worden afgedrukt, wordt nu door de heer Kamphuis voorgelezen. Het luidde als volgt:
De Commissie voor de Dr. Wynaendts-Franckenprijs 1961 heeft in overeenstemming met het Reglement, dat ditmaal de bekroning voorschrijft van ‘het best geoordeelde’ werk, zich bewegend op het gebied van essay en literaire kritiek, besloten hiervoor de in 1959 verschenen bundel essays De literaire getuige van dr. S. Dresden voor te dragen.
De Commissie is niet met algemene stemmen tot dit oordeel gekomen, hetgeen enigermate samenhangt met de verschillen in opvatting omtrent het begrip ‘essay’. Tijdens de besprekingen bleek namelijk, dat de commissieleden wel bereid waren het woord ‘essay’ zo ruim op te vatten, dat zowel de gedegen, van wetenschappelijk onderzoek en acribie getuigende studie als de spontane, speelse, min of meer onverplichtende improvisatie hiertoe behoort, maar dat van een deel der Commissie de voorkeur naar dit laatste genre uitging, terwijl anderen in hun oordeel toch ook bepaalde overwegingen betreffende wetenschappelijke kwaliteiten wensten te betrekken. Volgens het gevoelen van de meerderheid, waarbij de minderheid zich achteraf zonder bezwaar kon aansluiten, verdiende geen werk der laatste jaren zozeer in aanmerking voor bekroning te komen als deze bundel van dr. Dresden.
De Commissie acht deze verzameling opstellen te beantwoorden aan de eis van het Reglement en meent in dit boek een wellicht niet zo populaire, meer op het methodische dan op het pakkende gerichte wijze van literatuurbeschouwing te eren. Met een epitheton, ontleend aan de titel van een der vroegere bundels van deze schrijver, ‘bezonken’, lijkt de Commissie deze vorm van essayistiek juist gekarakteriseerd. Wie literatuurwetenschap bedrijft, loopt, in de woorden van Emil Staiger, groot gevaar òf de wetenschap òf de literatuur te missen. Het is de verdienste van Dr. Dresden, dat hij, zonder een criticus of moralist in engere zin te zijn, in zijn werk voldoende heeft behouden van het essay, opgevat als ‘poging, subjectief onderzoek, onbevooroordeelde studie’ om niet als historiserende compilator te worden aangemerkt, terwijl hij anderzijds het gebruik van de hulpmiddelen, die de filoloog en literatuurhistoricus ten dienste staan, niet uit de weg gaat. Juist in een tijd als deze, waarin een generatie leeft, die voor het merendeel gelooft, dat de literatuur met haar is begonnen, kan de ‘homme de lettres’, zoals deze met voetnotenapparaat en al in het werk van Dr. Dresden