Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1946
(1946)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Romain Rolland
| |
[pagina 152]
| |
Voortaan zullen afwisselend van zijn hand verschijnen: tooneelstukken, musicologische studiën, artikelen op het gebied der beeldende kunsten, werken van litterair-critischen aard, biografieën, philosofische en polemische geschriften en romans. Men mag gerust zeggen, dat Rolland van 1888 tot 1944 zonder onderbreking de pen heeft gehanteerd. Zijn spiritualisme, onverwinnelijk omstuwd door de toen zoo krachtige golven van een materialistisch naturalisme in de letteren en in de algemeen aanvaarde levensbeschouwing, stelde hem in staat zijn zwakke constitutie te doen pal staan in den afmattenden strijd voor zijn geestelijke idealen. In zijn wereldberoemden, tiendeeligen roman, Jean-Christophe, waarvan het eerste deel in 1904 verscheen, maar waar hij sinds 1888 aan had gewerkt, treffen wij, onder honderd andere, twee helden aan, twee vrienden, Jean-Christophe en Olivier, waarin hij zichzelven heeft willen belichamen. Olivier is de nerveuze, zwakke aestheet (die hij was), Jean-Christophe, de stoere epicurist (die hij wenschte te zijn); maar beiden zijn bezield met Rollands eigen idealen, en de dragers van zijn eigen humanistische en internationalistische, pacifistische en vooruitstrevende ideologieën. In een verbluffend snel tempo volgen elkaar zijn steeds hoogstaande, sterk en rustig geschreven, alom gewaardeerde boeken op: hij geeft in 1897 een historisch drama in vijf bedrijven, Saint-Louis, in 1898 den drieacter Aërt, in 1899 den drieacter Le Triomphe de la Raison (later allebei gebundeld onder den titel: Les Tragédies de la Foi, 1913); zijn drama's uit de Fransche Revolutie: Les Loups (1898), in het ‘Théâtre de l'OEuvre’ opgevoerd onder den titel Morituri en geteekend met het pseudoniem Saint-Just; Danton (1900) en Le 14 Juillet (1902); in hetzelfde jaar het drama Le Temps Viendra, geïnspireerd door den Boerenoorlog, en verheerlijkend den moed en de geestkracht van Paul Krüger; en, evenals het vorig-genoemde in drie bedrijven, een historisch drama, La Montespan (1904). Naast zijn tooneelwerk schreef Rolland zijn beroemden Beethoven (1903), het eerste deel van de serie ‘Vie des Hommes Illustres’, in 1906 gevolgd door Deel II: Vie de Michel-Ange en in 1911 door Deel III: Vie de Tolstoï. Hier dient opgemerkt te worden, dat de geest die de opeenvolgende deelen van den Jean-Christophe beheerscht, sterk den invloed verraadt waaronder de schrijver in die respectievelijke levensperioden dacht en arbeidde: de deelen I-IV (1904-1906) staan in het teeken van Beethoven en zijn als het ware de geromanceerde biografie van den | |
[pagina 153]
| |
Bonnschen toondichter; de deelen V-VII (1908-1909) toonen dat zijn belangstelling voor de muziek zich heeft uitgebreid tot een wijde liefde voor alle schoone kunsten (Michel-Angelo), en de deelen VIII-X (1910-1912) stellen boven de kunst, de ethica der Tolstoïaansche menschenliefde. In de jaren 1899-1912 verschijnen talrijke muziekgeschiedkundige en muziekcritische geschriften van zijn hand. Wij noemen hiervan vijf studies over don Lorenzo Perosi, drie over Richard Strauss, een over Kuhnau, een over Charpentier, den componist van Louise, drie over Luigi Rossi en de Italiaansche componisten ten tijde van Mazarin, studies en essays over Saint-Saëns, Wagner en Rossini; twee over