jaar der Dichters 1911, p.67-68 (verschenen in december 1910).
1910, zomer. De zieke [19]
1910, zomer. De stervende [20]
Nrs.19-20 onder de titel Lijders in De Tijdspiegel 68.ii, juni 1911, p.159-161.
1910, vóór 22 oktober. Futura [21]
1910, vóór 22 oktober. Walcheren [22]
Onder de titel Uitzichten in De Beweging 6.iv, december 1910, p.283-287. Debuut.
De relatieve chronologie van de nrs.17-22 berust op de rangschikking in Het verlangen.
1910, vóór 1 november. Herfststorm [23]
Ongepubliceerd; Archief-Verwey; ingezonden voor De Beweging.
1910, vóór 8 december. Aan het strand [24]
1910, vóór 8 december. Ons hooge lied [25]
1910, vóór 8 december. Kerkhof in een oud stadje aan zee [26]
Nrs.24-26 in De Beweging 7.ii, juni 1911, p.307-313. Nr.26 ook in Het Jaar der Dichters 1912, p.72-74 (zie nr.30). Nr.24 is ongebundeld gebleven. Wanneer het juist is dat Bloem in deze tijd nog een rechtstreekse relatie legt tussen zijn verzen en het seizoen waarin ze geschreven worden, moet de opzet van deze gedichten dateren uit de zomer van 1910. Nr.26 vertoont duidelijk gelijkenis met Thomas Gray's ‘Elegy wrote in a country churchyard’. Bloem is over dit vers nogal tevreden, over nrs.24 en 25 niet (aan Van Eyck, 5 juni 1911).
| |
| |
1910, 20-21 december. Aan een verloren vriend [27]
1911, vóór 4 januari. Aan een klein meisje [28]
1911, 27 januari. Herinnering [29]
Nrs.27-29 in De Beweging 8.i, maart 1912, p.50-55. Nr.27 onder de titel Aan een vriend i ook in Het Jaar der Dichters 1913, p.58-60 (zie nr.s. 39 en 42). Nr.27 in manuscript aan Van Eyck 21 dec. 1910. Het motto is ontleend aan Keats' ‘Ode to a nightingale’, strofe 8, regel 1; de ‘vriend’ is Frans Vreede, ‘'t stille stadje’ is Leiden (aan Van Eyck, 21 dec. 1910). Nr.28 in manuscript aan Van Eyck 4 januari 1911. De titel is in De Beweging gewijzigd in In twijfel. Nr.29 in manuscript aan Van Eyck 14 maart 1911.
1911, zaterdag vóór 21 maart. Lentewind [30]
1911, begin juli. Kortste nacht [31]
Nrs.30-31 31 samen met nr.26 in Het Jaar der Dichters 1912, p.67-74 in de volgorde 31, 30, 26. Nr.30 in manuscript aan Van Eyck 21 maart 1911: ‘een vers dat ik (bij anticipatie) Zaterdag schreef.’ Nr.31 in manuscript aan Van Eyck [waarschijnlijk] 8 juli 1911. De volgorde 31, 30, sinds Het verlangen, is onjuist.
1911, juli(?). Bede [32]
Ongepubliceerd. Manuscript in bezit van Van Eyck vóór 14 augustus 1911.
1911, 14 augustus. Messalina [33]
In De Beweging, november 1911 (zie nr.36). Manuscript in het bezit van Van Eyck.
Het motto is ontleend aan Juvenalis' ‘Satura vi’, 115-132. Het gedicht is opgedragen: ‘Aan P.N. van Eyck’. Verwey is er zeer over te spreken: ‘uw beeld is groot en de uitvoering goed volgehouden.’ In een brief van 1 oktober 1911 stelt Bloem twee aanvullende strofen voor, resp. na strofen 11 en 13, waar Van Eyck niet voor voelt; ze blijven achterwege.
1911, 15 september. Wandeling bij nacht [34]
Onder de titel 's-Nachts in De Beweging, juli 1912 (zie nr.39). Manuscript [waarschijnlijk] aan Van Eyck 18 september 1911. Het gedicht, ‘mijn Leidsche nachtwandeling’, is opgedragen aan J.J. de Stoppelaar. Het werd door M.C. van Hall geweigerd voor De Gids.
1911, 25 september. Oude steden [35]
Onder de titel Oude stad in De Tijdspiegel 69.iii, december 1912, p.344-345. Manuscript aan Van Eyck 26 september 1911. Bloem was er zelf ‘erg mee ingenomen’. Op instigatie van Van Eyck, die niet erg enthousiast was, schrapte hij de eerste twee strofen en herschreef de laatste twee regels. De tegenwoordige strofe 7 is later ingevoegd. In Het verlangen krijgt het gedicht zijn oorspronkelijke titel terug.
1911, 9 oktober. De dwaze maagd [36]
Samen met nr.33 onder de titel Twee gestalten in De Beweging 7.iv, november 1911, p.180-185. Nr.36 werd bovendien opgenomen in Het Jaar der Dichters 1913 (zie nr.42). Manuscript aan Van Eyck 10 okt. 1911. ‘De aanleiding voor dit vers was natuurlijk Mattheus 25, maar aangezien het toch zoo geheel anders is, zet ik dat er maar niet bij. Maanden geleden had ik dit - alleen nog als plan - in mijn hoofd en vergat het sindsdien geheel, tot het plotseling gisterenavond weer verrees. Ik geloof dat het wel zuiver en oorspronkelijk is, niet?’ (aan Van Eyck 10 oktober 1911).
1911, 10 oktober. De boosaardige faun [37]
Ongepubliceerd. Manuscript aan Van Eyck 10 oktober 1911. ‘ik geloof dat dit vers
| |
| |
niet slecht is [...] meer beeldend dan lyrisch [...] Misschien [...] ook wel heelemaal niets.’ (aan Van Eyck 10 oktober 1911). ‘Beschouw het [...] als niet geschreven. Het is een nietswaardig prul.’ (aan Van Eyck 11 oktober 1911).
1911, 22 oktober. Herfstzang [38]
In Utr. Studentenalmanak 1912 onder pseudoniem E.F. Niet gebundeld. Manuscript aan Van Eyck 23 oktober 1911: ‘Als ik Gossaert was, zou ik zeggen: v. Eyck zei, dat ik zulke slechte alexandrijnen schreef, en toen wou ik het nog eens probeeren. Daarom schreef ik dit vers. Ik weet niet hoe het is.’ (aan Van Eyck 23 oktober 1911).
