| |
| |
| |
Hans Schneider
(8 April 1888 - Bazel - 7 November 1953)
In alle landen van Europa zijn de Zwitsers, zoowel de Fransch als de Duitsch sprekende, altijd een welkome aanvulling geweest van het nationale talent. Als geleerden, opvoeders, militairen, diplomaten verstonden zij de kunst om zoowel plichtsgetrouwe, zich buiten internen strijd houdende dienaren te zijn van de overheid, die hen riep, als goede zonen te blijven van het eigen land, vertegenwoordigd door hun kanton. Dit was mogelijk door de neutrale houding van hun land in de groote Europeesche worstelingen en ook wel door het feit dat van de weinig samenhangende kantons van den Helvetischen bond nimmer een politieke dreiging uitging. In hoofdzaak waren het zonen van te dicht bevolkte, weinig rijke kantons. De welvarende, zich met succes op bankwezen, handel en industrie toeleggende stadkantons zonden kooplieden of financiers uit, wier handelshuizen of banken evenmin onprettige herinneringen hebben nagelaten. Daardoor werd de Zwitser overal een niet slechts gedulde maar ook gewaardeerde, zonder argwaan gadegeslagen gast. Door die ongeorganiseerde eenlingen is niet onbelangrijke Zwitsersche invloed op het beschavingsleven vooral van achterlijke landen uitgeoefend.
Hans Schneider was te Bazel op 8 April 1888 geboren als burger dier stad, maar zijn familie, van het platteland in kanton Zürich afkomstig, bezat pas sinds 1816 het burgerrecht, had nimmer het contact met het platteland, speciaal het Bernsche en het Badensche, verloren en had niet aan het bloeiende Bazelsche zakenleven deelgenomen. Wel was Schneider door zijn moeder, Jenny Preiswerk, de tweede echtgenoote van zijn vader, meer met het oude Bazel verbonden, maar de plaatselijke traditie overwoog bij hem niet zoo sterk dat het voor hem moeilijk was zich in de eerste plaats als Zwitser te zien, en de oude algemeen-Zwitsersche bereidheid om een loopbaan ook buiten het eigen land te volgen, vertoonde ook hij. Hij had in den 63-jaren ouderen vader, Dr. Theodor Schneider, een voorbeeld hiervan gezien. Deze, in hoofdzaak op het land opgegroeid, had als jong arts, evenals verscheidene broeders en een zuster, het verlangen naar wijder horizon gevoeld, zoo typisch voor den meer ondernemenden Zwitser, die uit het nauwe kantonale verbond wil uitbreken, en hij was naar Noorden Midden-Amerika gegaan, waar hij, enige malen uit reislust van
| |
| |
woonplaats veranderend, ieder keer in korten tijd een goede praktijk had opgebouwd in veelal nog primitieve omgeving. Het eereburgerschap van Illinois was voor hem een herinnering aan de Amerikaansche jaren. Hij kreeg vaak gelegenheid, o.a. tijdens een choleraepidemie in San Salvador en tijdens een burgeroorlog in Guatemala, te toonen de opofferingsgezindheid van den geboren arts, en toen hij, teruggekeerd en na een langdurige en zeer gewaardeerde werkzaamheid als arts te Bazel, zich terugtrok op zijn bezit te Dornach, behield hij, naast zijn werk op zijn land en naast onderzoekingen op onderscheiden gebied, alleen zijn armenpraktijk. Schneider deelde zijn beste eigenschappen, zijn volharding bij en toewijding aan een taak, zijn belangeloosheid, zijn afkeer van uiterlijke eer en van zelfreclame, met dien vader, hoe weinig hij overigens ook op hem geleek, en hij is een der jongste voorbeelden geworden van den Zwitser, die, nimmer zijn nationaliteit verbloemend, een uitstekend en oprecht dienaar werd van het land, waar hij zijn werkkring vond, zich goede vrienden maakte en als een der onzen werd aanvaard. Toen Schneider zijn vader verloor op 14-jarigen leeftijd sloot hij zich nauw aan bij zijn verstandige en beminnelijke moeder, die hij tot hoogen leeftijd heeft mogen behouden. Aanleg voor een bloedziekte, die hem het deelnemen aan vele jongensvermaken belette, de gehechtheid van eenig kind aan de moeder, misschien ook het feit dat hij zoon van een ouden vader was, gaven een bepaalden trek aan zijn karakter, niet verweekelijkt, ouwelijk of eenkennig maar wel bezonnen en overleggend. Opgewektheid en humor verhinderde dit niet. Met zijn oudere halfbroeders verbond hem vriendschap.
