Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1947
(1947)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||||
Klaas Uilkema
| |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
warden, hetgeen hij tot 28 Aug. 1923 bleef, op welke datum hij met vervroegd pensioen ging. Nadat Uilkema in 1896 de hoofdakte had verworven, behaalde hij in 1904 de akte voor landbouwonderwijzer. In deze laatste functie heeft hij in tal van plaatsen in de omgeving van de Friese hoofdstad bijgedragen tot de ontwikkeling der mannelijke boerenjeugd. Hij bezat de gave zijn kennis en ervaring op bevattelijke wijze aan zijn leerlingen te kunnen overdragen en velen zijner oud-leerlingen gedenken zijn herinnering als zodanig in dankbaarheid. Intussen was het leven voor Uilkema in die jaren niet gemakkelijk. Vrije middagen en avonduren, na een volledige dagtaak als onderwijzer, moesten in dienst worden gesteld van het landbouwonderricht, en dikwijls kwam hij laat in de nacht op zijn trouwe motorfiets weer thuis. Inmiddels was hij gehuwd met mej. Jaike Kalverboer, uit welk huwelijk drie kinderen werden geboren, van wie er thans nog twee in leven zijn. Zijn eerste vrouw overleed op 14 Jan. 1934. Bij zijn werkzaamheden als landbouwonderwijzer kwam Uilkema als vanzelf tot bestudering van de bouw der veestallen, een toen nog weinig betreden terrein. Volgens zijn verklaring was een eerste voorwaarde het verzamelen van alle nog levende ervaringen welke de veehouder in de loop der tijden bleek te hebben opgedaan betreffende het verband tussen bedrijf en bedrijfsbouw. Toen hij deze arbeid aanvatte, bleek hem, dat de geschiedenis daarvan in hoge mate belangwekkend was en hij rustte niet voor de ontwikkeling van het Friese boerenhuis in het bijzonder hem volmaakt duidelijk was geworden. Op talloze tochten door het Friese land, overal speurende naar de oudste boerenhuizen, gesprekken aanknopende met bejaarde landbouwers, snuffelende in archieven en steeds bijgestaan door zijn platencamera, verzamelde hij in ruim zes jaren de bouwstenen voor zijn eerste publicatie, welke in 1916 onder de titel Het Friesche boerenhuis, Onderzoek naar het ontstaan van het tegenwoordige boerenhuis in Friesland, werd uitgegeven door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid en Taalkunde te Leeuwarden, ingeleid door mr. P.C.J.A. Boeles. Het bleek Uilkema bij de voorbereiding van dit boek al ras, dat de opvattingen van prof. Gallée t.a.v. het boerenhuis in Westerlauwers-Friesland niet steekhoudend waren. Gallée toch nam als grondvorm van het Friese huis de stjelp aan, een vorm waarbij woon- en bedrijfsgedeelte onder een alles omsluitend dak zijn gebracht. Uit dat type zou | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
zich dan het bekende en door vreemdelingen zozeer bewonderde kophals-en-romptype hebben ontwikkeld. Niet alleen werd het Uilkema duidelijk, dat de stjelp juist de laatste schakel in de keten der ontwikkeling was, doch hij ontdekte ook, dat het kop-hals-en-romptype uit een schuurloze voorloper was ontstaan, althans in de weidestreek. Nadat hij al redenerende tot deze overtuiging was gekomen, vond hij nog enkele exemplaren dier bouworde, door hem de oudfriese greidboerderij genoemd, waarmede hij zijn theorie bevestigd zag. Terecht noemde mr. Boeles in zijn inleiding tot Uilkema's boek diens resultaten ‘merkwaardig’. Hoewel schrijver dezes naderhand bleek, dat enkele tijdgenoten van Uilkema, zoals bijvoorbeeld prof. dr. T.J. de Boer, zich lang vóór hem in geschrifte