Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1970
(1970)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Erwin PanofskyGa naar voetnoot1
| |
[pagina 156]
| |
Dürers ‘Melancolia I’ (samen met Fritz Saxl, Studien der Bibliothek Warburg 2, 1923). Hercules am Scheidewege und andere antike Bildstoffe in der neueren Kunst (Studien der Bibliothek Warburg 18, 1930).
In Hamburg werkte in die tijd ook Ernst Cassirer en Panofsky's studie over Die Perspektive als ‘symbolische Form’ (Vorträge der Bibliothek Warburg 1924-25) is als het ware een zelfstandig antwoord op diens cultuurfilosofie. Had Cassirer geleerd, dat onze cultuurvormen het stempel dragen van de tijd waarin ze zijn ontstaan, Panofsky beweert, dat zelfs het mathematische perspectiefsysteem van de Renaissance, de perspectiva artificalis van Brunelleschi en Alberti (door zijn uitvinders beschouwd als een algemeen geldige uitbeeldingswijze van de driedimensionele ruimte), bij nader inzien geenszins conform bleek te zijn aan onze zichtbare realiteit, zoals men dat gedurende vijf eeuwen (globaal gesproken van 1400-1900) had aangenomen. Zelfs deze perspectiva artificialis was een ‘symbolische Form’. Hoewel geestelijk sterk beïnvloed door de kring rondom Warburg, heeft Panofsky in organisatorische zin nooit deel uitgemaakt van de zich opvallend snel ontwikkelende Kultur-Kunstwissenschaftliche Bibliothek Warburg en ook dat is typerend voor hem. Hij was geen man van instituten en apparaten, ook later in Amerika is hij een man op zichzelf gebleven, maar in zijn geval betekende dat het volstrekte tegendeel van een eenzelvig man. Hoe hij zonder instituut, zonder een grote staf van medewerkers, jaar na jaar in fundamentele studies telkens een ander gebied kon bewerken, zal wel zijn geheim blijven. Zoals ook zijn vermogen om met wie ook in het vak, over wat dan ook, een levendige en waardevolle wetenschappelijke correspondentie te onderhouden, humanist ook in dat opzicht. Sedert 1931 was Panofsky halfjaarlijks ‘visiting professor’ van New York University. Hij was er ook in 1933 toen de duisternis over Duitsland viel, maar hij keerde terug om enkele bedreigde studenten in staat te stellen hun studie af te sluiten; daarna kon hij zich met zijn gezin in de Verenigde Staten vestigen. Hij doceerde er o.m. in Princeton en Harvard en was gedurende de laatste 27 jaar van zijn leven lid van het Institute for Advanced Study, een instelling die, om hemzelf te citeren ‘... owes its reputation to the fact that its members do their research work openly and their teaching surreptitiously, whereas the opposite is true of so many other institutions of learning.’ | |
[pagina 157]
| |
Men hoort uit deze woorden de hem eigen humor en kan vermoeden, met hoeveel liefde hij zich aan die vrijwillig ondernomen, ‘clandestiene’ onderwijstaken heeft overgegeven. Daarbij kwam, dat ook hij behoorde tot die emigranten wier Engels aanzienlijk helderder was dan hun geleerden-Duits, ‘the clarity of his adopted language belied the difficulties of his German.’ Een enkel voorbeeld van zijn levendige stijl moge hier volgen. Door velen wordt als zijn geleerdste werk beschouwd zijn vertaling van de geschriften van Suger de 12de eeuwse abt van St. Denis, over diens eigen werkzaamheid als mecaenas (o.a. diens Liber de rebus in administratione sua gestis); een geleerde publicatie omdat tal van in ongebruik geraakte ritualia en sacramentalia om een verklaring vroegen. Wat dat betreft was de verhandeling Die Perspektive als symbolische Form waarin Griekse, Latijnse, Vulgairlatijnse en Italiaanse mathematische termen moesten worden verklaard nog eenvoudig geweest, omdat bij de exegese van een wiskundige tekst het gezond verstand nog altijd als richtsnoer kan dienen. In Sugers tekst waren philologische problemen op te lossen van de volgende aard: dat (in tegenstelling tot vroegere vertalingen) de term ‘alae’ door onze middeleeuwer alleen gebruikt wordt voor wat wij de zijbeuken van het koor noemen, terwijl hij de uitdrukking ‘cruces collaterales’ reserveert voor de dwarsbeuken.Ga naar voetnoot2 Maar hoort hoe Panofsky dit boek inleidt: de grote bevorderaars der kunsten hebben zich zelden of nooit geroepen gevoeld, achteraf rekenschap te geven omtrent hun bedoelingen of hun resultaten. ‘Men of action, from Caesars to country doctors, have recorded the deeds and experiences they felt would not attain deserved permanence save by grace of the written word.’ Zo ook de ‘men of expression’, de dichters, schilders en beeldhouwers; zo niet ‘the patron, the man whose prestige and initiative summons other man's work into being: the prince of the Church, the secular ruler, the aristocrat and the plutocrat. From his point of view the work of art should render praise unto the patron, but not the patron unto the work of art. The Hadrians and Maximilians, the Leos and Juliuses, the Jean de Berrys and Lorenzo de’ Medicis decided what they wanted, selected the artists, took a hand in devising the program, approved or criticized its execution and paid - or did not pay - the bills.’ | |
[pagina 158]
| |
Zo begint, in een taal die niet de zijne was, Panofsky's editie van één van de moeilijkste teksten van de middeleeuwse archeologie. Is het wonder dat de jonge Amerikanen voor wie alles wat hij te zeggen had nieuw was, aan zijn lippen hingen? In de laatste twee decennia begon vrijwel elk opstel van jonge Amerikaanse kunsthistorici met een voetnoot waarin dank werd gebracht aan zijn hulp. Zo werd ‘Pan’ de praeceptor Americae, althans voor wat de kunstgeschiedenis betreft, en het is waar, geheel Amerika was dat niet. Zijn zoon, een physicus, was betrokken geweest bij de ontwikkeling van de atoombom en onze Panofsky placht te vertellen hoe hem bij menige kennismaking werd toegevoegd: ‘Ah, u bent de vader van Panofsky’. Zijn vadertrots behield in zulke gevallen de overhand en deed er het zwijgen toe. Het nieuwe dat Panofsky in de kunstgeschiedenis bracht verschilde in wezen niet fundamenteel van de beproefde philologische methode om met behulp van alle ten dienste staande middelen te komen tot een verklaring van datgene wat door de afstand in de tijd verklaring is gaan behoeven. In zijn geval was dat met behulp van de klassieke literaturen, de geschiedenis van de klassieke godsdiensten, de wetenschapsgeschiedenis (inclusief astrologie en geschiedenis van de mathematiek), de rechtsgeschiedenis (inclusief het canoniek recht), de kerkgeschiedenis (inclusief liturgiek en dogmengeschiedenis) en bovenal de mythologie (inclusief de geschiedenis van de mythografie).Ga naar voetnoot3 Nieuw was die methode niet, het opvallende was eer, dat de kunsthistorici van zijn generatie zich grotendeels hadden teruggetrokken tot de strikt formele vormanalyse en stijlkritiek en dat het op grond daarvan beoefende kennerschap in hoge mate lapidair was geworden in zijn uitingen. Veelbetekend is in dit opzicht het verschil in wijze van behandelen van de 15de-eeuwse schilderkunst in de Nederlanden respectievelijk door Panofsky in zijn Early Netherlandish Painting, its Origins and Character (1953) en door de 25 jaar oudere Max. J. Friedländer in de 14 delen van diens Altniederländische Malerei (1924-1937). Vooropgesteld zij, dat Panofsky in zijn boek ten zeerste steunt op het ordenende, schiftende pionierswerk van Friedländer, al heeft hij daarnaast zelf baanbrekend | |
[pagina 159]
| |