Na in 1908 het gymnasium te Bazel te hebben verlaten, ging hij aan de universiteit van zijn vaderstad kunstgeschiedenis, archaeologie en geschiedenis studeeren. In Juni 1914, kort voor het uitbreken van den eersten wereldoorlog, promoveerde hij op een dissertatie over Nederlandschen invloed op de schilderkunst en graphiek van den Bovenrijn. Vier semesters had hij, overeenkomstig het Duitsch gebruik, te München, Rome en Berlijn doorgebracht; uit die jaren dateerden zijn eerste betrekkingen met Duitsche vakgenooten. Onder zijn leermeesters herdacht hij in het bijzonder Daniel Burckhardt en den jong gesneuvelden Ernst Heidrich te Bazel en Heinrich Wölfflin te Berlijn. Voor den militairen dienst was hij niet geschikt.
In 1915 kreeg hij, die in zijn dissertatie reeds diepgaande belangstelling voor de Nederlandsche kunst had getoond, een plaats als
| |
| |
assistent aan het Mauritshuis onder Prof. Martin en zoo ving de Nederlandsche periode van zijn leven aan, die tot 1941 zou duren. De waarde van den zeer zorgvuldigen onderzoeker die Schneider was, met gelijke aandacht voor het detail als voor de groote lijn, gespeend van alle ijdelheid als schrijver, spreker of ontdekker, werd spoedig beseft, en als bemiddelaar tusschen verschillende nationale kringen was hij, ook door zijn verzoenend karakter, bijzonder geschikt. De Nederlandsche vrienden, wetend dat hij zijn eigen land trouw bleef, beschouwden hem spoedig als een der hunnen. Op die manier diende hij, Nederland dienend, tevens den roep van zijn volk. Volledig vertrouwen genoot de zich nimmer opdringende maar besliste en zoo noodig volhardende man van de beide Nederlandsche matadors der kunstgeschiedenis, Bredius en Hofstede de Groot. Niet onbemiddeld en zonder uiterlijke eerzucht, met geringe persoonlijke behoeften, kon hij zijn beginsel handhaven uitsluitend in het belang der wetenschap zelve te werken, zóo onverschillig voor geldelijk voordeel dat toen hij een ambtelijke functie kreeg het daarbij behoorend salaris hem bijna moest worden opgedrongen. Het is te begrijpen dat, toen de kunsthandel behoefte kreeg aan meer betrouwbare expertises dan waarmee hij eenige jaren genoegen had genomen, na het uitvallen zoowel van Bredius als van Hofstede de Groot, en toen men Schneider aanzocht om zijn groote kennis tegen een honorarium beschikbaar te stellen, een besliste weigering werd gegeven. Wel was hij zonder voorbehoud bereid zijn meening uit te spreken over kunstwerken, wanneer hij daarmee iemand wien ook, kon helpen; dit schiep verplichtingen, ook bij den kunsthandel, die hij niet ongebruikt liet toen hij later de documentatie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie moest uitbreiden. Het feit, dat niemand aan zijn belangeloosheid twijfelde, maakte dat zijn te juister plaatse uitgesproken adviezen eerder gehoor vonden, en het vertrouwen, dat hij genoot, gaf hem beter gelegenheid om jongeren, bekwamen vakgenooten, onder het Hitler-regime in den druk geraakt, een reddende hand te bieden.
