Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1947
(1947)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Hubert Pernot
| |
[pagina 115]
| |
van zijn leermeesters eigen. Hij gewende zich, de maat te betrachten, die hoedt voor overdreven waardering van nieuwe ontdekkingen, en de nauwgezetheid, die tezamen met een nuchtere blik dringt tot rusteloze kritiek op eigen onderzoek en tot een streng controleren ook van de meest zeker schijnende conclusies. Zijn gematigd oordeel gaf anderen soms aanleiding tot verwijt: doorgrondde hij wel geheel, zo vroeg men zich af, de grootheid en de rijkdom van de Griekse dichterfiguren, wier werken hij met zijn studenten of ook voor een wijdere kring behandelde? Waarlijk, indien Pernot zich niet aan lyrische ontboezemingen te buiten ging - hetgeen van een geleerde niet geëist kan worden! -, zo heeft hij zich ook nooit vergist door de betekenis van een dichter of prozaïst te onderschatten, maar waar talent aanwezig was, werd dit onmiddellijk door hem herkend. Aan Pernot's consciencieuze zelfcritiek is het te danken, dat alle nieuwe denkbeelden waarmee Pernot de wetenschap heeft verrijkt, door hem met betogen zijn gestaafd, waaraan de vooruitgang der wetenschap vooreerst geen afbreuk schijnt te zullen doen! Na dit korte overzicht over zijn wetenschappelijke leerjaren volge nu een schets van zijn persoon, van zijn leven en van zijn werk. Pernot werd in 1870 in Froideconche-les-Luxeuil (Haute-Saône) geboren. Op zeer jeugdige leeftijd moest hij reeds het ouderlijk huis verlaten om volledig middelbaar onderwijs te kunnen genieten; hij woonde toen in Luxeuil en in Gray. Zijn moeder, die in het onderhoud van het gezin - Pernot had een jongere zuster - moest voorzien, ging naar Athene om daar Franse lessen te geven. Soms liet zij in de vacantie haar zoon bij zich komen, en reeds in die jaren voelde Pernot tussen zichzelf en de natuur van het Griekse land, zichzelf en de Atheense samenleving een band groeien, die slechts door de dood verbroken zou kunnen worden. Hierboven zeiden wij reeds, dat hij in 1895 in Parijs zijn licence in de klassieke letteren verwierf. Van dat ogenblik af wijdde hij zich geheel aan de studie van het Nieuwgrieks. Reeds in 1894 verschijnt een artikel van zijn hand: Tsakonien αθι = αδερφος in het Annuaire de l'Ecole pratique des Hautes Etudes en in 1895 schrijft hij een verhandeling over L'Indicatif présent du verbe ‘être’ en néo-grec, die in de grote lijnen niet verouderd is. Zijn leermeester Emile Legrand kiest hem tot medewerker, hij wordt benoemd tot répétiteur de grec moderne aan de Ecole des Langues orientales, en onder de verenigde namen van Legrand en Pernot komen achtereenvolgens uit: een Précis de prononciation grecque | |
[pagina 116]
| |
(1896), een Chrestomathie grecque moderne (1899) en Sonnets du poète Martzokis de Zante (1899). Men kan waarlijk vertrouwen stellen in de jonge geleerde, die in 1897 een Grammaire du Grec moderne het licht doet zien, zo zeker van methode, dat in 1929 de schrijver, dan geleerde in de volle kracht van zijn meesterschap, voor een nieuwe uitgave slechts lichte retoucheringen behoefde aan te brengen. De tijd was dus gekomen om een dissertatie voor te bereiden. Intussen had Pernot in Parijs een ontmoeting, die van beslissende invloed op zijn verdere leven en loopbaan zou zijn. Iets ouder dan hij, maar toch slechts even in de dertiger jaren, had D.C. Hesseling, leraar in de klassieke talen aan het gymnasium te Delft, zich in 1889 met zijn jonge vrouw en zijn twee dochtertjes naar Parijs begeven, om zich daar onder leiding van Legrand en Psichari op Nieuwgriekse studiën toe te leggen. De twee toekomstige hoogleraren sloten een hechte