1912, 27 maart. Aan een vriend [39]
1912, 31 maart. De jonggestorven dichter [40]
1912, 4 april. Herfstdroomen ii: Het zieke meisje [41]
Nrs.39-41 samen met nr.34 in De Beweging 8.iii, juli 1912, p.39-46, in chronologische volgorde. Nrs.40 en 41 onder de gezamenlijke titel Herfstdroomen i en ii. Nr.39 onder de titel Aan een vriend ii ook in Het Jaar der Dichters 1913, p.61-63 (zie nr.42). Nr.39 in manuscript aan Van Eyck 28 maart 1912. ‘[...] gisteren in het holst van den nacht enkele rijmende regels aan mijn teruggekeerden vriend Frans Vreede [zodat het vers] [...] dus als een vervolg op mijn poëtisch feuilleton uit de laatste Beweging [zie nr.27] te beschouwen [is].’ Regel 8, oorspronkelijk beginnend: ‘Vervulde, ik, die zóó...’, vindt Bloem ‘een beetje ‘stuntelig’ [...] maar ik weet er niets beters voor.’ (aan Van Eyck, 28 maart 1912). Nr.40 in manuscript aan Van Eyck 2 april 1912. Het motto: ‘Sit levis illi terra’, de bekende Latijnse grafspreuk, is in de druk geschrapt. ‘De dichter in quaestie is Hans Koldewijn, maar dat heb ik er opzettelijk niet boven gezet, omdat ik niets van hem afweet, en hem nooit gekend heb. [...] aangezien de realiteit zoo weinig met het vers te maken heeft, heb ik haar er niet bij vermeld.’ ‘[...] een vers dat ik (met een nog te schrijven ander: Het zieke meisje) [...] in de Herfst onder de titel: Herfstelegieën had ‘gepland’. Dit ter verklaring van de anders anachronistische laatste 2 strophen.’ ‘[Strofe 14, regel 2] heb ik opzettelijk in het begin wat laten horten, met het oog op den doodsstrijd.’ (aan Van Eyck, 2 april 1912). Nr.41 in manuscript aan Van Eyck 5 april 1912. ‘Dit is een van mijn weinige verzen (De dwaze maagd is er ook een) die absoluut niet door een uiterlijke aanleiding zijn ingegeven: ik heb het gewoon bedacht toen ik op een herfstdag voor het raam stond.’ (aan Van Eyck, 6 april 1912). De opzet van het gedicht dateert dus zeker van een half jaar vroeger. Op een zeker moment stelt Bloem voor de derde en de twee laatste strofen te schrappen; ‘Deze 3 zijn beslist de zwakste uit het gedicht en kunnen gemist worden.’ (aan Van Eyck, 3 oktober 1912). Dit is niet geschied.
1912, april. Koning Cophetua en het bedelmeisje [42]
Samen met nrs.27, 36 en 39 in Het Jaar der Dichters 1913, p.55-69 in de volgorde 36, 27, 39, 42. Nr.42 ook in Vox Studiosorum 1913.vii. (zie nr.44). Manuscript aan Van Eyck 30 april 1912. ‘[...] eindelijk [...] Koning Cophetua en zijn blanchisseuse. Ik maakte het gister af en corrigeerde vandaag nog wat. Ik heb er meer dan een week over gewerkt. [...] Deze vorm is moeilijker dan je oppervlakkig zou denken.’ (aan Van Eyck, 30 april 1912). Het vers werd op 4 mei 1912 geweigerd door De Gids. De bekendste bron van de legende is de ballade uit Percy's Reliques of ancient English poetry (Series i, Book ii: Ballads that illustrate Shakespeare, nr.6). Een bekend schilderij van de Pre-Rafaeliet Edw. Burne-Jones lijkt invloed gehad te hebben op Bloem's voorstelling van
| |
| |
zaken in strofe 5. Misschien is er ook nog een Frans voorbeeld in het spel, gezien de ‘blanchisseuse’ in het briefcitaat. Bloem's interpretatie wijkt, behalve in strofe 5, ook af met betrekking tot de afloop, die bij Percy ‘lang en gelukkig’ is. Het rijmschema bij Bloem komt overeen met dat van de eerste acht regels van de twaalfregelige ‘Percy’-strofe: ababcccb. Deze laatste heeft 4.3.4.3.4.4.4.3 versvoeten, die van Bloem consequent drie. (Op de vervanging van het b-rijm in regel 8 door een weesvers na, is dit ook de strofe van Nijhoff's ‘Satyr en Christofoor’).
1912, 23 en 26 september. Het brood [43]
In Utr. Studentenalmanak 1913, p.404-405 onder pseudoniem Z.D. In manuscript aan Van Eyck 28 september 1912. ‘Het behandelt een soort van moderne (absoluut onchristelijke [...]) eucharistie.’ (aan Van Eyck, 24 september 1912). ‘Ik weet waarachtig niet hoe het is: het is van een geheel anderen stijl dan ik gewoonlijk schrijf. [... ] Ik ben in ieder geval blij dat ik weer wat schreef.’ (aan Van Eyck, 28 september 1912). Op 28 november 1912 wil Bloem de laatste strofe schrappen, maar zij bleef uiteindelijk gehandhaafd. Het gedicht vertoont een zekere gelijkenis met Victor Hugo's ‘Mugitusque boum’.
1912, 10 oktober. De schaduw [44]
In Vox Studiosorum 49.vii, 28 februari 1913, p.57-58. In dit ‘Feestnummer ter eere van den zesden Diës van den ‘Litterair Historischen Kring’, samengesteld door E. Wichmann’, werd ook nr.42 afgedrukt op p.59, overgenomen uit Het Jaar der Dichters 1913. In manuscript aan Van Eyck 10 oktober 1912. ‘Deze genster van mijn intermitteerende dichtervuur’ werd nogal ingrijpend herzien in een brief van 28 november 1912, waarbij onder andere de voorlaatste strofe werd geschrapt.
1912, 18 oktober. Lentewind [45]
1912, 19 november. De eilandbewoner [46]
1912 (1 dec.)-1913 (20 jan.). De stem der steden [47]
1913, 15 januari. Vogelvrij [48]
Nrs.45-48 in De Beweging 9.ii, april 1913, p.70-75. Nrs.45, 46 en 47 ook in Het Jaar der Dichters 1914, p.6-13 (zie nr.49). Nr.45: manuscript (misschien) aan Van Eyck gegeven Kerstmis 1912. ‘Plagiaat van den dichter van ‘Meiregen’.’ (aan Van der Leeuw, 31 oktober 1912) [‘Meiregen’, een vers van Van der Leeuw in Herscheppingen (zie diens Verzamelde gedichten p.94-95), heeft dezelfde strofe (vierregelig, gekruist rijm; alle rijmen vrouwelijk) en hetzelfde metrum (viervoetige trocheeën)]. In werkelijkheid is het volgens Bloem niet geïnspireerd op het gedicht van Van der Leeuw, noch ook op Verwey's ‘De regel’ uit Het zichtbaar geheim (zie Verwey's Oorspronkelijk dichtwerk i, p. 830-831) dat dezelfde versvorm heeft, maar op een gedicht uit Goethe's West-östlicher Divan. Dat is zonder twijfel ‘Selige Sehnsucht’ uit het ‘Buch des Sängers’, een gedicht dat door Bloem gewaardeerd werd als ‘een van de grootste [...] der wereldliteratuur.’ [zie Persoonlijke voorkeur, p.118]. Nr.46: manuscript aan Van Eyck 25 november 1912. ‘[De opeenvolging van strofe 7, r.4 en strofe 8, r.1 is] veel te cru [...] leven en dood zoo vlak na mekaar.’ (In de definitieve versie is die tegenstelling nog toegespitst doordat ‘dood’ rijmwoord is geworden.) Strofe 8 moet naar de opvatting van Bloem geheel worden omgewerkt. Dit is niet geschied. ‘De laatste twee regels vind ik heel mooi, maar is het niet wat onduidelijk? en komt daar grammaticaal eigenlijk niet het woordje: als voor.’ Nr.47: manuscript aan Van Eyck 20 januari 1913. ‘Wat zeg je wel van die
| |
| |
twee data er onder. Steriel, vindt je niet?’ Nr.48: manuscript aan Van Eyck 17 januari 1913. Bloem vindt dit vers zelf het zwakste van de vier, evenals Van Eyck en Van der Leeuw (aan Van Eyck, 10 april 1913).
1913, eind feb.-18 maart. Voorjaarsavond [49]
Samen met nrs.45-47 en 50 in Het Jaar der Dichters 1914, p.1-13 in de volgorde 49, 50, 45, 46, 47. Manuscript aan Van Eyck kort na 24 maart 1913.