Zoozeer ging hij op in zijn werk, in verkeer bijna uitsluitend met mannen, dat het voor de vrienden een verheugende verrassing was toen Schneider in 1922 de vrouw leerde kennen en huwde, Suzanne Christ, die, van vaders- en moederszijde nauw met Bazel verbonden, de zeer comfortabele onderlijke woning en den verknochten, uitgebreiden familiekring verliet om zijn lot te deelen, zich naar zijn eisch
| |
| |
van Zwitsersche soberheid (allerminst vrijwillige armoede) te voegen en, vermoed ik, hem op te wekken uit vele ergernissen, die Schneider, voor wien eigenbelang, schijn, ijdelheid ook bij een ander onverdragelijk waren, meestal in stilte verwerkte. Zij heeft hem gelukkig gemaakt, hem twee gezonde kinderen geschonken en zijn eigenaardigheden, zijn preciesheid, het handelen volgens weloverwogen programma, met liefde en humor aanvaard, beloond door de toewijding, die hij ook aan zijn gezin gaf. Zij bood hem het tehuis, waar hij binnen- en buitenlandsche vrienden kon ontvangen en waar landgenoten, vrijwillige emigranten als zij, een ‘heimelige’ omgeving vonden. Zij volgde met bezorgdheid het geleidelijk toenemen van rheumatische klachten, niet verholpen toen zijn schoonouders hem dwongen een gezonder gelegen woning te betrekken.
De Nederlandsche taal was Schneider spoedig meester; de uitspraak van het eigen dialect maakte die van het Nederlandsch niet moeilijk. Zijn chef en vriend Martin was als corrector bij de hand. Zoo maakte hij zich ook het Engelsch eigen, toen zijn kunstreizen hem ook naar Engeland voerden. Wanneer zijn kennis en zijn vondsten die van anderen konden aanvullen, dan was niemand milder dan hij, die in onderzoekingen van anderen, het doel dienend dat ook het zijne was, gelijk belang stelde als in de eigen; zooals ook niemand milder was met een ander soort hulp dan deze voor zichzelf zoo zuinige man, die geld alleen nuttig besteden wilde. In 1933 werd hij, na het verschijnen van zijn Londenschen catalogus en van zijn monographie over Jan Lievens, lid onzer maatschappij.
Na zijn erkenning als de beste jongere kenner van het ruim gebied der 17de-eeuwsche, Nederlandsche schilderkunst volgde ook openbare bevestiging hiervan. Aan de tentoonstelling in de Royal Academy te Londen in 1929/30 had hij een werkzaam aandeel gehad en hij verzorgde met W.G. Constable de ‘Commemorative Catalogue’, den definitieven catalogus dier tentoonstelling, voor de schilderijen, voorbeeld van nauwkeurige documentatie en beraden critiek. Als schilderijenkenner werd hij, met het oog op de beschrijving van schilderkunst, lid van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg; hij deed in dit hem sympathieke milieu ervaring op, die hem later in Zwitserland zou te stade komen. In 1923 was hij toegelaten als privaat-docent in de kunstgeschiedenis te Leiden en hij werd zoodoende ook daar Martin's medewerker. Sinds 1937, na het overlijden van Ferrand Hudig, was hij
| |
| |
mederedacteur van het kunsthistorische tijdschrift Oud-Holland. Zijn gehechtheid aan dit voor onze kunstgeschiedenis onmisbaar orgaan bleek opnieuw toen, eenige jaren geleden, een fonds moest worden gevormd om het voorloopig voortbestaan ervan te waarborgen.
Wij noemden het vertrouwen, dat hij genoot bij Dr. Abraham Bredius en Dr. Cornelis Hofstede de Groot, beide mannen met een uitgesproken karakter, en daardoor met een zekere gebruiksaanwijzing te benaderen. Zoo werd hij de medewerker van den eerste, toen deze een goedkoope, voor iedereen toegankelijke uitgave wilde maken van de erkende schilderijen van Rembrandt; met oneindig geduld en volhardende bescheidenheid wist hij in de meeste gevallen den geëerden oudere te overtuigen dat nieuwere inzichten in Rembrandt's ontwikkeling een aantal werken moesten doen uitvallen, die nog pasten in het beeld, dat Dr. Bredius zich, bij nog geringere kennis, vroeger had gevormd. Hij liet de beslissing altijd aan den oudere, en niet ieder zijner wenschen werd vervuld. Schneider's aandeel in Bredius' ‘Rembrandt, Gemälde’, in 1935 in den Phaidon-Verlag verschenen, is niet iedereen bekend.