vriendschap, die tot een uiterst vruchtbare samenwerking heeft geleid. Daarenboven ontmoette Pernot later bij Hesseling in Leiden, waar deze zich na zijn verblijf te Parijs vestigde, Mejuffrouw Tetterode, die van 1902 af zijn levensgezellin zou worden en die door haar toegewijde zorgen de rusteloze arbeid van de geleerde mogelijk heeft gemaakt. In de jaren 1898 en 1899 was Pernot, aangetrokken door de dialectologie zoals deze zich in de colleges van Psichari aan hem voordeed: een wetenschap, die de algemeen beschaafde taal kon verrijken en die gegevens bood voor de opstelling van een historische grammatica, naar Chios vertrokken met de opdracht, ter plaatse het daar gesproken dialect te registreren. Hij kwam terug met een rijke oogst van zo deskundig opgenomen gegevens, dat deze gedurende lange tijd het materiaal van zijn studies vormden. In 1903 verschenen twee aantrekkelijke uitgaven in luxueuze uitvoering: En pays turc. L'île de Chio, bevattende reisindrukken en -beschrijvingen; en Melodies populaires de l'île de Chio, recueillies au phonopraphe par Hubert Pernot, waarvoor deze de medewerking van de musicus P. Le Flem had genoten. Daar zien wij hem niet slechts als volmaakt beheerser van de phonographische kunst. Met zijn instrumenten trok hij van dorp tot dorp en liet voor zijn rollen, die hem per muilezel overal volgden, de uit taal- en letterkundig oogpunt merkwaardigste figuren spreken; met vol begrip voor de musicologische betekenis van de liederen dezer eilandbewoners nam hij ook hun melodieën op. In de eerste zuiver wetenschappelijke uitwerking der verzamelde gegevens, zijn dissertatie, was het onmogelijk aan alle nieuw verworven | |
[pagina 117]
| |
inzichten gezamenlijk recht te doen wedervaren en zo behelsde het lijvig boekdeel (570 pg. groot-8o) Etudes de linguistique néo-hellénique, I Phonétique des parlers de Chio, 1907, nog slechts Pernots waarnemingen op phonetisch gebied. Men vindt er waarlijk meer dan een optekening der feiten. Vergelijking met andere Griekse dialecten brengt de schrijver tot vaststelling van kapitale betekenis. De Turkse, Genuese en Venetiaanse invloed op de taal van Chios blijken alleen tot het vocabulaire te zijn doorgedrongen, zodat het dialect zich van de periode der κοινη af volgens zuiver-Griekse regels heeft ontwikkeld; men vindt er, zo zegt de schrijver, Griekse taalverschijnselen wier uiterste grens Cyprus, andere wier grensgebied Macedonië is. Bepaald wordt de ontwikkeling door de wet der krachtbesparing; veranderingen van klankcombinaties, assimilatie, dissimilatie, metathesis e.d. zijn daarvan het natuurlijk uitvloeisel. Het merkwaardige is, dat bij het afleiden van deze wetten en regels Pernot feitelijk een historische grammatica van het Grieks schrijft. Hetzelfde geldt van het tweede deel van dit werk, eerst in 1946, bijna 40 jaar na het eerste verschenen. Dit behandelt de morphologie van het Chiotisch dialect. Op dit gebied blijkt de wet der analogie de ontwikkeling der taal te beheersen. Een derde deel omvat teksten en een vocabulaire, als voltooiing van een werk, dat een standaardwerk van de Nieuwgriekse dialectologie genoemd mag worden. Als thèse complémentaire bij de verwerving van de doctorstitel gaf Pernot een nieuwe editie van een 17de-eeuwse Griekse grammatica met vocabulaire, een uiterst zeldzaam werk, waarvan één exemplaar zich in de bibliotheek van Legrand bevond. Deze grammatica was geschreven door de Jezuiet Girolamo Germano (geb. te Palermo in 1568), als hulpmiddel voor de Katholieke zending op Chios, en in 1622 te Rome uitgekomen. Er is in het geschrift niets, dat de buitenlander verraadt, en zo vinden wij hier een hoogst getrouw beeld van het toenmalige Chiotische