Vincent d'Indy, drie over Gluck, voorts essays en artikelen over Mozart, Berlioz, Rameau, Hugo Wolf, Lulli, Grétry, Debussy, e.a. Deze werden later gebundeld in Musiciens d'Autrefois (1908) en Musiciens d'Aujourd' hui (1908). In 1910 verscheen een monografie van Haendel. Op geschiedkundig gebied gaf Rolland: Le dernier procés de Louis de Berquin, 1527-1529 en zijn Silhouettes clamecyçoises de la Révolution. Jean-Christophe vestigde op hem de aandacht der geheele wereld, vooral toen hem voor dit pacifistische werk in 1916, midden in den eersten wereldoorlog; de Nobel-Prijs voor de letterkunde werd toegekend. Aan deze bekroning lag overigens een politieke overweging ten grondslag, want, hoezeer men den cyclus ook als ideeënboek mag waardeeren - en de waardeering was sterker buiten Frankrijk dan in zijn vaderland - letterkundig gesproken is er op het breede, machtige en edelmoedige werk veel af te dingen. Daardoor komt het wellicht, dat het in het buitenland, en met name in Nederland en Duitschland, een overweldigend succes oogstte: in vertaalden vorm was Rollands nogal stroeve stijl en zijn te lyrisch-duister proza geen beletsel om zijn gedachten te bewonderen. Men heeft wel eens, terecht, beweerd, dat de Fransche tekst, eerder dan van een oorspronkelijk werk, den indruk wekte, uit een Germaansche taal te zijn overgebracht. In ons land verschenen er zelfs twee vertalingen van, één van Fenna de Meyier en Bé Stolk, bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn, en één van Jan Romein (Brusse, Rotterdam), die er een biobibliografie van den schrijver aan deed voorafgaan. De politieke zijde van Rollands bekroning met den Nobel-Prijs speelt een voorname rol in zijn verdere geestelijke ontwikkeling. De oorlog van 1914 had den vurigen en idealistischen pacifist, die in Duitschland zooveel vrienden telde en zooveel aanhang had, een verschrikkelijke ont- | |
[pagina 154]
| |
goocheling bezorgd. De moord op Jaurès beteekende voor hem de ineenstorting van zijn vertrouwen in zijn land. De afvalligheid der Duitsche socialisten en het manifest der beruchte ‘93’ - het goedpraten van de schending der Belgische neutraliteit - opende zijn oogen op een afschuwelijke werkelijkheid. En toch herstelde hij zich vrij spoedig. Te zwak voor den militairen dienst, bood de bijna vijftigjarige zijn diensten aan bij het werk van het Internationale Roode Kruis en in een brief aan zijn vriend Louis Gillet, gedagteekend 3 October 1914 (- een brief dien men met eenige andere specimina hunner correspondentie kan vinden in het Parijsche weekblad ‘Le Littéraire’ van 28 September 1946 -) vertelt hij hem dat hij werkzaam is te Genève, bij de ‘Agence Internationale des Prisonniers de Guerre’, een bureau, belast met het bemiddelingswerk tusschen krijgsgevangenen van verschillende landen en hun bloedverwanten die hen zoeken of met hen wenschen te correspondeeren. Hij woonde toen in het ‘Hôtel Beauséjour de Champel’, te Genève. Daar bereidde hij de uitgave voor van het boek, dat van al zijn werken, en van alle in die jaren verschenen werken, het meeste stof zou doen opwaaien en den schrijver de felste vijanden en de warmste volgelingen zou geven: Au-dessus de la Mêlée (in ons land verschenen als Boven het Krijgsgewoel). Hierin stelde de Franschman zich op een strikt neutraal standpunt, d.w.z., terwijl hij geen hekelende termen genoeg kon vinden tegen de Duitsche schuldigen - het ‘Pruisisch