boren, debuteerde in 1946 met een sonnettenbundel ‘Gered voor Vannacht’, waarin hij op nogal pathetische wijze de doelloosheid van het bestaan evoceerde. In deze eerste verzen zag men een jong talent worstelen om tot eigen vormgeving te komen, waarin het echter slechts hoogst zelden slaagde. Zijn volgende bundels ‘Sous-terrain’ (1950) en ‘Voor dovemansoren’ (1951) gaven een verdieping en een verrijking te zien, een verdieping van zijn levensgevoel dat nu dan ook minder retorisch en veel persoonlijker, strakker en gespannener tot uitdrukking werd gebracht en een verrijking van zijn beeldend vermogen, dat hem in staat stelde het onbehagen, dat de cultuur in hem wekte, en de vereenzaming van de moderne mens ook plastisch, en dat soms op verrassende wijze, uit te spreken. In 1953 verscheen zijn roman ‘Tien tenen en elf ribben’, een opmerkelijk boek dat zowel het dichterlijk talent als de vindingrijkheid van Van der Molen bevestigde, maar dat leed onder een overladenheid en gezwollenheid, waardoor het aan overtuigingskracht inboette.
Met behoud van zijn opvattingen over de absurditeit van het menselijk bestaan, slaat Van der Molen in zijn jongste, onder de ietwat zonderlinge titel ‘De onderkant van het licht’ (1954) verschenen bundel blijmoediger accoorden aan. Zagen we het verlangen van de dichter in zijn vroegere werk zich van uit zijn eenzaamheid uitstrekken naar een kosmos, die hem dan toch weer door haar chaotisch karakter verbijsterde, in zijn nieuwe bundel is het besef van het absurde weliswaar niet verdwenen, maar het is of hij zich ten dele met humor aanpast en ten dele aarzelend, maar ook met een lichte blijheid, tegenkrachten van het chaotische ontdekt. Dit openbaart zich in allerlei gestalten, als van bomen en dieren, symbolen van het innerlijke leven, in zinvolle tegenstellingen als land - water, vogels - vissen, die aan de verzen onverwachte perspectieven verlenen. Ook wat de vorm betreft geeft deze bundel zoal niet een vernieuwing te zien, dan toch een vrijere behandeling van het vers en oorspronkelijker beelden; de auteur doet niet langer concessies om der wille van het schema, maar gaat zich ook niet te buiten aan extravaganties. Dat Van der Molen door een strengere selectie de betekenis van deze bundel had kunnen verhogen, doet niets af aan het feit, dat ‘De onderkant van het licht’ een aantal verzen bevat van bijzondere kwaliteit, waarin een diepe ernst de ondergrond vormt van satire en humor, hetgeen de Commissie de volle vrijmoedigheid geeft, dit werk ter bekroning met deze prijs van aanmoediging voor te dragen.