dialect. Men begrijpt, welk een waardevolle aanvulling deze publicatie vormde op Pernots veelomvattende studie over de taal van Chios. De waarde ervan wordt verhoogd door het voorwoord van 42 blz., waarin Pernot een volledige opsomming en critische beschrijving geeft van de Nieuwgriekse grammatica's en lexica, in de 16de, 17de en 18de eeuw verschenen. Zo volgt Pernot, die in zijn dissertatie voortbouwde op het onderwijs van Rousselot, in zijn supplement het voetspoor van Legrand, de eerste uitgever van de oudste ons overgeleverde Nieuwgriekse | |
[pagina 118]
| |
grammatica, die van Sophianos (vóór 1550); en van Psichari, die de grammatica van Simon Portius (1638) bij de moderne lezer inleidde. Pernot ging voort, naast zijn eigen studiën, onbekende oude teksten te publiceren om meer en belangrijk materiaal aan de beoefenaars van zijn vak ter beschikking te stellen. In 1910 verscheen het Beleg van Malta van de Cretenser Antonios Achélis (1571) tezamen met de Franse tekst van P. Gentil de Vendosme, die vermoedelijk het origineel vormt, waarnaar de Griekse tekst geschreven werd. In hetzelfde jaar gaf Pernot in samenwerking met Hesseling in de Verhandelingen van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen de Poèmes Prodromiques uit, en in 1913, eveneens met Hesseling, de Chansons d'amour naar een 15de eeuws handschrift, voorzien van tekstcritisch commentaar, grammaticale aantekeningen en index. Wel hadden de Prodromos-gedichten reeds vroeger een uitgever gevonden in Coray (1830) en de Minnezangen in Wagner (1879), maar het werk van Hesseling en Pernot werpt een nieuw licht op de Middeleeuwse volkstaal, evenals op de methode om tussen de originele tekst en latere toevoegingen onderscheid te treffen. Pernot, die inmiddels in 1910 de Bibliographie ionienne, een beschrijving van de geschriften der Grieken van de Ionische eilanden uit de 15de tot de 20ste eeuw, uit de nalatenschap van Emile Legrand had aangevuld en uitgegeven, en een Anthologie populaire de la Grèce moderne (Mercure de France) had samengesteld, was nu in de volheid van zijn wetenschappelijke scheppingskracht en deed ook de belangstellende lezer buiten de engere kring van zijn vak ruimschoots in de vruchten van zijn arbeid en in zijn liefde voor de Griekse letteren delen. Het was daarenboven een periode, waarin de algemene aandacht op Griekenland werd gevestigd. Dit land had een uiterst actief aandeel gehad in de strijd van de Balkanbond tegen Turkije en een ernstige les toegediend aan Bulgarije, toenmaals bijgenaamd ‘het Pruisen van het Oosten’, toen dit zijn voormalige bondgenoot het zo juist ten koste van zware offers verworven Macedonië weer trachtte te ontnemen (1913). De geniale staatsman Venizelos, in de taalstrijd tussen de vooruitstrevende ‘demotisten’ en de archaïserende ‘puristen’ voorstander van de moderne spreektaal als grondslag voor een algemeen-beschaafd, en overtuigd, dat inzicht in de 30 eeuwen oude geschiedenis der Griekse taal aan het begrip en de waardering voor het moderne Griekenland ten goede zou komen, koesterde de wens, dat het Nieuwgrieks niet slechts | |
[pagina 119]
| |
aan de Ecole des Langues orientales, maar ook aan de universiteit der Franse hoofdstad zou worden gedoceerd. Gezamenlijk kwamen de twee landen tot het stichten van een leerstoel, en in 1913 sprak Pernot daar als chargé de cours zijn inaugurele rede uit. Van dit ogenblik af ontplooide de hellenist al zijn talenten van docent en organisator. Zijn gehoor bestond uit de meest uiteenlopende elementen: Franse studenten in de klassieke talen met een vluchtige belangstelling voor de moderne vormen der Griekse taal en kunst; jeugdige Grieken, met verschillende oogmerken