De persoonlijke verhouding met Hofstede de Groot leidde tot nog belangrijker resultaat. In 1921 had deze groote kenner onzer 17de-eeuwsche kunst zijn documentatiemateriaal aan den Staat geschonken, zich voorbehoudend levenslang vruchtgebruik. Hij overleed in 1930. De regeering besloot op te richten een documentatiebureau voor kunstgeschiedenis, gevestigd te 's-Gravenhage. In 1931 werd de Groot's materiaal voorlopig overgebracht naar het Alg. Rijksarchief. In het najaar van 1931 voegde Frits Lugt zijn uitgebreide, niet ten tweeden male te vormen verzameling van oude veilingscatalogi bij de Groot's materiaal, benevens geleidelijk een aantal boeken als geschenk of in bruikleen. En in 1932 schonk van Beresteyn zijn iconographische documentatie, die tot 1935 onder eigen beheer in zijn particuliere woning bleef. Zoo was in den aanvang een kostbare kern geschapen, waaruit de instelling, die den naam kreeg van ‘Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonographische Documentatie’ (R.K.D.), zich verder zou kunnen ontwikkelen. Schneider, vertrouwensman van Hofstede de Groot en ook daardoor de aangewezen man, werd op 31 December 1932 tot Directeur der nieuwe instelling benoemd. Hij wist te bereiken dat de oude Sebastiaansdoelen op den Korten Vijberberg, tevoren in gebruik als Gemeentemuseum, voor zijn bureau ter beschik- | |
| |
king werd gesteld, een waardige behuizing voor een goed georganiseerden dienst, die geleidelijk ook overal in het buitenland werd erkend als onmisbaar voor de studie der Nederlandsche schilderkunst. Schneider's eigen goodwill was daarbij van groote beteekenis. Zijn opvolgers, J.G. van Gelder, A.B. De Vries en H. Gerson, hadden slechts den door Schneider gemaakten opzet te volmaken en op zijn werk voort te bouwen. De iconographische afdeeling, die een geheel eigen soort wetenschappelijke belangstelling en geoefendheid en ook een geheel eigen handbibliotheek verlangt, werd er later van afgescheiden.
De onderscheiding in 1928 met het officierskruis der Oranje-Nassauorde was een zeker niet te hooge waardeering van wat Schneider voor ons land, en voor zijn wetenschappelijke reputatie, gedaan heeft, en had wel door een andere mogen worden gevolgd wanneer men aan de diensten denkt in en na den oorlog bewezen, indien een Zwitser als burger zulk een decoratie had mogen aannemen.
De Duitsche inval met zijn gevolgen trof den dienaar en vriend van Nederland, die ook in Duitschland goede vrienden had gehad, als een bitterder ontgoocheling dan velen onzer, al had ook hij de ontwikkeling in Duitschland met stijgende bezorgdheid gadegeslagen; hij kende het lot dat sommigen der Duitsche vrienden had getroffen en zag de plooibaarheid van anderen. Hij wilde ongaarne zijn taak opgeven, al viel met het afbreken van buitenlandsche betrekkingen in den komenden tijd nauwelijks aan documentaire werkzaamheid te denken. Hij noch zijn kinderen konden onzijdig zijn en moesten dit toch als Zwitsers. Hij wist vordering van het gebouw voor andere doeleinden te verhinderen. Maar toen ook de opvoeding zijner kinderen gevaar ging loopen en de familie aandrong op vertrek uit het land waar nog ongeweten gevaren dreigden, gaf hij toe en vroeg hij verlof voor (niet geveinsd) herstel van gezondheid; afgezien van zijn rheumatische bezwaren hadden ook zijn zenuwen een schok ondergaan. Dit verlof werd hem gegeven met ingang van 1 December 1940. Het gelukte hem in begin 1941 met zijn gezin en met zijn inboedel terug te keeren naar zijn vaderstad. Aan zijn werk in Nederland was een einde gekomen, maar het huis in de Angensteinerstrasse werd een nieuw bekend adres voor de Nederlandsche vrienden.