1913, 24 maart. De gelieven [50]
In Onze Eeuw 13.iii, september 1913, p.300-301. Ook in Het Jaar der Dichters 1914, p.4-5 (zie nr.49). Manuscript aan Van Eyck kort na 24 maart 1913; aan Van der Leeuw 16 april 1913. ‘Met dit vers ben ik zelf ongelooflijk ingenomen: het lijkt mij het eenige, dat net zoo goed als: De dwaze maagd is.’ (aan Van Eyck, 10 april 1913). ‘Juist die twee zijn het die ik met [de] grootste onbewustheid heb geschreven.’ (aan Van der Leeuw, 16 april 1913).
1913, 30 juni-24 sept. Verzaliging [51]
In Het Jaar der Dichters 1915, p.22-23 (zie nr.59). Manuscript aan Van Eyck 25 oktober 1913.
1913, 8, 9, 12 september. Angst [52]
Ongepubliceerd. Manuscript aan Van Eyck 12 september 1913. ‘Schrijf mij eens of je dit vers niet te droog vindt?’ (opmerking onder het manuscript).
1913, 24 sept.-3 okt. Loin d'eux [53]
In Groot-Nederland, mei 1915 (zie nr.61). Manuscript aan Van Eyck 25 oktober 1913. De titel van het gedicht is ontleend aan Baudelaire's ‘Receuillement’, waarmee het ook inhoudelijk enige verwantschap heeft.
1913, oktober(?). De zwervers [54]
In Utr. Studentenalmanak 1914, p.412-413 onder pseudoniem E.F. Geen manuscript bewaard.
1913, 16-17 december. De dichter [55]
Onder de titel De eenzame in Onze Eeuw 15.ii, mei 1915, p.292-293. Erboven: ‘Uit ‘Gestalten’ door J.C. Bloem.’ Manuscript aan Van Eyck 26 december 1913. ‘'t is een van mijn ‘Gestalten’, maar veel persoonlijker, althans directer-persoonlijk dan de anderen.’ (aan Van Eyck, 26 december 1913).
1914, circa half januari. Henen [56]
Ongepubliceerd. Manuscript aan Van Eyck 20 augustus 1914.
1914, circa febr.-april. Zomernacht [57]
In De Beweging, okt. 1949 (zie nr.59). Ook in Het Jaar der Dichters 1915, p.20-21 (zie nr.59). Manuscript aan Van Eyck 20 augustus 1914.
1914, circa febr.-april. De zanger [58]
In De Ploeg 7, dec. 1914, p.185-186. Manuscript aan Van Eyck 20 augustus 1914. Het gedicht is als ‘al te zwak’ geschrapt in de vierde druk van Verzamelde gedichten.
1914, circa maart-eind mei. Eenzaamheid [59]
1914, circa maart-eind mei. Circusmuziek [60]
Nrs.59-60 met nr.57 in De Beweging 10.iv, okt. 1914, p.68-72 in de volgorde 57, 59, 60. Ook, samen met nrs.51 en 47, in Het Jaar der Dichters 1915, p.18-23 in de volgorde 59, 57, 60, 51. Manuscripten aan Van Eyck 20 augustus 1914. De relatieve chronologie van de nrs.56-60 berust op de volgorde van de handschriften in de brief aan Van Eyck van diezelfde datum.
| |
| |
1914, sept.-dec. De spiegel [61]
1914, sept.-dec. Euthanasia [62]
1914, sept.-dec. Verandering [63]
Nrs.61-63 samen met nr.53 in Groot-Nederland 13.i, mei 1915, p.659-666 in de volgorde 53, 61, 62, 63. Manuscripten aan Van Eyck 29 december 1914. De relatieve chronologie berust op de volgorde van de handschriften in de brief aan Van Eyck van 29 december 1914 en van de verzen in Groot-Nederland. Bij de ordening sinds Het verlangen is een fout gemaakt. Nr.62: De ‘gebarsten klok’ (strofe 1, r.4) doet denken aan Baudelaire's ‘La cloche fêlée’, de slotregels herinneren aan de ziekte van Hizkia (2 Kon. 20: 1-3; Jes. 38: 1-3), terwijl men ook op verband heeft gewezen met Horatius' ode ‘Ad Grosphum’ en met de eerste satire (zie P. Maximilianus in Neophilologus 40, 1956, p.305-309 en Kamerbeek, De poëzie van J.C. Bloem, p.38-39).
1915, begin. De Dioskuren [64]
In Vox Studiosorum, ‘Extra nummer, uitgegeven bij den achtsten verjaardag van den Litterair-historischen Kring, 22 April 1915.’ Manuscript aan Van Eyck 7 april 1915. Bloem gelooft dat het ‘niet veel zaaks is’ (aan Van Eyck, 7 april 1915). Niet gebundeld.
1915, begin. De zwerver [65]
In Utr. Studentenalmanak 1916, p.333-334, onder pseudoniem E.F. Manuscript aan Van Eyck 7 april 1915.
1915(begin)-1920(?). De bruid [66]
In De Gids, sept. 1920 (zie nr.86). Van dit gedicht heeft Van Eyck geen manuscript ontvangen. Het zal dus niet voltooid zijn vóór half maart 1919. De - zeer onzekere - plaatsing op dit punt in de chronologie berust uitsluitend op de rangschikking in Het verlangen. Waarom het vers in de vierde druk van de Verzamelde gedichten naar voren is geschoven (vóór nr.65) is niet duidelijk.
1915, juni. Liefde [67]
In De Amsterdammer [d.w.z. de oude ‘Groene’] 2021, 19 maart 1916, p.10. Manuscript aan Van Eyck 5 april 1916.
1915, sept.-nov. Doodenoffer [68]
1915 (sept.)-1917 (half jan.). October [69]
1915, november. Allerzielen [70]
1915 (16 dec.)-1916 (12 dec.). De mummie [71]
Nrs.68-71 samen met nr.73 in De Gids 81.iii, sept. 1917, p.426-433 in de volgorde 68, 69, 70, 71, 73. De exacte datering van de nrs.69 en 71 staat vast, en ook de relatieve chronologie van nrs.68 en 70 (die in deze volgorde van ‘na mijn ziekte’ dateren). De ordening 68-69 (en niet omgekeerd, zoals in Het verlangen) berust op de volgorde in De Gids. De verzen werden aan De Gids ingezonden in januari 1917. Nr.68: Manuscript aan Van Eyck 3 april 1916. De oorspronkelijk zeer retorische zevende strofe: ‘Dan is in een rivier van bloed en tranen | De fakkel van dit leven uitgedoofd’, werd door Van Eyck ‘gewraakt’ en is in januari 1917 herschreven. Nr.69: Manuscript aan Van Eyck 19 januari 1917. Nr.70: Manuscript aan Van Eyck 3 april 1916. Nr.71: Manuscript aan Van Eyck 8 januari 1917. ‘Ik geloof dat er technisch nogal wat aan valt te verbeteren, maar mis daar op 't oogenblik den moed toe.’ (aan Van Eyck, 8 januari 1917). Dit is niet geschied. Het gedicht is, als ‘al te zwak’, geschrapt in Verzamelde gedichten, vierde druk.
| |
| |
1916 (begin)-1917 (april). Troost des donkers [72]
In De Gids, sept. 1920 (zie nr.86). Manuscript aan Van Eyck 24 juli 1917.
1916, vóór september. Lichte vensters [73]
In De Gids, sept. 1917 (zie nr.68). Manuscript aan Van Eyck 7 september 1916, ‘eindelijk’.