in Parijs aanwezig, die benieuwd waren, wat deze vreemdeling over hun taal zeide; buitenlanders uit alle windstreken, die in het vage om aanwijzingen vroegen voor nog ongedefinieerde Nieuwgriekse studiën. Hoevelen heeft hij niet weten te bezielen of voor altijd geboeid door een ware wetenschappelijke belangstelling bij hen te wekken? Hij opende zijn leerlingen een wijd perspectief. Classici ried hij te promoveren: ‘dat is een van de mooiste dingen, die men in Frankrijk kan doen’, placht hij dan met zijn onbegrensd goed vertrouwen te zeggen. Naar Griekenland gaan, in een afgelegen provincie een dialect bestuderen, zoals hij het zelf had gedaan, en terugkeren met een schat van gegevens voor enige tak der Griekse studiën, dat scheen hem de eenvoudigste zaak ter wereld. Pernot was het, die de Deen Höeg, thans hoogleraar in het klassiek- en het Nieuwgrieks en in de Byzantijnse musicologie in Kopenhagen, opwekte tot het schrijven van zijn dissertatie over het leven en het dialect der Saracatsanen, een nomadisch herdersvolk in Boeotië. De Zwitser Baud-Bovy, die nu Nieuwgrieks doceert aan de universiteit van Genève, werd door Pernot aangemoedigd tot zijn studie over de Liederen der Dodecanesus, waarmede deze eveneens het doctoraat verwierf. Oorspronkelijk pianiste, werd Melle Logotheti - later Mme O. Merlier - onder Pernots bezielende invloed tot de bekendste musicologe der Byzantijnse muziek en folkloriste van Griekenland. Octave Merlier, bij wie op een expeditie naar het nabije Oosten, waaraan hij als lid van een Franse legerafdeling deelnam, belangstelling was gewekt voor het moderne Grieks, werd door Pernot gewonnen voor Nieuw-Testamentische studiën. Hij vestigde zich te Athene, promoveerde op een studie betreffende het evangelie van Johannes, en organiseert sedert 1946 de uitgave van Griekse teksten en Franse vertalingen te Athene. En niet slechts jonge of toekomstige geleerden, ook jonge meisjes van | |
[pagina 120]
| |
de uitgaande wereld, die enige tijd te Parijs doorbrachten, werden door Pernot geanimeerd tot degelijke werkzaamheid op het terrein van zijn studie. Opende Pernot zijn leerlingen een wijd perspectief, ook van zijn eigen onderwijs verruimde hij gestadig het veld. Nog toen hij chargé de cours was, verkreeg hij, dat aan de Sorbonne een Nieuwgriekse bibliotheek werd opgericht als instituut, met een lector daaraan verbonden. Toen er tegen 1921 behoefte bleek te bestaan aan een verandering van het reglement voor de licence classique, stelde Pernot tezamen met de bekende Byzantinist Charles Diehl een nieuwe vakkencombinatie in, waarbij Byzantium en de Nieuwgriekse wereld voor het vervolg in de programma's der Parijse universitaire studie aan elkaar verbonden waren. Voorts werd bij de Franse Association d'éditions classiques een reeks Collection de l'Institut neo-hellénique geopend. Het eerste deel ervan is de Franse vertaling door Melle N. Pernot van Hesselings Geschiedenis der Nieuw-Griekse letterkunde (Haarlem 1921). In deze reeks verschenen Pernots eerste verhandelingen op het gebied der evangeliën: Pages choisies des Evangiles, 1925, Etude sur la langue des Evangiles, 1927, waarin de schrijver de volle maat geeft van zijn oorspronkelijkheid, van zijn werkkracht en van zijn wetenschappelijke moed, en waarmee hij bewerkt, dat in het vervolg een diepgaande bestudering van de taal van het Nieuwe Testament niet aan het Nieuwgrieks kan voorbijgaan. Daar materiële moeilijkheden aan de oprichting van een professoraat voor het Nieuwgrieks in de weg stonden, zag Pernot zich genoopt in 1924 de functie van directeur van het Institut de Phonétique te aanvaarden en daarmee het onderwijs in de experimentele phonetiek op zich te