imperialisme’ - maakte hij een onderscheid tusschen de militaire kliek van Wilhelm II en de ‘goede Duitschers’, de intellectueelen en de kunstenaars. Hij zag zijn landgenooten als even armzalige verblinden als hun tegenstanders, allen, aan beide zijden, slachtoffers van een ophitsende en profiteerende oogkleppen-propaganda. Deze nuchtere kijk op de gebeurtenissen kon niet anders dan de Fransche regeerders onwelkom zijnGa naar voetnoot1 en Rolland gaf zich zeer goed rekenschap van den haat dien hij tegen zich opstapelde. Hij heeft van dezen strijd later een lang en uitgesponnen verhaal gemaakt in den vorm van een roman: Clerambault (1921), de geschiedenis van een ‘bewustwording’. Evenals de schrijver het deed, verkiest de held van dit boek onbegrip en verguizing boven een toegeven aan theorieën en practijken welke indruischen tegen de wetten van zijn geweten. Weldra werd Rolland, zooals Clerambault, de ‘Un contre tous’, en | |
[pagina 155]
| |
hij werd uit zijn land verbannen. Tijdens zijn ballingschap in Zwitserland werden hem van Fransche zijde de smartelijkste vernederingen aangedaan. Toen zijn moeder was gestorven, kreeg hij vier en twintig uur tijd om de begrafenis bij te wonen, maar in het sterfhuis en op het kerkhof werd hij vergezeld door eenige maréchaussées die hem bewaakten. De Fransche pers en een aantal overtuiginglooze broodschrijvers gaven artikelen, brochures en boeken waarvan de toon beneden alle critiek was. Men verweet hem, dat hij ‘partij koos voor een minderheid en de algemeene stemming niet eerbiedigde’, en ‘ongevoelig bleef voor la contagion bienfaisante de l'esprit national (Jean Maxe: L'Idole: L' ‘Européen’ Romain Rolland, uitg. Bossard, 1922). De vermelding dat Rollands geestelijke vriendin, Marcelle Capy, ook in ons land hoog aangeschreven, en bekend als de auteur van den anti-oorlogsroman Des Hommes Passèrent..., de minnares was van Meneer Die en Die en dat Rollands andere adepten respectievelijk een Hugenote en een Jood waren, geeft voldoende het peil aan van de geestelijke waardigheid zijner pamflettisten. Belaagd door den Haat, kende Rolland zelf den haat niet. ‘Ik heb maar één haat’, schreef hij: ‘den haat. Die is mijn vijand, meer dan mijn vijanden het zijn’. En in deze uitspraak ligt Rollands wezen geheel besloten. In een beroemden brief aan Gerhard Hauptmann verklaarde Rolland, steeds de zedelijke en intellectueele grootheid van Duitschland te zullen bewonderen. ‘Ik stel den mensch niet aansprakelijk voor de dwalingen of de misdaden zijner landgenooten,’ schreef hij, ‘evenmin als ik het recht opeisch, geëerd te worden voor de heldenfeiten of de deugden van mijn eigen medeburgers’. De eenige solidariteit die hij erkent, zou die zijn welke alle leden zou binden van een ideale menschengemeenschap. Een zijner knapste en schranderste biografen, Christian Sénéchal (in zijn monografie: Romain Rolland, uitg. La Caravelle, 1933), heeft het zoo treffend gezegd: ‘De emancipatie van den enkeling, aangevangen in de 18e eeuw, door hen die het ik ontdekten, is het doel van Rollands roeping op aarde geweest’. Voor Rolland is, van zijn eerste geschrift tot zijn laatsten ademtocht, de Vrijheid 's menschen grootste goed, en onder Vrijheid verstond hij de geestelijke vrijheid, de persoonlijke gewetensvrijheid, die het individu veroorlooft, bij het aanleggen van zedelijke maatstaven, bij zichzelve te rade te gaan. Deze gedachte heeft hij neergelegd in alle werken, welke na Jean- | |
