Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1961
(1961)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Lezing van J.M. Willeumier-Schaly.Tot nu toe meende men, dat een van de belangrijkste litteraire motieven, waaruit de latere dodendans is opgebouwd, nl. de spreuk uit de Legende van de drie Doden tot de drie Levenden: ‘quod fuimus estis, quod sumus vos eris’, voor het eerst in Europa voorkwam in het grafschrift van Petrus Damianus te Ravenna van 1072. Na deze zelfde spreuk echter in het grafdicht van Alcuinus uit 804 te hebben aangetroffen, bleek, dat deze spreuk in de Angelsaksische kring aan het hof van Karel de Grote, hun vrienden en ook later bij de Ottonen, min of meer ‘en vogue’ is geweest. Alcuinus, die deze mode op het Continent in zwang bracht, putte dit en verwante motieven uit het in zijn klooster te York aanwezige werk van Eugenius III van Toledo. Deze groep ietwat morbide voorstellingen, ontleende Eugenius op zijn beurt aan het Syrisch cultuurbezit, dat de voor de Perzen gevluchte emigranten uit dit gewest naar Spanje hadden meegebracht, waar ze sterke weerklank vonden. In Syrische richting doorspeurend, bleek, dat de gehele trits motieven, welke als wezenskenmerken van de litteraire dodendans gelden reeds bij de profeet St. Ephraim Syrus te vinden zijn. De stelling van Hellmut Rosenfeld, dat deze motieven, welke in Frankrijk tot in de treure in allerhande vorm zijn verwerkt, autochthoon Duits zouden zijn, is van elke deugdelijke bewijsgrond ontbloot. | |
Lezing van A.W. de Groot.Spreker schetste de ontwikkeling van de linguistiek in de 19de en 20ste eeuw en de invloed van deze op de studie van het Nederlands, en gaf vervolgens een beeld van hedendaagse richtingen en stromingen in de neerlandistiek. Aan de hand van enkele problemen (hoofd- en bijzin; zinsdelen; constructies; woordsoorten) illustreerde hij tekortkomingen in de huidige beschrijving van het hedendaagse Nederlands; ten dele zijn deze daaraan te wijten dat onze grammatica in wezen altijd een schoolgrammatica is geweest. Het begripsapparaat van deze is onbruikbaar voor een wetenschappelijke taalbeschrijving, en terreinen als woordvolgorde, zinsintonatie en taalstructuur zijn tot voor kort nauwelijks bewerkt. Spreker verwacht in de toekomst vooral werk op deze en dergelijke gebieden, en bovendien uiteindelijk een zekere synthese van het werk van onderzoekers die werkelijk of schijnbaar geheel verschillende wegen bewandelen. |
|