nemen. Hij betoonde toen een uitzonderlijke activiteit. Hij wilde het doceren van het Nieuwgrieks niet opgeven, al was zijn taak officieel geheel overgenomen door Melle Lascaris. Pernot verscheen geregeld in het Nieuwgriekse Instituut, gaf colleges, sprak met de studenten en zette ook zijn publicaties op dit meest geliefde terrein voort. Te noemen zijn, behalve de zo juist vermelde evangelie-studies: het tweede deel (1928) van de Bibliographie hellénique, waarvan het eerste in 1917 was verschenen. Intussen groeide het Phonetisch Instituut uit tot een uitgebreide instelling, met eigen toelatingsexamen en einddiploma, waar vreemdelingen zonder tal hun uitspraak van het Frans volgens wetenschappelijke methode leerden vervolmaken en waar eveneens vreemde talen wetenschappelijk | |
[pagina 121]
| |
werden onderzocht. Er waren zalen voor colleges en gezamenlijk experiment, vertrekjes voor individuele oefeningen, en Les Archives de la Parole, een ontzaglijke verzameling van phonographische opnamen. Al wat Frankrijk aan persoonlijkheden telde, kwam daar spreken, ieder dialect van het land was in de enorme discotheek vertegenwoordigd, evenals volksmuziek uit alle delen van de wereld. Het is hier niet de plaats om uit te weiden over de practische methode, waarmee Pernot aan zijn instituut een dergelijke uitbreiding wist te geven. Het zij gezegd, dat van deze tijd af aan de phonetiek in Frankrijk een ongekende vlucht namGa naar voetnoot1. Maar in 1930 riepen de omstandigheden opnieuw de aandacht van Venizelos voor de leerstoel, die tengevolge van de eerste wereldoorlog niet tot een professoraat had kunnen worden. Hij vindt gehoor bij de Franse regering en Pernot wordt met het hoogleraarschap bekleed. Hij sluit zijn werkzaamheid aan het Phonetisch Instituut af met een indrukwekkend Rapport sur l'Institut de Phonétique, Musée de la Parole et du Geste, 1925-30, (Paris 1931, niet in de handel). Weer geheel tot het Nieuwgrieks gewend, laat hij nu het ene grote werk na het andere verschijnen, zo in 1933 een Nieuwgrieks-Frans woordenboek, dat in zeer beknopte vorm een rijkdom van gegevens met buitengewone nauwkeurigheid weergeeft. Wij zagen reeds, dat Pernot van jongs af aan zijn methoden meesterlijk hanteerde en zijn materiaal zo verzamelde, dat hij ook na jarenlange onderbreking van een bepaalde arbeid zijn bewerking van de eenmaal verzamelde gegevens ongehinderd kon hervatten. Zo was hem in zijn eerste studiejaren opdracht gegeven, het dialect van Tsaconië, aan de Oostkust van de Peloponnesus ten Z. van Nauplion, te onderzoeken. Gebruikmakend van zijn notities uit die tijd en van de nabijheid van een jonge Tsaconiër, A. Costakis, die hij vier maanden bij zich nodigde, schreef Pernot nu een Introduction à l'étude du dialecte tsaconien (1934. Coll. de l'Inst. neo-hell. 2, 550 pg. groot-8o). Afrekenend met foutieve methoden, die vroeger op dit wonderlijke dialect waren toegepast, een taal, gesignaleerd sinds de vijfde eeuw van onze jaartelling, maar nooit geschreven, heeft hij de eraan verbonden problemen scherp en volledig weten te stellen en geplaatst in het ruimere verband van de Griekse dialecten van Zuid-Italië en Klein-Azië. | |
[pagina 122]
| |