1917, 4 of 5 januari. Sonnet [74]
Ongepubliceerd. Manuscript aan Van Eyck 8 januari 1917.
1917, 7 januari. Regen in den zomernacht [75]
In Het Signaal 2, zomernummer 1917, p.35. Manuscript aan Van Eyck 8 januari 1917; aan Van der Leeuw 9 januari 1917. ‘[Dit] vers, daar ben ik zelf heel erg blij mee. Ik schreef het gisterenavond in den trein van Almelo hierheen [=Amsterdam] [...] Curieus, dat je je meest serene verzen dikwijls in de grootste misère schrijft.’ (aan Van Eyck, 8 januari 1917). ‘[...] waarom ik dit eigenlijk boven alles stel, wat ik geschreven heb, is om 2 redenen. 1o om het gevoel van gelijkelijk boven vreugd en leed uit te zijn, dat ik voordien nog nooit in mijn leven heb bereikt; 2o om de volmaaktheid. (Dit is geenszins als verwaandheid bedoeld, ik bedoel ermee: dat ik er geen woord te veel in vind, of iets dat ik er in zou willen veranderen, in een woord: dat ik bereikt heb, wat ik wilde, hetgeen maar zelden voorkomt).’ (aan J. Tielrooy, 8 oktober 1917). In Het verlangen is het vers naar achter geplaatst, als eerste van de slotgroep ‘Enkele strofen’. Het draagt daar geen titel. In de Verzamelde gedichten eerste tot en met derde druk heeft het onder de titel Regen en maanlicht dezelfde plaats behouden. Eerst in de vierde druk van de Verzamelde gedichten is een - niet geheel geslaagde - poging gedaan tot chronologische ordening van het slotgedeelte van de bundel.
1917, circa 1 maart. Eerste voorjaarsdag [76]
In De Gids, sept. 1920 (zie nr.86). Manuscript aan Van Eyck 4 maart 1917. ‘Commentaar (à la Lamartine): Ik schreef dit gedicht op de Arbeidsbeurs, op een stuk papier mij verstrekt door de gemeente Amsterdam. Strophen 7 en 8 slaan op het landschap, aan de Loire, waar ik nooit ben geweest.’ De inspiratie voor dit laatste beeld heeft Bloem wel opgedaan uit Ch. Péguy's ‘Présentation de la Beauce à Notre Dame de Chartres’.
1917(maart)-1920(najaar(?). ‘Als het leed...’ [77]
In De Nieuwe Gids, maart 1921 (zie nr.84). Geen manuscript bewaard. Niet gebundeld. De reden om het gedicht hier te plaatsen, is dat het in De Nieuwe Gids is opgenomen als ‘i’ van ‘Enkele strofen’, vóór nr.78, waarvan de datering vaststaat.
1917, april. Naar huis [78]
In De Nieuwe Gids, maart 1921 (zie nr.84). Manuscript aan Van Eyck 24 juli 1917. ‘'t Is misschien nog niet intens genoeg, maar ik houd er zelf toch veel van, misschien omdat het op mijn vader is, waarover ik 't liefst zou dichten, en hetgeen mij eigenlijk nooit gelukt.’ (aan Van Eyck, 24 juli 1917). In De Nieuwe Gids zonder titel als Enkele strofen ii, evenals in Het verlangen; in Verzamelde gedichten onder de titel Huiswaarts reizende steeds onmiddellijk na nr.75, in strijd met de chronologie.
1917, voltooid 1920(?). ‘Als eens dit lichaam...’ [79]
In De Nieuwe Gids, maart 1921 (zie nr.84). Geen manuscript bewaard. De relatieve chronologie op grond van de plaatsing in De Nieuwe Gids als Enkele strofen iii. In Verzamelde gedichten onder de titel Aan mijn ouders steeds onmiddellijk na nr.78.
| |
| |
1918, circa 10 maart. Dageraad [80]
Ongepubliceerd. ‘[...] heb ik vorige week een gedicht in blank verse geschreven, een vorm, dien ik in meer dan 10 jaar nooit meer had geprobeerd.’ Misschien is er wat veel Leopardi in en Verwey, zegt Bloem, misschien ook George en Leopold (aan Van Eyck, 14 maart 1918). Verwey weigerde het vers voor De Beweging als ‘te direct’ (aan Van Eyck, 3 april 1918).
1918, voorjaar (?), ‘Nog dezen morgen...’ [81]
In De Nieuwe Gids, maart 1921 (zie nr.84). Geen manuscript bewaard. De plaatsing in De Nieuwe Gids en in Het verlangen als Enkele strofen iv, alsook die in de eerste tot derde druk van de Verzamelde gedichten onder de titel Zomerloomheid, pleit voor de hier gegeven volgorde. Op welke grond het gedicht in de vierde druk van de Verzamelde gedichten naar voren is geplaatst (tussen nrs.73 en 76 en dus ook vóór het in ieder geval daar onjuist geplaatste nr.75) is onduidelijk. Het zou wijzen op een ontstaanstijdstip tussen september 1916 en maart 1917. Het lijkt wel uitgesloten dat Bloem zich dat in 1953 ineens zou hebben herinnerd, en in de verzameling-Van Eyck zijn er geen gegevens met betrekking tot dit vers.
1918, voorjaar. ‘De lente, en 't scheemren...’ [82]
In De Nieuwe Gids, maart 1921 (zie nr.84). Geen manuscript bewaard. Dit gedicht komt voor als Enkele strofen v in Het verlangen en onder de titel Lente op dezelfde plaats in Verzamelde gedichten (in Verzamelde gedichten vierde druk, waarin nr.81 is verplaatst, dus na nr.79. De datering ligt vast: ‘hoe ik daar [op de Almelose secretarie] in een impuls die twee strofen op een mooie lentedag neerkrabbelde.’ (aan Van Eyck, 27 mei 1921).
1918-1921, februari (?). ‘Onstuimige winternachten...’ [83]
Eerste publikatie in Het Verlangen als Enkele strofen vi. Geen manuscript bewaard. Op dezelfde plaats gehandhaafd; sinds de eerste druk van Verzamelde gedichten onder de titel In een stormnacht.
1918(?). ‘Het kleine huis...’ [84]
Samen met de nrs.77, 78, 79, 81 en 82 in De Nieuwe Gids 36, maart 1921, p.413-418, in deze volgorde, als Enkele strofen i-vi. Geen manuscript van 84 bewaard. Op dezelfde plaats gehandhaafd; sinds de eerste druk van Verzamelde gedichten onder de titel Het baanwachtershuisje. F. Jansonius heeft gewezen op een frappante overeenkomst van de slotregels van dit vers met die van Gossaert's ‘Vagans scholasticus’ (vgl. Kamerbeek, De poëzie van J.C. Bloem, p.18).
1918-1921, februari. ‘Wat is er van mijn dagen...’ [85]
Eerste publikatie in Het verlangen eerste druk als Enkele strofen viii. Geen manuscript bewaard. In Het verlangen tweede druk als opdrachtgedicht (in cursief) vóór in de bundel geplaatst. Sinds Verzamelde gedichten eerste druk onder de titel Aan mijn ouders weer op de oorspronkelijke plaats. Het is het laatste vers van Het verlangen dat Bloem voltooid heeft, misschien ook het laatste dat hij geschreven heeft: ‘Het allerlaatste is no. viii van de Enkele Strofen.’ (Sprekende schrijvers, p.35).