werk verricht op het gecompliceerde gebied van de miniatuurkunst in de Franse, Bourgondische en Nederlandse gewesten van omstreeks 1400; de rijkste vrucht van zijn leertijd bij Adolph Goldschmidt. Panofsky nu, zette zich even scrupuleus als de connoisseur (en vaak geleid door een tenminste even sterke intuïtie) tot de bestudering van één enkel kunstwerk. Maar het nieuwe daarbij was, dat hij deze op het detail gerichte vorm van kunstwetenschap bedreef binnen het brede kader van algemene cultuurgeschiedenis. Zijn vraag, ‘wat heeft dit kunstwerk in zijn tijd betekend?’ bevreemdde, omdat men zich, ten aanzien van het individuele kunstwerk, het stellen van dergelijke vragen had afgewend. Men heeft betoogd dat deze interpreterende kunstgeschiedenis, deze iconologie die zich niet ontziet haar argumenten zelfs aan de Latijnse grammatica te ontlenen eigenlijk een kunsthistorische hulpwetenschap zou zijn. Het wordt een kwestie van definiëren. Zeker is, dat geen kunstwetenschap die met recht die naam wil dragen zich kan beperken tot een strikt formele, Mondriaanachtige benaderingswijze. Niets is evenwel minder juist, dan de opvatting als zou Panofsky's hoofdverdienste liggen in het oplossen van bepaalde, voor anderen duister gebleven iconografische puzzles. Wanneer zijn werk opviel door de liefde voor het detail, dan was het op de wijze als in de kunst van een Jan van Eyck waar, om met zijn eigen woorden te spreken, ‘... all details [are] perfectly integrated with total form ...’. Iconologie als een zelfstandige tak van wetenschap achtte hij een ongewenste ontwikkeling; hij betreurde zelfs de afsplitsing van de architectuurgeschiedenis als een op zichzelf staand vak. Daarbij onderkende hij wel degelijk het gevaar, dat de door hem voorgestane iconologie zich ten opzichte van de oudere iconografie in ongunstige zin zou gaan ontwikkelen ‘... not like ethnology as opposed te ethnography, but like astrology was opposed to astrography’. Zijn verdienste is dat hij, mede op grond van nieuw detailonderzoek, samenhangende problemen wist te behandelen en wel op een wijze die voor een grotere kring bevattelijk was; in veel gevallen kwamen deze boeken voort uit zijn colleges en zelfs uit lezingen ‘to minks and chinchillas rather than to colleagues and students’. Zijn laatste werk van deze aard was de studie Tomb Sculpture. Four Lectures on its changing aspects from Ancient Egypt to Bernini (1964). Een lezing over dit onderwerp begon hij met de opmerking, dat hij nu de | |
[pagina 160]
| |
leeftijd had bereikt, waarop men er plezier in heeft, een graf van buiten te bekijken.
Aan huldeblijken, ook uit Nederland, heeft het hem niet ontbroken. Het eerste van de dertien hem verleende eredoctoraten kwam uit Utrecht (1936); in 1954 werd hij benoemd tot buitenlands lid van de Kon. Nederlandse Akademie van Wetenschappen, in het volgend jaar tot buitenlands lid van onze Maatschappij. Hij kende ons land goed, had er een aantal goede vrienden en vertoefde er graag. Geen bespreking van Panofsky is compleet zonder een vermelding van de betekenis die de muziek, met name die van Mozart, voor hem had en zonder een poging tot evocatie van zijn levendige persoonlijkheid. Zijn sprankelende geest maakte elk gesprek met hem tot een onvergetelijke belevenis, hij kende het geheim van de formulering die bijblijft (zo luidde zijn definitie van een humanist: ‘somebody who rejects authority but respects tradition’), maar hij beschikte bovendien over een heerlijke eigenschap, zeldzaam bij grote mannen: hij kon luisteren. Het is waarschijnlijk aan die eigenschap toe te schrijven, dat men na zijn dood het merkwaardige verschijnsel heeft kunnen opmerken, dat elk van zijn vrienden meende de echte Panofsky te kennen. Zelden heeft men een natuurlijker mens gezien, maar het past bij het beeld dat ik heb geschetst, dat de natuur hem weinig deed. Bloemen en kinderen behoorden niet tot zijn terrein, ‘a child should be seen, much less heard until he could read his Latin.’ Erasmus kon het gezegd hebben - en heeft het misschien wel gezegd, Pan's geheugen werkte als een boek. Toen hij eens een middag had doorgebracht in het gezelschap van zijn, toen nog zeer jeugdige, kleindochter, droomde hij in de nacht daarop voor zichzelf het volgende grafschrift: He hated babies, gardening and birds;
But loved a few adults, all dogs, and words.
H. van de Waal
| |
BibliografieEen opgave van bibliografieën van Panofsky's werk zal, zoals in de eerste noot van deze bijdrage is aangegeven, verschijnen in de Mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. |
|