zodanig hadden geuit, dat hieruit hun bekendheid met de ontwikkeling der Friese boerderij en met het oudfriese huis viel af te leiden, zo was het toch Uilkema, die volkomen zelfstandig de verschillende fasen der ontwikkeling beschreef en daarmede baanbrekend werk verrichtte op het terrein van het huisonderzoek, dat hier te lande nog volkomen door romantische opvattingen beheerst werd. Hier had men nu eens een (zij het niet academisch gevormd) onderzoeker, die met de praktijk van het boerenleven en -bedrijf op de hoogte was en daarenboven als landbouwkundige ook theoretisch geschoold. Iemand bovendien met historische zin, een scherp intellect en onvermoeide werkijverGa naar voetnoot1. De combinatie landbouwkundige-huisonderzoeker was nieuw in ons vaderland en het was dan ook geen wonder, dat Uilkema's boek de aandacht trok. Men zag in dezen ‘van nature wetenschappelijk aangelegde scherpe waarnemer’ (Boeles) den man, die, zoals F. Buitenrust Hettema schreef, ‘de bewerker zal wezen, die zal geven van 't nù bestudeerd tot in overoude tijden het Friesche Boerenhuis’. Ja, zelfs meer dan dat. Want het verschijnen van Uilkema's studie was aanleiding, dat enige leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een weg zochten om den schrijver in staat te stellen zijn onderzoek tot geheel Nederland uit te strekken. Toen Uilkema hiertoe bereid bleek, werd een commissie ingesteld ‘tot Onderzoek naar het Boerenhuis in Nederland’. Men hoopte in drie jaren het onderzoek te kunnen voltooien, waarvoor | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
de nodige inkomsten verzekerd werden. Onder voorzitterschap van jhr mr W.J.M. van Eijsinga dienden de heren mr A.S. de Blécourt, dr J. Huizinga, mr E.M. Meijes, dr J.W. Muller, mr C. van Vollenhoven, Herman van der Kloot Meijburg, prof dr T.J. de Boer en prof mr D. van Blom (als secretaris) Uilkema op historisch, economisch, juridisch en architectonisch gebied van advies. Geld kwam er voldoende binnen, waarbij de regering voorging, door op de begroting voor 1920 een post van ƒ 1750.- te brengen. Uilkema's opdracht luidde: ‘de studie van de historie van het boerenhuis in Nederland in zijn onderscheidene typen, de geschiedenis dezer typen en hunne onderlinge verschillen en verwantschap.’ Men begon met goede moed, op 21 Juni 1920. Terecht sprak D.J. van der Ven in zijn omstreeks die tijd verschenen werk Neerlands Volksleven, onder de verse indruk van dit enthousiasme, van een ‘nationale arbeid van buitengewone draagwijdte’. Het valt buiten het bestek van dit levensbericht de gang van zaken bij deze onderneming in den brede te schetsen. Aanvankelijk scheen het, dat het beoogde resultaat volledig zou worden bereikt, al bleek weldra dat de tijd voor een dergelijk omvangrijk onderzoek veel te kort genomen was. Aan het einde van 1923 was het fonds, waaruit tot die tijd de kosten van het onderzoek bestreden waren, nagenoeg uitgeput. Toch zette Uilkema in de zomermaanden van 1924 en '25 zijn studiereizen voort, waarbij zijn motorrijwiel, naar hij me dikwijls vertelde, hem trouwe en goedkope diensten bewees. Dit laatste was intussen geen overbodige weelde, want het onderzoek eiste steeds meer geld. Men denke alleen slechts aan de kosten van het bijeenbrengen van het uitgebreide fotomateriaal! Dank zij een reservefonds kon Uilkema in 1926 de archiefstudie hervatten, waarmee - naar hij veronderstelde - nog al enige tijd gemoeid zou zijn, al zou, naar hij op 22 Sept. 1926 schreef, dit ‘niet van zeer grooten invloed zijn op het definitieve einde van den arbeid.’ Het valt intussen op, dat Uilkema, die aanvankelijk geregeld verslag uitbracht van zijn werkzaamheden (men zie de Handelingen 1920-'21, 1921-'22, 1923-'24, 1925-'26) sedert laatstgenoemd jaar geen mededelingen omtrent de stand van het onderzoek publiceerde. Toch schoot het werk tot in 1932 - zij het langzamer dan oorspronkelijk was verwacht - geregeld op en leefde de Commissie volgens haar zeggen in de verwachting, dat het tot een goed einde zou worden gebracht. In haar eindverslag, gedateerd 15 April 1934, kon zij mededelen, dat met de | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
Stichting Fonds Landbouw Export Bureau 1916-'18 te Wageningen ‘zeer bevredigende afspraken voor het bekostigen van een waardige uitgave waren getroffen.’ In de loop van 1932 en '33 bleek Uilkema echter ‘uit voor de commissie nimmer geheel duidelijk geworden oorzaken’ niet meer genegen het werk in samenwerking met haar voort te zetten. De commissie moest zich dan ook, uiteraard met groot leedwezen, voor ontbonden verklaren. Belangrijke bedragen waren met het onderzoek gemoeid, doch in haar eindverslag kon zij verklaren, ‘dat voor het uitgegeven geld voortreffelijk werk is verricht.’ Zij sprak dan ook de wens uit, dat ‘langs anderen weg Uilkema's boek over het boerenhuis in Nederland moge verschijnen in een gedaante, welker uiterlijk met den belangrijken inhoud overeenkomt.’ Tot zover de commissie, die evenmin als Uilkema zelf een werk waaraan zij vele jaren haar zorgen besteedde, met het resultaat bekroond zag, dat men er aanvankelijk van had verwacht. Het was in 1932, toen ik als gevolg van eigen onderzoekingen inzake de ontwikkeling van het boerenhuis in aanraking kwam met Uilkema, en hoewel ook mij nimmer de gehele oorzaak van de mislukking der samenwerking met de commissie volkomen duidelijk is geworden, zo bespeurde ik wel, dat hier allerlei ‘oud zeer’ zat. In de eerste plaats gevoelde Uilkema zich gehandicapt doordat hij niet academisch gevormd was. Hij verklaarde herhaaldelijk, dat iemand met een academische graad spoediger als expert wordt beschouwd dan hij die slechts lager of middelbaar onderwijs heeft gehad. In hoeverre deze, wel vaker gehoorde, opvatting juist is, kan buiten beschouwing blijven; feit is, dat Uilkema een met de jaren toenemende argwaan koesterde ten aanzien van de zuiverheid van sommige hooggeleerde bemoeiingen en hij zeide daarvoor alle reden te hebben. In dit verband dient ook bezien te worden zijn huiver om de resultaten van zijn onderzoekingen uit handen te geven en de weinig positieve toon van zijn verslagen in de Handelingen, waaruit de niet-deskundige lezer weinig feitelijks zal weten te distilleren. Een sterk ontwikkeld eergevoel, een niet gemakkelijk karakter, een weinig plooibare persoonlijkheid zijn mede verantwoordelijk voor het mislukken van zijn levenswerk. De dood van zijn eerste vrouw, die hem op alle manieren steeds belangrijke steun verleende en de beslommeringen van alledag voor hem uit de weg nam, schijnt Uilkema's werkkracht gedeeltelijk verlamd te hebben en praktisch heeft hij dan ook na 1934 weinig meer aan het grote project gewerkt. | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