1918 (30 okt.)-1919(10 maart). In memoriam [86]
1920, vóór juli. Een bedelaar [87]
1920, vóór juli. Scheveningen: mistige wintermiddag [88]
Nrs.86-88 samen met de nrs.66, 72 en 76 in De Gids 84.iii, sept. 192O, p.381-389 in de
| |
| |
volgorde 72, 76, 86, 87, 66, 88. Het manuscript van nr.86 is het laatste dat Van Eyck ontvangen heeft. ‘'t Is op [de dichter J. Ph.] van Goethem [1885-1913].’ (aan Van Eyck, 13 maart 1919). Bij die gelegenheid schrijft Bloem ook over zijn ‘ongelooflijk taedium van verzen, in de eerste plaats van de mijne.’ En: ‘Toch heb ik nog een van de embryo's [...] opgekweekt.’ Er valt dus aan te nemen dat de nrs.77, 79, 81-85, 87 en 88 nog onvoltooid of zelfs ongeschreven waren (al was er blijkbaar een aantal ‘embryo's’). Op 30 juli 1920 schrijft Bloem: ‘Ik heb, in al die jaren, zoo tusschen neus en lippen door nog wel eens een rijmpje laten schieten, maar 't heeft niet veel te beteekenen; vooral quantitatief niet. In den Gids van September zul je zeven [het zijn er zes, zie hierboven] van die vijgen van mijn Pegasus kunnen zien.’ Drie daarvan, nrs.66, 87 en 88, waren nieuw voor Van Eyck. Op 1 oktober 1921 schrijft Bloem aan Herman Robbers: ‘Ik schrijf absoluut niets meer; ik heb sinds ruim een jaar niets, en in het jaar daarvoor twee kleine versjes geschreven.’ Dat zouden de nrs.87 en 88 kunnen zijn (al zijn die nu juist voor Bloem's doen niet bijzonder klein). In dat geval zou het bij de nrs.77, 79 en 81-85 inderdaad gaan om ‘embryo's’ van voor 10 maart 1919, die later voltooid zijn. Daarmee zou het achteraanplaatsen van de nrs.86-88 in de vierde druk van Verzamelde gedichten verantwoord zijn (de plaatsing van nr.72 tussen 85 en 86 is echter in elk geval onjuist). De opmerking tegen 's-Gravesande (zie nr.85) blijft een probleem wanneer ‘allerlaatste’ niet voltooid betekent maar geschreven, evenals het ‘kleine’ in de brief aan Robbers. Dat Bloem bij de eerste bundeling tegen de strikte chronologie heeft gezondigd door ‘Enkele strofen’ als sterke afsluiting te gebruiken, is begrijpelijk (hij spreekt in zijn Naschrift ook over ‘vrijwel chronologisch’). Bij de herordening in Verzamelde gedichten vierde druk - waar hij de scheiding tussen de afdelingen ‘Gestalten’ en ‘Lyrisch’ liet vervallen - was dit effect niet meer nodig, gezien zijn latere werk. Hij heeft dáár, blijkens het Naschrift, gestreefd naar een volledig chronologische volgorde. Daarbij is hem hulp geboden door Van Eyck, die, zoals in het bovenstaande is gebleken, niet geheel nauwkeurig is te werk gegaan. Wat de na 13 maart 1919 geschreven of voltooide verzen betreft, is zekerheid niet te verkrijgen. Op grond van de beschikbare gegevens lijkt de hier aangebrachte ordening de meest plausibele.
| |
ii. Gedichten uit de periode 1924-1931: Media vita
1924, febr.-sept. Vermaning [89]
In De Vrije Bladen 2, jan. 1925, p.16. ‘[...] een soort grafschrift op mijzelf [...] Ik had het trouwens al jaren gedeeltelijk in mijn hoofd.’ (aan Van Eyck 7 december 1924). Kritiek van Bloem zelf: ‘‘Beetren’ slaat nu op ‘ijdelen’, terwijl het eigenlijk op mijzelf [de ‘zwakke ziel’] had moeten slaan.’
1925 (maart)-1929(herfst). Eerste lentedag [90]
In Erts 1930 (zie nr.93).
1925, herfst. Herfstdag [91]
1925, herfst. Levensloop [92]
Nrs.91-92 in Erts 1926, (verschenen in december 1925), p.18-19. Nr.91 ontstond toen Bloem op een herfstdag in 1925 door de bollenstreek tussen Haarlem en Leiden spoorde.
1929, herfst. Herinnering [93]
Samen met nr.90 in Erts 1930 (verschenen in december 1929), p.24-25 in de volgorde 93, 90. Het beeld van Lazarus die zijn wade rijt, vindt men ook in Baudelaire's ‘Le
| |
| |
flacon’, dat eveneens over de herinnering gaat (zie Kamerbeek, De poëzie van J.C. Bloem, p.31-32).
1930, juni-okt. Spiegeling [94]
In Balans 1930-1931 (verschenen december 1930), p.104. In de eerste druk van Media vita is de volgorde van de nrs.94 en 95 ‘om technische redenen’ verwisseld. Dit is nooit ongedaan gemaakt.
1930, juli-okt. Het oude kerkje [95]
1930, juli-okt. Bezinning [96]
Nrs.95-96 in Leiding 1.ii, nov.1930, p.301. De gedichten zijn aan Van Eyck gezonden op 14 oktober 1930; ze dateren waarschijnlijk al uit de zomer (brief aan Van Eyck 26 juli 1930).
1930 (juli)-1931 (jan.). Hemelen [97]
1930 (juli)-1931 (jan.). Uitzicht [98]
1930 (juli)-1931 (jan.). Ademen [99]
1930(sept.)-1931 (jan.). Najaarsmist [100]
Nrs.97-100 onder de verzameltitel Strofen van den herfst in De Gids 95.i, maart 1931, p.337-340.
1930 (nov.)-1931 (begin). November [101]
In De Vrije Bladen, april 1931 (zie nr.108).
1930, nov.-dec. Bevrijding [102]
In Helikon 1, febr. 1931, p.22.
1930, half december. Hart en wereld [103]
In Leiding 2.i, jan. 1931, p.77. Gezonden aan Van Eyck 18 december 1930: ‘zojuist geschreven’. Bloem was niet tevreden over de vierde strofe, waarvan hij op 4 februari een gewijzigde versie inzond met het verzoek die nogmaals af te drukken. Van Eyck heeft dat niet gedaan. In de bundel is een derde lezing afgedrukt.
1931, jan.-maart. Grafschrift [104]
1931, jan.-maart. De sluis [105]
1931, jan.-maart. Op een klein kerkhof [106]
1931, jan.-maart. Nachthemel [107]
Nrs.104-107 in De Gids 95.ii, mei 1931, p.179-182 in de volgorde 106, 104, 105, 107. Nr.104 lijkt duidelijk te zinspelen op Leopold's ‘Cheops’ (vgl. regel 147-148 waar sprake is van ‘de nameloozen, den verloren | tot ondergang gedoemden drom’). Dat Bloem zichzelf hier met Roland Holst zou vergelijken is volstrekt onaannemelijk (cf. Kamerbeek, De poëzie van J.C. Bloem, p.20). Nr. 106 heeft bij bundeling de titel Het kleine kerkhof gekregen.
1931, maart. Zondag [108]
Samen met nr.101 in De Vrije Bladen 8, april 1931, p.120-121 in de volgorde 101, 108.
1931, maart. Herinnering [109]
In Helikon i, mei 1931, p.68.