[pagina 156]
| |
Christophe verschenen zijn. Wij willen er hier de voornaamste van noemen. Op romangebied vinden wij, in 1919, Colas Breugnon, in het Nederlandsch vertaald door wijlen Titia Gorter, onder den titel Klaas Breugnon, een vroolijk verhaal uit het Boergondische, een verhaal van opstandigheid en vrijheidszin; Pierre et Luce (1920), een aangrijpende, korte novelle waarin wij een jeugdidylle zien ontluiken en bloeien te midden van het gruwelijke oorlogsjaar 1918, totdat een berucht geworden bombardement, door de Duitschers uitgevoerd op Goeden Vrijdag van dat jaar en gericht op de met geloovigen gevulde kerken, aan de jonge liefde van Pierre en Luce een eind maakt. Deze geschiedenis, door Bas van Deilen als Goede Vrijdag in het Hollandsch vertaald en kort vóór 1940 bij ‘Solidariteit’ te Hilversum verschenen, werd in de eerste uitgave (Ed. du Sablier, Genève) geïllustreerd met houtsneden van Rollands vriend Frans Masereel. In later jaren schreef Rolland een tweeden romancyclus, L'Ame Enchantée, bestaande uit de volgende deelen: I. Annette et Sylvie. II. L'Eté. III. Mère et Fils (in 2 deelen). IV. L'Annonciatrice (3 deelen). Het is een sociale strekkingsroman die naar onzen smaak weinig aan Rollands schrijversroem kan toevoegen. De langdradigheid en de gezwollen toon maken het werk, ondanks enkele luchtige passage's, welhaast onleesbaar. Als tooneelwerk verdienen eenige latere deelen uit de reeks ‘Théâtre de la Révolution’ een eervolle vermelding: Robespierre, Les Léonides, maar vooral het voortreffelijke, met zooveel warmte en waardigheid geschreven Jeu de l'Amour et de la Mort, in ons land opgevoerd als ‘Een Spel van Liefde en Dood’Ga naar voetnoot*. Les Vaincus werd in 1900 geschreven, doch verscheen eerst in 1921 (Ed. Lumière, Antwerpen). Ten slotte noemen wij met groote waardeering het zinnebeeldige spel Liluli (uitg. Ollendorff, Parijs, 1920, met houtsneden van Frans Masereel), dat de goedgeloovigheid der gregaire volksmassa hekelt en de uitbuitende politiek der machthebbers gispt. Het Nederlandsche tijdschrift ‘Kroniek van Hedendaagsche Kunst en Kultuur’ van Juni 1937 wijdde er een studie aan, ter gelegenheid van de opvoering, te Amsterdam, van de zeldzaam gave vertaling van dit stuk. Deze vertaling was niet geteekend, doch het zou de moeite loonen, den knappen bewerker ‘op te | |
[pagina 157]
| |
sporen’, daar ons land zulke kundige bewerkers hard noodig heeft. De opvoering geschiedde door de studenten van de hoofdstad. Buiten het zuiver-letterkundige terrein, dat, voor een strekkingsschrijver als Rolland, uiteraard al potentieel-polemisch is, heeft hij voorts de hierna genoemde werken gepubliceerd. In Les Précurseurs (Ed. de l'Humanité, 1919) bundelde Rolland een aantal opstellen in den geest van zijn Au-dessus de la Mêlée, benevens artikelen over belangrijke pacifistische werken, geschreven door hen die hij beschouwt als de ‘voorgangers’ eener nieuwe, vredelievende wereldorde: Gorki, Barbusse, Latzko, G.F. Nicolaï, Forel, en vooral van zijn grooten vriend Stefan Zweig. Van dezen bewondert Rolland inzonderheid het dramatisch gedicht Jeremias, dat heden ten dage in ons land een vernieuwde belangstelling geniet. Zooals men weet, heeft Zweig een bio-bibliografie van Rolland geschreven: Romain Rolland, der Mann und das Werk (Frankfurt, 1921), die, vertaald door O. Richez, als Romain Rolland, sa