[XVI.]
XVI. Wat de samenwerking met België betreft, verwijst de voorzitter naar het jaarverslag van de secretaris. De heer P.J. Idenburg deelt naar aanleiding van dit punt van de beschrijvingsbrief nog mede, dat hij in België veel en openhartig gesproken heeft over de wenselijkheid van samenwerking. In het Zuiden bestaat een Zuidnederlandse Maatschappij der Letterkunde, die in feite de plaats van onze Tak inneemt. Heeft het Bestuur wel eens overwogen, met deze Maatschappij contact op te nemen en onder ogen gezien, of zij mogelijk organisch in het werk van de Tak ingeschoven zou kunnen worden? De verhouding met Zuid-Afrika laat zien, wat spreker bedoelt. Hij raadt dan ook het Bestuur ten sterkste aan, in die richting te zoeken, een richting die verschillende bestuursleden van de Tak ook zien als uitkomst uit de impasse biedend. De voorzitter antwoordt hierop, dat het bestuur reeds in deze richting actief is geweest; het heeft het niet bij een constatering willen laten, immers voorzitter en secretaris zijn naar België getogen, waar zij enkele bestuursleden van de Tak hebben gesproken, die overkropt met werk bleken te zijn en hun functie als een overbelasting voelden. Wel zagen zij het belang van een vaste vertegenwoordiger van de Maatschappij in België in en Pater Van Breda en Prof. Peé beloofden dan ook, een jonge figuur aan te wijzen. Hiervan is echter niets gekomen. Nochtans zal het voorstel van de heer Idenburg zeker in ernstige overweging genomen worden.