1931, april. Het kerkhof aan het meer [110]
1931, april. Leven en dood [111]
Nrs.110-111 in Leven en Werken 16, juni(?) 1931, p.371. Nadat Bloem de kopij voor de bundel had ingezonden op 8 april 1931, stuurde hij op 3 mei de nrs. 110 en 111 na, met het verzoek ze nog te mogen publiceren in Leven en Werken. Nr.110 is een goed
| |
| |
voorbeeld van Bloem's streven naar veralgemening: in een vroegere (niet bewaarde) versie kwam de naam voor van het Friese dorpje aan het meer. Nr.111 is naar Bloem's eigen zeggen geïnspireerd door A.E. Housman's gedicht ‘R.L.S.’ [= Robert Louis Stevenson].
| |
iii. Gedichten uit de periode 1932-1937: De nederlaag
1932-1934 (21 nov.). Bevrijding [112]
In De Gemeenschap 11, april 1935, p.279. Op 21 november 1934 stuurt Bloem het vers aan Jan Engelman: het is al een paar jaar oud, het eerste na Media vita; de definitieve versie is juist voltooid. Het vers bleef ongebundeld.
1933. De gestorvenen [113]
1933. De bevrijde [114]
Nrs.113-114 in De Gemeenschap, januari 1934 (zie nr.116). Nr.114 heeft in de eerste en tweede druk van De nederlaag de titel De bevrijden; nadien is het enkelvoud hersteld.
1933-1937 (30 maart). Daaglijkschheid [115]
In Groot-Nederland, april 1937 (zie nr.143). Op 31 maart 1937 stuurde Bloem nog negen verzen aan Van Krimpen, waaronder dit juist voltooide, met de aanwijzing dat het op deze plaats moest komen.
1933. Later leven [116]
1933. De scheidenden [117]
1933. De levende [118]
1933. Afscheid [119]
1933. Het huisje in de duinen [120]
1933, herfst. Innerlijke tweespraak [121]
Nrs.116-121 samen met nrs.113 en 114 onder de titel Monodrama's in De Gemeenschap 10, jan. 1934, p.8-14 in de volgorde 113, 114, 117, 118, 119, 120, 116, 121. Nr.118 bleef ongebundeld. Nr.121 kreeg in De nederlaag de titel Najaarsdag. De groepstitel verwijst wel naar de gedichten van Robert Browning, waarvan Bloem de innerlijke dramatiek kenmerkend vond. De term zelf is afkomstig van Tennyson: Maud; a monodrama. De kopij werd ingezonden op 12 december 1933.
1933 (eind)-1934 (begin). Het einde van het jaar [122]
1934 (begin). Hun graven [123]
1934 (begin). Een dag [124]
Nrs.122-124 in De Gids 98.ii, mei 1934, p.136-138. Nr.124 kreeg in De nederlaag de titel Eén dag.
1934, circa april. Vroege voorjaarsavond [125]
In Forum 3.i, juni 1934, p.542. Merkwaardig genoeg schrijft Bloem op 16 mei 1934 aan Engelman dat dit gedicht het enige is dat hij sinds nr.121 heeft geschreven. Van wanneer dan de nrs.122-124 moeten dateren, is niet duidelijk.
1934, mei-juli. Avond [126]
1934, mei-aug. De duindoorn [127]
Nrs.126-127 in Helikon 4, sept.1934, p.97. Nr.126 werd ingezonden op 27 juli 1934; nr.127 op 28 augustus. Nr.126 kreeg in De nederlaag de titel Avondduinen. Nr.127: Het ‘daar’ moet slaan op Sint-Nicolaasga, waar Bloem in 1929 woonde.
1934 (mei)-1935 (zomer). Het bed [128]
| |
| |
In Kristal 1935, p.139 (verschenen in oktober 1935).
1934, mei-herfst. Aan Jan van Nijlen [129]
In Groot-Nederland 33.i, jan. 1935, p.33. Het gedicht is geschreven ‘na de lezing van ‘Geheimschrift’’, dat wil zeggen na april 1934. Het vers bleef ongebundeld.
1934, okt.-begin nov. Later [130]
In De Gemeenschap 11, jan. 1935, p.21. Op 31 oktober 1934 was het nog niet af; op 7 november was het net voltooid. Het vers bleef ongebundeld.
1935, najaar. Zonsondergang [131]
In De Gids 100.i, jan. 1936, p.74.
1936, voorjaar. Een man [132]
In Helikon 6, juni 1936, p.51.
1936, herfst(?). Geluk [133]
In De Gids 100.iv, nov. 1936, p.133.
1936, sept.-okt. Ontstegen [134]
1936, sept.-okt. Kamperfoelie [135]
1936, okt.-nov. Not a breath of wild air [136]
Nrs.134-136 in Groot-Nederland 35.i, jan.1937, p.52. Nr.136: de titel is een citaat uit George Meredith (‘Dirge in the woods’), een onderschat dichter (1828-1909), wiens cyclus Modern love schandaal verwerkte omdat hij over een mislukt huwelijk ging. De verzen werden op 21 november 1936 gezonden aan J. Greshoff, ter plaatsing in Groot-Nederland.
1936, okt.-dec. Alleen [137]
1936, okt.-dec. Spreuk [138]
Nrs.137-138 in Groot-Nederland 35.i, feb. 1937, p.182.
1936 (okt.?) Eenzaam [138a]
In Carte blanche ii (een ongedateerde uitgave, zonder vermelding van samensteller en uitgever, naar ik meen bijeengebracht door Halbo C. Kool, en bestaande uit 16 éénzijdig bedrukte losse ongenummerde bladen, die 14 gedichten bevat van 12 verschillende dichters).
1936 (okt.)-1937 (jan.). Suddenly I meet your face [139]
1936 (okt.)-1937 (jan.). De hinderlaag [140]
1937, januari. Elegie [141]
Nrs.139-141 in Groot-Nederland, april 1937 (zie nr.143). Nr.139: De titel is een citaat uit een gedicht van W.B. Yeats ‘A deep-sworn vow’ in de bundel The wild swans at Coole (1919), waar Bloem's vers mee overeenkomt in thematiek. Nr.140: de verwantschap van dit gedicht met Heine - een Bloem van harte antipathiek dichter - lijkt weinig aannemelijk.
1937, januari. ‘De heillooze euvelmoed...’ [142]
Geen tijdschriftpublikatie. Het gedicht is als opdrachtvers voor in De nederlaag opgenomen. Sinds de eerste druk van Verzamelde gedichten is het vers getiteld Opdracht. De juiste volgorde van de nrs.141 en 142 staat niet vast.
1937, maart. Het gestorven meisje [143]
Samen met de nrs.115, 139, 140 en 141 in Groot-Nederland 35.i, april 1937, p.351-353 in chronologische volgorde. De voorlaatste regel van dit gedicht is door Bloem tot titel gekozen voor zijn bloemlezing uit eigen werk, Doorschenen wolkenranden.
| |
| |
1937, eind maart-1 april. ‘Toen ik nog jong was...’ [144]
Geen tijdschriftpublikatie. Sinds de eerste druk van Verzamelde gedichten is het vers getiteld Aan W. Dit ‘epiloog’-gedicht is op het allerlaatste ogenblik ontstaan.
| |
iv. Gedichten uit de periode 1937-1940: Enkele gedichten
1937, april-juli. Keats [145]
In Kristal 1937, p.18 (verschenen 1 december 1937). De slotregels zijn uit Keats' ‘Faery songs 1’, geschreven in 1818.
1938, voorjaar. Verlaine [146]
In Helikon 8, mei 1938, p.51. In de tijdschriftpublikatie is een ‘Noot v.d.S.’ opgenomen: ‘Men vestigt mijn aandacht erop, dat de negende regel van dit vers, op één woord na gelijk is aan een regel van J.H. Leopold. Ik heb gemeend, mijn regel nochtans niet te moeten veranderen.’ In Leopold's Omar Khayam-vertaling nr.17 (Verzameld werk i, p.217) staat: ‘De wereld is een tooverend belover, | voorspiegelaar en straks een valsche roover’.