De eerste taak, die hij zich in zijn vaderland stelde, was om, waar hij kon, vluchtelingen uit het land, waar hij een welkome gast was geweest, bij te staan en velen zijn hem dankbaarheid verschuldigd. Ook
| |
| |
hier waren zijn bezonnen raad en practisch inzicht velen tot nut; ons Gezantschap wist hem te vinden. Ook na den oorlog toonde hij zich een officieuzen vertegenwoordiger onzer niet-politieke en niet-commerciëele belangen. Iedere oude bekende, die Bazel bereikte, vond bij hem hartelijke ontvangst en gastvrij onthaal, een lafenis te midden van de broeierige atmospheer der naoorlogsche benauwenissen. Hij bleef levendig belang stellen in de vorderingen der door hem in Nederland gediende wetenschap, maar voelde zelf, zonder geregeld contact met het tastbaar studiemateriaal, daartoe niet meer te kunnen bijdragen. Toch liet men hem niet met rust. Op verzoek van onze legatie organiseerde hij in 1953 te Neuchâtel een tentoonstelling van oude Nederlandsche kunst uit Zwitsersch bezit, waarbij hijzelf, bij gebrek aan geoefend personeel, de handen uit de mouw moest steken. Hij was lid van het uitvoerend comité voor de tentoonstelling, die achtereenvolgens te Zürich, Rome en Milaan zou worden gehouden.
Maar te Bazel wachtte hem ook een duidelijker omschreven taak, Schneider's hoedanigheid van ‘Auslandschweizer’, die door lang verblijf buitenslands over de kantonale grenzen heen de nationale eenheid had leeren voelen, maakte hem ook door zijn Hollandsche ervaring bij de Monumentenzorg, den aangewezen man om Prof. Ganz op te volgen als leider van de beschrijving der ‘Kunstdenkmäler der Schweiz’, kantonaal ingericht maar te coördineeren. Met onbezweken toewijding, ondanks zijn nimmer falende lichaamspijnen, gaf hij zich aan die nieuwe taak. Zoo was hij ook een kostbare aanwinst voor het bestuur van het ‘Schweizerische Landesmuseum’ te Zürich. Zijn rustig oordeel, zijn overtuigingskracht en zijn veronderstellen van goeden wil ook bij een ander, maakten hem ook daar een voortreffelijk bemiddelaar.
Zijn eigen stad eerde zijn hoedanigheden door een benoeming tot Curator harer universiteit. Voorwaar, over waardeering ook in het eigen land had Schneider niet te klagen. Hij zag in dat zijn taak in Nederland, die hij in veilige handen wist, beter aan een ander kon worden overgedragen dan die, welke zich in het eigen land ontwikkelde, en in Juni 1945 kreeg hij eervol ontslag uit zijn Haagsche functie. Ook de voorbereiding zijner kinderen tot Zwitsersch hooger onderwijs verbood terugkeer naar Nederland, wanneer hij zijn gezin wilde bijeenhouden.
In October 1953, steeds meer hulpbehoevend geworden door den voortgang van zijn rheumatische ziekte, nam hij plotseling het besluit
| |
| |
naar Nederland te gaan om nog eenmaal zijn ouden vriend, den hoogbejaarden Martin, te bezoeken. Zijn eigen plotselinge dood, aan een hersenbloeding, volgde op 7 November. Een verdere lichamelijke aftakeling uiteindelijk leidend tot onverdragelijke werkeloosheid, is hem daarmee bespaard gebleven. Zijn kinderen wist hij goed voorbereid voor nuttige werkzaamheid. Velen, op vele plaatsen in de wereld, dragen danbare herinneringen mede aan den overledene, die aan ieder gaf wat hij hem geven kon.
Schneider's belangrijkste bijdrage tot de Nederlandsche kunstgeschiedenis is, naast den Londenschen catalogus, zijn door Teyler's Tweede Genootschap in 1932 uitgegeven, monographie over ‘Jan Lievens sein Leben und seine Werke’, resultaat van jarenlange studie, critische aanschouwing, vruchtbare invallen, vele reizen en de grootste nauwgezetheid. Daar naast verschenen vele studies over details onzer kunstgeschiedenis in Nederlandsche, Duitsche en Engelsche tijdschriften, die men vermeld vindt in het ‘In Memoriam’, dat Dr. Horst Gerson schreef voor het Nieuwsbulletin van den Kon. Ned. Oudheidkundigen Bond, 6de serie, jaarg. 6, afl. 12 van December 1953.
A. Staring
|
|