In het kader van Pernots Nieuw-Testamentische studiën komen in dit tijdperk van zijn leven de Recherches sur le texte original des Evangiles (1938) tot stand, waarin hij een doordringende, oorspronkelijke visie op de compositie en de taal van de drie synoptische evangeliën en het evangelie van Johannes weergeeft; gedachten sinds 1921 ontwikkeld en nu tot volle rijpheid gekomen. Uit het Nieuwgrieks was alles geput wat eruit te leren viel. Nu deden zich de problemen van de tekstoverlevering te sterker voelen. De algemeen aanvaarde tekst schijnt Pernot van weinig waarde. Het belemmerende vraagstuk der synoptische geschriften belicht hij vanuit een nieuwe hoek en komt tot de volgende stelling: er is een vroege periode geweest, waarin naar een rijke hoeveelheid van geschriften werd gestreefd om de kennis der verhaalde wonderen zo veel mogelijk te verbreiden; in een latere periode bemerkte men, dat eenheid in vorm aan de werking en verbreiding ten goede zou komen, en begon men hier te interpoleren, daar te bekorten, afwijkende overleveringen met elkaar in overeenstemming te brengen, afsluitingen aan hoofdstukken aan te brengen enz. De taak van de moderne tekstcritiek zou er nu in gelegen zijn de passages, die duidelijk het karakter van een toevoegsel dragen, te elimineren en verder de tijd zijn werk te laten doen, d.w.z. volgende onderzoekers aan te moedigen, op de aangegeven weg voort te gaan. Midden in de oorlog, in de teruggetrokkenheid van zijn landhuis in Torteron (Cher), vat Pernot in 1943 een vertaling van de vier evangeliën aan, waarbij hij al datgene uit de tekst schrapt, wat hij op grond van vergelijking van een menigte van handschriften voor niet-oorspronkelijk houdt. Deze arbeid stelt hem steeds duidelijker het beeld voor ogen van de archetypus, die hij zich denkt. Op het ogenblik van zijn dood, in Juni 1946, had hij juist de laatste hand gelegd aan de drukproeven van een nieuwe publicatie, Les deux premiers chapitres de Matthieu et de Luc. Menige zin is uit de gebruikelijke tekst verwijderd en hetgeen overblijft, heeft inderdaad een karakter van indrukwekkende eenvoud. Mogen wij aannemen en geloofde Pernot zelf, dat hier een voorbeeld voor de definitieve oplossing gegeven is? ‘Beaucoup de temps s'écoulera avant qu'une édition vraiment nouvelle puisse être entreprise avec le moins de chance d'erreurs’, schrijft hij in zijn voorwoord. Na een dergelijke uitspraak moet men wel zeggen, dat hij een sterk vertrouwen moet hebben gehad in de juistheid van de ingeslagen richting, en het getuigt van grote moed, dat hij na één en twintig | |
[pagina 123]
| |
jaren arbeid, neergelegd in vijf boekwerken en talloze tijdschriftartikelen, met optimisme gewaagt van een uiterlijk zo bescheiden resultaat. In werkelijkheid is een dergelijk resultaat niet gering, en stellig niet voor een geleerde, die zich gewend heeft om zich te verheugen over iedere ontdekking, ook als deze negatief van strekking is. Het werk van een mensenleven had voor Pernot slechts daarmee waarde, dat het met nauwgezetheid en toewijding was volbracht en daardoor ook jongere werkers aantrok om het voort te zetten. Hij hield dan ook van de jongeren, die toegewijd studeerden en hem een toekomst vol ontdekkingen op alle gebied voor ogen stelden. Aan de leermeesters de taak, met zorg te bepalen, in welke richting ieder van hen geleid moest worden. Als emeritus, reeds lijdend aan een ziekte, die hem onverbiddelijk naar het einde wees, heeft Pernot met grote vreugde in September 1945 een vijftigtal jonge Grieken, studenten en leraren, in Parijs zien komen, aan wie Frankrijk één of meer jaren studie aan haar universiteiten aanbood. Terstond nodigde hij hen uit tot een cursus over historische Griekse grammatica, die hij in het Griekse paviljoen van de Cité universitaire gedurende het gehele academiejaar heeft gegeven. Onvermoeid stond hij klaar om deze jonge mensen gezamenlijk of individueel met zijn raad te dienen; hij had een belangstellend oor voor ieder weloverwogen plan, dat zij hem voorlegden, maar evenzeer voor fantasieën van hen, die de practijk van het leven nog niet begrepen; waar het kon, gaf hij leiding en nooit liet hij ten opzichte van iemand de moed varen.