1938, voorjaar. Grafschrift [147]
In Groot-Nederland 36.i, mei 1938, p.423.
1939, januari (?). Nieuwjaar [148]
Geen tijdschriftpublikatie gevonden.
1940, voorjaar(?). De voorbarige [149]
1940, voorjaar(?). Voorbij [150]
1940, voorjaar(?). Levensmoed [151]
1940, circa april. Léon Deubel [152]
Nrs.149-152 in Groot-Nederland 38.1, juni 1940, p.549-550. Nr.152: Het vers is opgedragen ‘aan de nagedachtenis van D.B.’. Sinds de eerste druk van Verzamelde gedichten is de naam voluit geschreven: Dop Bles, Nederlands dichter die in begin 1940 zelfmoord pleegde. Over Léon Deubel (tijdgenoot van Guérin, die tegen 1900 de ‘poètes maudits’ navolgde, schreef Bloem in 1913: ‘[...] ik vind hem zeer zeker niet belangrijk. Ook lijkt hij mij niet zeer oorspronkelijk.’ (aan Van Eyck, 26 december 1913).
1940, mei-dec.(?). Aan zee [153]
Geen tijdschriftpublikatie gevonden. Zou ‘De hooploosheid | van weer een jaar’ op een verjaardag slaan, dan lijkt mei 1940 aannemelijk.
1940, circa mei. She was a phantom of delight [154]
In Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, juni 1940, p.333-334. Vertaling van het gelijknamige gedicht van Wordsworth.
1940, zomer. Rotterdam [155]
In De Telegraaf, 4 september 1940. Het gedicht maakt deel uit van het ‘Spel in revuetrant’ Het hart van Rotterdam, dat sinds 1 september 1940 werd gespeeld in het Arenatheater onder regie van A. Koolhaas. In het programmaboekje is het niet opgenomen, waarschijnlijk omdat Bloem het op laatste ogenblik heeft ingeleverd. De krantepublikatie is dus de eerste. Het vers, dat Bloem als te ‘accidenteel’ (aan Stols 23 juli 1946) nooit heeft willen bundelen, is onder meer in de clandestiene uitgaven Vrij Nederlands liedboek en Berijmd verzet herdrukt.
1940, najaar. A slumber did my spirit seal [156]
In Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, dec. 1940, p.253. Vertaling van het gelijknamige gedicht van Wordsworth.
| |
| |
| |
v. Gedichten uit de periode 1942-1945: Sintels
1942, circa. Dichterschap [157]
Evenmin als een van de andere gedichten uit de bundel bestaat er van dit vers een tijdschriftpublikatie. Bloem biedt op 28 juni 1945 de bundel aan Stols aan als ‘entièrement inédit’. Dit gedicht reageert rechtstreeks op de volgende uitspraak van M. ter Braak (in Het Vaderland van 9 mei 1937): ‘[...] er zullen maar weinig dichters in Nederland zijn die de rechtvaardiging van hun bestaan zo uitsluitend en ook zo subliem hebben gezocht en gevonden in de bekentenis door de poëzie van een negatief, dat door een accent van waarachtigheid tot positief wordt.’ (Geciteerd uit Ter Braak's Verzameld werk 6, p. 396). Vergelijk overigens een identieke uitspraak van Bloem zelf waar het gaat over een andere dichter, Hugo von Hofmannsthal: ‘Die [enkele verzen] zijn van een zó grote schoonheid, dat zij een heel dichterleven rechtvaardigen.’ (Persoonlijke voorkeur, p.135).
1942 (eind)-1943 (begin). Aanvaarding [158]
De ‘kleine Hollandsche stad’ kan niet anders zijn dan Zutfen, waarheen Bloem eind november 1942 verhuisde.
1943. Eenzaam sterven [159]
1943. Rondeel [160]
1943, na 19 mei. Afstand [161]
Het feest waarvan in de eerste strofe sprake is, werd gevierd ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van de dichter H.W.J.M. Keuls, op 19 mei 1943. Daar ontmoette Bloem voor het eerst Irene Vorrink, de ‘Bloesemgelijke’, aan wie de bundel is opgedragen.
1945, lente. In oorlogstijd [162]
Datering op grond van een brief aan G.H.'s-Gravesande van 18 juli 1945. Het citaat in regel 3 is uit Baudelaire's ‘Le goût du néant’ (Les fleurs du mal, nr.lxxx).
1945, april. Na de bevrijding i [163]
Zutfen werd op 6 april 1945 's ochtends bevrijd. Het gedicht is geschreven in Sapphische strofen.
1945, mei-juni. Na de bevrijding ii [164]
1945, juni. Zomermaan [165]
1945, vóór 14 juli. Slaap der jeugd [166]
| |
vi. Gedichten uit de periode 1945-1946: Quiet though sad
1945, zomer. Het gesloten kerkhof [167]
Geen tijdschriftpublikatie gevonden.
1945 (sept.)-1946 (febr.). Herfst [168]
In Criterium 1945-1946 (juni 1946; waarschijnlijk aug.-sept. verschenen), p.401. Typoscript aan Van Eyck 24 mei 1946. Het vers is door Bertus Aafjes de zondag vóór 15 maart 1946 voorgelezen voor de radio.
1945, vóór 12 november. De Dapperstraat [169]
In Elsevier's Weekblad 1.vii, 8 dec. 1945, p.5. Op 12 november 1945 schreef Bloem het gedicht in het gastenboek van caféhouder Eylders. Kamerbeek (De poëzie van J.C. Bloem, p.46) heeft gewezen op overeenkomsten tussen de tweede strofe van het gedicht en twee (proza-)uitspraken van Baudelaire. Het vers werd afgedrukt in de Mededelin- | |
| |
gen, Maandblad van de Algemene Arbeidsreserve (febr. 1947) en riep daar commentaar op, waarop de dichter repliceerde in Vrij Nederland van 23 april 1947 (p.16), bij welke gelegenheid het nogmaals werd afgedrukt.
1946, februari. De ledige [170]
In Ad Interim 3, mei 1946, p.198. Het gedicht van Hölderlin waarop gedoeld wordt, is ‘An die Parzen’.
1946, februari. Voorjaar [171]
In De Baanbreker 2.x, 9 maart 1946, p.7 (zie ook nr.173).
1946, maart. Aan de geallieerde vliegers [172]
In Kroniek voor Kunst en Kultuur 7, sept. 1946, p.258. Typoscript aan Van Eyck 24 mei 1946. Het gedicht is geschreven in Sapphische strofen.
1946, maart-april. ‘Niet anders is de gang...’ [173]
1946, maart-april. ‘Een hunkering blijft...’ [174]
Nrs.173-174 samen met nr.171 onder de titel Kwatrijnen in De Baanbreker 2.xvii, 27 april 1946, p.5, in chronologische volgorde. Nr.173 in Quiet though sad getiteld: Geluk.
Nr.174 in Quiet though sad getiteld: Bewustheid.
1946, vóór 24 mei. De gelatene [175]
In Centaur 1946, p.444. In Vrij Nederland 7.ix, 26 okt. 1946, p.15. Typoscript aan Van Eyck 24 mei 1946.
1946, juni. Eeuwig verleden [176]
In Kompas der Nederlandse Letterkunde, 1947, p.22. Opgedragen aan C[lara Eggink]. Ongebundeld gebleven.