vie, sop oeuvre, in 1929 bij de ‘Editions Pittoresques’ verscheen en die na de verouderde biografieën van Paul Seippel (Romain Rolland, l'Homme et l'OEuvre, uitg. P. Ollendorff, Parijs, 1913) en P.J. Jouve's Romain Rolland vivant, 1914-1919, uitg. P. Ollendorff, Parijs, 1920) tot dusver het beste en volledigste boek is geworden, aan den grooten schrijver gewijd. In 1935 komt bij Rieder Rollands ‘Dagboek’ uit, waarin hij zijn politieke beschouwingen heeft neergelegd, hem ingegeven door de gebeurtenissen in Europa tussen 1919 en 1934: Quinze Ans de Combat. Hier worden vooral het fascisme en het nazisme bestreden. Tot Rollands politieke activiteit behoort ontegenzeggelijk ook het groote aandeel dat hij had in de oprichting en de redactie van het internationale, linksgeoriënteerde maandschrift Europe, in 1923. Toen, na den tweeden wereldoorlog, Europe opnieuw kon verschijnen, wijdde Rollands vriend en geestverwant Jean Cassou in het eerste nummer (1 Januari 1946) een woord van hulde en aanhankelijkheid aan den, eenige dagen tevoren overleden, grooten voorman, van wiens Dagboekbladen (Fragments de Journal), loopende over Januari-Augustus 1933, een klein aantal in hetzelfde Openingsnummer werden afgedrukt. In 1936 verscheen bij de Ed. du Sablier (Parijs) een bundel letterkundige essays, die Rolland tusschen 1916 en 1934 in verschillende Europeesche bladen en tijdschriften had gepubliceerd. De bundel, getiteld Compagnons de Route, bevat bijdragen over Shakespeare (eerst opgeno- | |
[pagina 158]
| |
men in A Book of Homage to Shakespeare), over Charles De Coster en diens Uilenspiegel (tevoren verschenen in Europe, 15 Januari 1927), over Goethe (overgenomen uit het Goethenummer van Europe, 15 April 1932), over Gobineau, Renan, Spitteler, Hugo en Tolstoï. In dezen bundel treffen wij ook een brief aan van Tolstoï aan Rolland. Deze werd geschreven op 4 October 1887; Rolland heeft in latere jaren vaak verhaald, welk een overweldigenden indruk deze brief op hem maakte en welken jarenlangen invloed hij op zijn gedachtenleven oefende. Ook vinden wij hier een uiterst kostbaar document: het verslag van een gesprek dat Rolland als twintigjarig student mocht voeren met Ernest Renan, nadat hij, in jeugdigen overmoed, dezen Meester een brief had geschreven over diens wijsgeerige methode en wereldbeschouwing. In 1930 had de uitgeverij ‘La Belle Page’ te Parijs, de Paroles de Renan à un Adolescent reeds in een zeer beperkte oplaag het licht doen zien. Aangetrokken tot de Indische mystiek en het beginsel der geweldloosheid, richtte de pacifist Rolland zijn aandachtigen blik op Gandhi, aan wien hij een boek wijdde: Mahatma Ghandi (Uitg. Stock, Parijs, 1924), dat in 1929 gevolgd werd door La Vie de Ramakrishna en de beide deelen van La Vie de Vivekananda et l'Evangile Universel, eveneens bij Stock verschenen. Aan Beethoven wijdde Rolland, behalve het reeds genoemde werk van 1903, dat in het Nederlandsch verscheen bij de Wereld-Bibliotheek, een reeks musico-technische studiewerken: Beethoven, Les Grandes Epoques Créatrices, bestaande uit de volgende deelen: I. De l'‘Eroïca’ à l'‘Appassionata’; II. Goethe et Beethoven; III. Le Chant de la Résurrection; dernières sonates et Missa Solemnis (1928-1937); hij voltooide dit machtige werk één jaar vóór zijn dood, toen hij de laatste hand legde aan het vierde deel, dat uit drie boeken bestaat. Dit vierde deel draagt den gezamelijken titel: La Cathédrale interrompue; de drie boeken heeten: 1. La Neuvième Symphonie; 2. Les derniers Quattuors; 3. Finita Commedia. De Ed. du Sablier bracht er een posthume uitgave van in 1945. Rolland had zijn jeugdliefde voor Empedocles in 1918 uitgesproken in een ietwat lyrisch gehouden essay: Empédocle d'Agrigente et l'Age de la Haine dat verscheen in een periodieke uitgave, Les Cahiers du Carmel (3e jaar, 3e cahier van het eerste halfjaar, Genève-Parijs). In deze ‘Cahiers’ schreven Rollands geestverwanten Zweig, L. Charles-Baudouin, O. Borngraeber, Edward Carpenter, Roebakin en anderen. Rollands Empédocle werd, met L'Eclair de Spinoza, in een fraai geïllustreerde uitgave door de Ed. du Sablier herdrukt in 1933. | |
[pagina 159]
| |
Tusschen 1924 en 1926 schreef Rolland zijn Mémoires. Twee deelen hiervan zijn verschenen: Le Voyage Intérieur (1941, uitg. Albin Michel, Parijs) en Le Seuil, voorafgegaan door Le Royaume du T. (1945, Ed. du Mont-Blanc, te Genève). Het is helaas ondoenlijk, reeds nu een volledig overzicht te geven van Rollands gereed liggende geschriften welke op een uitgave wachten; zooals het onmogelijk is een volledige en chronologische lijst aan te leggen van al wat hij in buitenlandsche bladen en tijdschriften heeft gepubliceerd. Om die reden, en ook omdat de internationale contacten nog te schaarsch en te moeilijk zijn om inzage te kunnen krijgen van al zijn pennevruchten, waarbij men niet uit het oog mag verliezen, dat door de uitgevers als nieuw aangekondigde publicaties vaak herdrukken of heruitgaven van tijdschriftartikelen zijn, hebben wij in deze levensbeschrijving Rollands werken, voor zoover zij thans en in ons land bekend en bereikbaar zijn, vermeld en afgezien van een systematische of chronologische opgave zijner geschriften, daar zulk een opgave voorloopig niet volledig zou kunnen zijnGa naar voetnoot1. Wel kunnen wij al melding maken van het verwachte verschijnen van een ander deel van Rollands autobiografie: Le Périple (bij Albin Michel) en van zijn laatste werk, een uitvoerige biografie van zijn grooten jeugdvriend Charles Péguy, over wien wij hier nog het volgende moeten vermelden. Tusschen Rolland en Péguy bestond een hechte vriendschap. De stichter van de Cahiers de la Quinzaine, een spiritualistisch idealist als hij, was, als hij, sterk links georiënteerd. Deze gemeenschappelijke geestelijke instelling kwam o.m. tot uiting in hun houding ten tijde van de Dreyfuszaak. Péguy kondigde ook in zijn Cahiers (VIe série, No. 5, pp. 214-215) Rollands colleges in de muziekgeschiedenis aan, gegeven in de Sorbonne, en een aantal werken van Rolland zijn het eerst in de Cahiers verschenen: de Beethoven (IVe série, No. 10, Januari 1903), de Michel-Ange (VIIe série, No. 18 en VIIIe série, No. 2, Juni-October 1906) een Introduction bij den aan R.R. gerichten brief van Tolstoï, door den | |
[pagina 160]
| |
geadresseerde (IIIe série, No. 9, Febr. '02) en de geheele cyclus van den Jean-Christophe, van 2 Februari 1904 tot 20 October 1912. Rolland heeft in het Russische Communisme den socialen vorm gezien die zijn rechtvaardigheidsidealen het meest kon benaderen. Toch handhaafde hij zijn individueele onafhankelijkheid en kon hij verklaren dat zijn gedachten-evolutie, na veertig jaar getuige te zijn geweest van de sociale en politieke wereldgebeurtenissen, in het Leninistisch marxisme hem de beste mogelijkheid leek te bieden voor het oplossen