Zware beproevingen hebben in de laatste oorlog met zovele anderen ook het gezin Pernot getroffen. De jongste dochter, Hélène, die met vasthoudend enthousiasme deelnam aan het verzet, werd in het huis van haar ouders gearresteerd en vond in een kamp in Duitsland de dood; een slag, die haar ouders nauwelijks te boven kwamen. Pernots bibliotheek, een der rijkste verzamelingen in haar soort, werd door de bezetters verstrooid en verminkt. Het manuscript van hetgeen het laatste deel der Bibliographie hellénique had zullen vormen, de voltooiing van het door Legrand begonnen werk en kostbaar hulpmiddel voor de toekomstige Neo-hellenisten, werd geheel vernietigd door Duitse plunderaars. In de winter 1945-'46 aanvaardden de heer en mevrouw Pernot, dakloos geworden, de hartelijke gastvrijheid, die de directeur van het Nederlands paviljoen der Cité universitaire hun bood. In twee bescheiden stu- | |
[pagina 124]
| |
dentenkamers, omgeven door de zorgen van wie hem het naaste waren, en gelukkig de lucht te ademen van een universitair centrum, corrigeerde Pernot in de rustpozen, die zijn hevige pijnen hem lieten, de drukproeven van zijn laatste werken en bladerde hij in het manuscript van zijn historische grammatica. Hij maakte zich geen illusies. In volmaakte rust ontving hij zijn vrienden en leerlingen, nam afscheid en gaf aanwijzingen over de wijze, waarop hij zijn nagelaten werken voltooid zou willen weten. Zij vroegen zich wel af: ‘Waartoe zou dit laatste werk herzien moeten worden? Is Pernot voor de kennis van het naklassieke Grieks niet een meester geweest, die alle problemen heeft aangeroerd en vele daarvan tot dicht bij de oplossing heeft gebracht; die nieuwe inzichten heeft doen baan breken, en die verzoenend heeft gewerkt door partiële waarheden te erkennen daar, waar anderen slechts op dwalingen van voorgangers wisten te wijzen; een meester, die het détail zo scherp zag, dat hij het in het grote beeld kon opnemen, en die eveneens - men denke aan zijn Etudes de littérature grecque moderne en D'Homère à nos Jours - een wijde kring met zijn inzichten wist te verrijken, zoals slechts de besten dat kunnen?’ Toen één van hen hem op zijn vraag mededeling deed van een teleurstelling in zijn werk, antwoordde Pernot: ‘Mon enfant, élargissez votre cercle’. Steeds zag hij met wijde perspectief voor zich en spoorde hij ook de jongeren aan, het oog op de verte te richten. Zij zullen dit doen als zij het werk van hun meester bestuderen en niet zij alleen, maar ook anderen, die Pernot zelf nooit gekend hebben. Dezen zullen het leren van zijn geschriften, wanneer zij daar de geleerde bij zijn arbeid gadeslaan en zien, hoe hij zorgvuldig een wel gefundeerde gedachte stelt in een klein artikel, uitwerkt in een opstel, en ten slotte tot kern maakt van een omvangrijke studie. Zij zullen het tonen door op hun beurt een bewezen stelling, een ontdekte waarheid onder de mensen te brengen, die anderen aandrijft om met vreugde te werken, niet aan de liefhebberijen van een kleine côterie, maar aan het grote bouwsel van de universele wetenschap.
S. Antoniadis |
|