1946, vóór sept. Ante lucem [177]
Geen tijdschriftpublikatie. Opgedragen aan A[nna Jagtenberg]. Het gedicht is geschrapt in Verzamelde gedichten, Amsterdam 1965 (Ned. Klass.).
| |
vii. Gedichten uit de periode 1947-1950: Liefde en Avond
1947, begin: Morituri [178]
In Standpunte 2.ii, april 1947, p.1.
1947, begin. Mijn gast in November [179]
In Literair Paspoort 2.viii, maart 1947, p.1. Vertaling van Robert Frost's ‘My November guest’.
1947, circa mei. Liedje [180]
In De Nieuwe Stem 2, aug. 1947, p.448. Ongebundeld gebleven.
1947, mei-juni. De nachtegalen [181]
In Victor, het boek der vrienden, oktober 1947, p.35.
1948, voorjaar. De teruggevoerden [182]
In Standpunte 3.iv, juni 1948, p.17. In Kroniek voor Kunst en Kultuur 9, dec. 1948, p.341.
1948, najaar. Rondeau [183]
In Ad Interim 5, december 1948, p.419. Vertaling van Leigh Hunt's gelijknamige gedicht.
1949, voorjaar. Het einde [184]
1949, voorjaar. Het portret [185]
1949, voorjaar. Het horloge [186]
Nrs.184-186 in Libertinage 2, mei-juni 1949, p.161-162 in de volgorde 185, 184, 186.
| |
| |
Nr.185: zie nr.190. Nr.186: ongebundeld gebleven. Er is een zekere overeenkomst tussen dit laatste gedicht en ‘l'Horloge’ van Baudelaire.
1949 (zomer)-1950 (begin). Zomeravond [187]
1950, begin. Sonnet [188]
1950, begin. Afscheid [189]
Nrs.187-189 in De Gids 113.i, april 1950, p.241-242. Nr.187: ongebundeld gebleven.
Nr.188: in Avond getiteld: Vermaning. Nr.189: zie nr.190.
1950, voorjaar. Het eind van de dag [190]
Geen tijdschriftpublikatie. In de zomer van 1950, samen met de nrs.142, 144, 185 en 189, gebundeld in Liefde, een plaquette, gedrukt in 75 exemplaren ‘voor de vrienden van J.C. Bloem’.
| |
viii. Gedichten uit de periode na 1951: Afscheid
1952, zomer. Insomnia [191]
In Schrijversalmanak 1953, p.39 (verschenen: dec. 1952). Het gedicht is voor het eerst gebundeld in de vierde druk van Verzamelde gedichten, waar het werd toegevoegd aan Avond. Er lijkt mij geen relatie te bestaan met het gelijknamige gedicht van D.G. Rossetti.
1953, 10 februari. Inscriptie voor het monument op de Grebbeberg [192]
Het monument is onthuld op 4 mei 1953. Het gedicht is voor het eerst gebundeld in de afdeling ‘Verspreide verzen’ van de Verzamelde gedichten, Amsterdam 1965 (Ned. Klass.).
1953, zomer. I look into my glass [193]
In De Gids 116.ii, aug.-sept.1953, p.125. Vertaling van Thomas Hardy's gelijknamige gedicht, het laatste van de Wessex poems.
1953, zomer. R.B. [194]
In Schrijversalmanak 1954, p.39 (verschenen: dec. 1953). In Afscheid getiteld Robert Brasillach. R.B. (geb. 1909) was een schrijver uit de kring van ‘Action Française’, die zich schuldig gemaakt heeft aan collaboratie. Hij begaf zich in 1944 vrijwillig in gevangenschap. Tijdens zijn proces gedroeg hij zich heroïsch. Zijn doodvonnis aanvaardde hij zonder protest. Een gratieverzoek van veertig prominente Franse intellectuelen aan De Gaulle had geen resultaat. Achteraf bleek het belangrijkste bewijsstuk tegen hem een vervalsing. (Moderne encycl. der wereldlit. i, p.543). Het citaat in regel 6 is afkomstig uit Vondel's ‘Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius’, r.21. De achtste regel uit Bloem's gedicht verwijst ook naar r.23 van het gedicht van Vondel.
1954, zomer. Gure zomer [195]
In De Vlaamse Gids 38, okt.1954, p.594.
1955. A une passante [196]
Geen tijdschriftpublikatie gevonden. Ik meen mij te herinneren dat het vers heeft gestaan in Elégance. De jaargangen 1954 en 1955 van dat blad heb ik niet in handen kunnen krijgen. De titel van het gedicht is ontleend aan die van een vers van Baudelaire (Les fleurs du mal, nr.xciii).
1955, december. ‘Kom, vul de glazen...’ [197]
Nieuwjaarskaart van Wim Bloem. Den Haag, december 1955. ‘Het kwatrijn van Omar Khayyam-Fitzgerald komt alleen voor in de eerste uitgave van de Rubayat (nr. 37).’ (aantekening in Afscheid, p.14).
1956, begin. Sneeuw [198]
| |
| |
In Maatstaf 4, mei 1956, p.124.
1956, juli. Quando ver venit meum [199]
In Maatstaf 4, sept. 1956, p.369. De titel is ontleend aan Pervigilium veneris, strofe xii. Op dit gedicht is ook het metrisch patroon gebaseerd.
1956, 14 aug.-sept. Bemuurde weerd [200]
In Maatstaf 4, okt.-nov. 1956, (Utrechtnummer), p.443. In Afscheid getiteld: ‘Utrecht: Bemuurde weerd. H.U. Jessurun d'Oliveira heeft aannemelijk gemaakt dat in dit vers wordt gezinspeeld op het vroegere gedicht De sluis (nr.105).
1957. Opdracht aan C. [201]
In De goudvink, zijnde de vijftigste Boekvink, 1957, p.17. Ongebundeld gebleven.
1958, augustus. Per iter tenebricosorum [sic!] [202]
In J.C. Bloem, De dichter en de dood [bloemlezing], 1958, p.10. Vertaling van ‘Per iter tenebricosum’ door Oliver St. John Gogarty (1878-1957), ‘naar mijn vaste overtuiging sinds de dood van Yeats [...] de grootste Engelse dichter’, aldus Bloem in de aangehaalde bloemlezing. De door Bloem onjuist overgenomen titel komt uit Catullus' gedicht over het dode musje (Cat. iii, r.11-12: ‘qui nunc it per iter tenebricosum | illuc, unde negant redire quemquam’).
1960. ‘Aanvaard als offer...’ [203]
In elk deel van de serie gedenkboeken met namen van vermiste Nederlandse oorlogsslachtoffers. Voor het eerst gebundeld in de afdeling ‘Verspreide verzen’ van Verzamelde gedichten, 1965 (Ned. Klass.). Het vers is geschreven in opdracht van de Oorlogsgravenstichting.
1961. Naar A.E. Housman [204]
In Cartons voor Letterkunde 2.viii, febr. 1961, p.1. Het vers is een vertaling van nr.xxxvi uit More poems. Ongebundeld gebleven.
1961, na. Scheiding [205]
Geen tijdschriftpublikatie gevonden. Voor het eerst gebundeld in de afdeling ‘Verspreide verzen’ van Verzamelde gedichten, 1965 (Ned. Klass.). ??.
‘O wijze vrede...’ [206]
Nieuwjaarswens van De Pauwhof, Wassenaar. Het jaar heb ik niet kunnen achterhalen: 1947 is even goed mogelijk als 1960. Ongebundeld gebleven.
Addendum
De titel van de bundel Quiet though sad is ontleend aan John Miltons Paradise lost, boek ii, vers 272 (Inlichting van dr. J. Kamerbeek Jr.).
|
|