der moeilijkheden waaronder de menschheid gebukt ging. Deze - in April 1938 afgelegde - verklaring vindt men in de Brusselsche ‘Revue Belge’, pp. 133-135. ‘Doch nooit heb ik mij er slaafs aan onderworpen, want ik blijf een onafhankelijke en heb mij nooit bij eenige partij laten inschrijven’, zegt hij. En reeds wees hij op de noodzakelijkheid voor alle democratieën van Europa en Amerika, zich met Sowjet-Rusland te verstaan, ten einde de beginselen der Fransche Revolutie hoog te houden en te verdedigen, - en krachtdadig te stellen tegenover de imperialistische en militaristische aanspraken van Berlijn, Rome en Tokio. Omstreeks dien tijd - in de jaren, vlak vóór den tweeden wereldoorlog - vertoonde de curve van zijn aanhang en populariteit een sterke daling. Want terwijl, bij zijn 60en verjaardag, een schitterend uitgegeven Liber Amicorum, verzorgd door Gorki, Duhamel en Zweig, de namen van alle grooten der wereld vereenigde in een blijk van bewonderende genegenheid - wij treffen er o.m. in aan: Alain, René Arcos, Hermann Bahr, Jean-Richard Bloch, Johan Bojer, Jagadis Chander Bose, Georg Brandes, Ernst Curtius, Frederik van Eeden, Albert Einstein, August Forel, Waldo Frank, Siegmund Freud, Ghandi, Werner af Heidenstam, Panaït Istrati, Ellen Key, Selma Lagerlöf, Andreas Latzko, Salvador de Madariaga, Roger Martin du Gard, President Masaryk, Henriette Roland Holst, Arthur Schnitzler, Albert Schweizer, Upton Sinclair, Richard Strauss, Rabindranath Tagore, Miguel de Unamuno, H.G. Wells, Israël Zangwill -, was er in 1936 geen belangstelling, derhalve geen geld genoeg aanwezig om den 70-jarige met een dergelijk getuigenis van trouw en vriendschap te huldigen. Rolland had steeds een zeer warme sympathie voor ons land, dat hij beschouwde als ‘een der laatste bolwerken van beschaving en geestelijke vrijheid’ en liefhad omdat Amsterdam in 1932 het Internationale Congres tegen Oorlog en Imperialisme gastvrijheid had verleend. (Zie ‘Het Fransche Boek’, XIIe Jrg. blz. 153). In 1917 werd hij benoemd tot lid | |
[pagina 161]
| |
van onze Maatschappij. Met van Eeden, Henriette Roland Holst en andere landgenooten onderhield hij een geregelde correspondentie. Deze brieven zullen in de naaste toekomst uitgegeven worden door de zorgen van den Nederlandschen Kring der ‘Amis de Romain Rolland’, welke in Mei 1946 te Utrecht werd opgericht en waarvan Henriette Roland Holst voorzitster isGa naar voetnoot1. Ook op onze scholen wordt sedert tientallen jaren Rolland gelezen, en wel in de schooluitgaven van L'Aube (W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle) en Antoinette (Meulenhoff, Amsterdam), resp. deelen I en VI van de Jean-Christophe-reeks. De brieven van Rolland aan Frederik van Eeden zijn bereids in het Van Eeden-Museum te Amsterdam ondergebracht. Vermelden wij ten slotte, dat Rollands weduwe de toestemming van de Fransche Regeering en den steun van zeer vele vooraanstaande Fransche schrijvers (o.w. Paul Claudel, Claude Aveline, Aragon, Cassou, Duhamel, Bloch, Vildrac en Guéhenno) heeft gekregen om het huis waar Rolland op 30 December 1944, te Vézelay, is overleden, te herscheppen in een Romain Rolland-Museum, waar alle werken van den schrijver, alle manuscripten en, zooveel als doenlijk zal blijken, alle over de gansche aarde verspreide brieven van den grooten geestelijken voorganger der menschheid bijeengebracht en bewaard zullen worden.
Martin J. Premsela |
|