Voorzover ik heb kunnen nagaan is een gedeelte van zijn studiën nimmer persklaar gemaakt en bestaat dit uit een uitgebreide verzameling foto's, tekeningen, opmetingen, aantekeningen, correspondentiën, enz., welke een zeer kundige hand behoeft om bewerkt te worden, gesteld het geval, dat de familie hiertoe verlof zou geven. Wel is na 1934 door minister Slotemaker de Bruïne tot tweemaal toe contact met Uilkema gezocht, teneinde het onderzoek weer op gang te brengen, maar de departementale brieven bleven onbeantwoord. Uitgegeven is alleen een door Uilkema zelf gecyclostileerd geschrift, gedateerd 1933, doch eerst verschenen na de dood zijner vrouw, getiteld: Het ontstaan der huistypen in Nederland, deel I, waarin hij de resultaten van zijn onderzoekingen wat betreft Noord-Holland, Noord-Brabant en Zuid-Limburg publiceerde, voorafgegaan door een inleiding, waarin hij de Commissie tot Onderzoek van het Boerenhuis in Nederland tal van verwijten maakt en de uitgave in een weinig aantrekkelijke en duurzame vorm verdedigt. Dit uiterst belangrijke werk werd door den schrijver slechts zeer spaarzaam verspreid, bevindt zich in slechts enkele bibliotheken en bleef dientengevolge grotendeels onbekend, zelfs bij hen die over boerenhuizen publiceerden. Het doet ons echter vermoeden, hoezeer onze kennis omtrent de Nederlandse huistypen zou zijn verrijkt, indien de schrijver zijn levenswerk had kunnen en willen voltooien. Dat dit niet geschied is, mag niet alleen Friese, doch ook Nederlandse tragiek heten. Behalve aan het boerenhuis wijdde Uilkema ook aandacht aan andere objecten. Zo verscheen van zijn hand een werkje over Het exterieur van het rund, uitgegeven door het Friesch Rundvee Stamboek, te Leeuwarden, waarin de benamingen van het uitwendige van het rund en zijn skelet zijn vastgelegd. De dijken van de voormalige Middelzee hadden eveneens zijn interesse en meer dan eens heeft Uilkema mij gewezen op het verloop van zekere wegen of dijken, welke naar zijn mening eenmaal zeekeringen moesten zijn geweest. In dit verband herinner ik ook aan hetgeen Lorié in het Tijdschr. van het Kon. Ned. Aardrijksk. Genootsch. 1922, p. 425, bericht, naar aanleiding van de bijzondere situatie der Middelzeedijken ter hoogte van Goutum: ‘Ik werd daar opmerkzaam op gemaakt door den heer K. Uilkema, onderwijzer te Leeuwarden, die ons, in afzienbaren tijd, zal verblijden met een studie over de verre Oostwaartsche uitbreiding der zeeklei over het veen.’ Hoewel Uilkema met name tijdens de eerste | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
wereldoorlog herhaaldelijk excursies in het betreffende gedeelte van Friesland heeft gemaakt en tal van grondmonsters heeft genomen, is ook deze studie helaas nimmer in het licht gegeven. Tenslotte vermeld ik nog, dat in Uilkema's nalatenschap een groot aantal foto's aanwezig is, betrekking hebbende op het oude landbouwbedrijf (arbeidsmethoden, gereedschappen, werktuigen, boerenwagens e.d.). Ook publicatie van dit materiaal zou zeer zijn toe te juichen. Na hertrouwd te zijn met mej. Akke de Vries vestigde Uilkema zich in 1935 te Apeldoorn, waarna hij later nog eens naar Hoog-Soeren verhuisde. Als gevolg van de oorlogsomstandigheden verliet hij in 1942 met zijn gezin genoemde plaats om zich eerst te Folgeren bij Drachten en daarna te Siegerswoude (gem. Opsterland) te vestigen. Daar overviel hem de ziekte, die op 3 Februari 1944 in een ziekenhuis te Groningen een einde aan zijn leven maakte. Op zijn uitdrukkelijke wens werd zijn dood eerst een week na zijn overlijden bekend gemaakt, met het gevolg, dat velen eerst geruime tijd later de doodstijding bereikte. Hij werd begraven op het hoog gelegen kerkhof van Friens, midden in de Friese greidhoek, die zozeer zijn liefde had.
S.J. van der Molen | |||||||||||
Lijst der geschriften
|
|