| |
| |
| |
| |
Bijlage I: verslagen der lezingen in de maandelijksche vergaderingen
(Behoort bij het Verslag van den Secretaris, afgedrukt op blz. 279)
1. Hoe werd de meerstemmige muziek in het begin van de XVe eeuw uitgevoerd?
Verslag van de lezing van dr A. Smijers in de vergadering van 2 October 1943.
Moet men de meerstemmige vocale composities welke omstreeks 1500 ontstaan zijn, beschouwen als zuiver vocaal, ofwel als geheel of gedeeltelijk instrumentaal? In de XIXe eeuw waren de muziekhistorici ervan overtuigd, dat deze composities grootendeels tot de a cappella-muziek moesten worden gerekend. De groote moeilijkheden evenwel, welke zich voordeden bij de tekstplaatsing in de polyphone werken uit dit tijdperk, deden reeds Habel er aan twijfelen, of deze opvatting wel juist was. Later heeft Arnold Schering in zijn studie over ‘Die Orgelmesse im Zeitalter des Josquin’ getracht aan te toonen, dat bij de uitvoering van deze werken ruimschoots gebruik werd gemaakt van het orgel en eventueel ook van andere instrumenten. Theodor Kroyer en anderen verdedigden hier tegenover het standpunt, dat deze muziek als a cappella-muziek moest worden beschouwd. Aan de hand van talrijke gegevens uit XVIe eeuwsche bronnen toonde spr. aan, dat de hypothese van Schering onhoudbaar is, doch dat ook Kroyer met zijn ‘a cappella-ideaal’ overdrijft. Bij het bestudeeren van deze kwestie moet men zeker ook onderscheid maken tusschen de kerkmuziek en de muziek, die voor den huiselijken kring bestemd was.
Vervolgens behandelde spr. de toonhoogte, het tempo, het rythme en nuanceeringen in de voordracht van vroeg-XVIe eeuwsche composities. Hoewel destijds volstrekt geen eenheid bestond in de toonhoogte, hield de componist toch wel degelijk rekening met hooge of lage ligging. Het Motet van Josquin ‘Planxit autem David’ is in verband met den tekst opzettelijk laag geschreven, terwijl Palestrina om dezelfde reden in zijn Motet ‘Pueri Hebraeorum’ gebruik maakt van de hooge ligging (2 sopranen, alt en tenor).
Een en ander werd met talrijke lichtbeelden verduidelijkt.
| |
2. De historisch-topographische ontwikkeling van Maastrichts plattegrond
Verslag van de lezing van dr A. Kessen in de vergadering van 6 November 1934.
De studie van den plattegrond van oude steden is langen tijd ten onzent verwaarloosd. Het onderzoek naar de ontwikkeling van den plattegrond is vooral de taak van den historicus, die zich veelzijdig: archaeologisch, historisch, economisch, aardrijkskundig, en zoo voorts, moet oriënteeren.
Eenige jaren geleden werd hiermee een begin gemaakt, onder andere door een vergelijkende plattegrondstudie van Nijmegen, 's Hertogenbosch en Maas-
| |
| |
tricht. Het uitgangspunt van den spreker is anders: dr Kessen begint met den neolithischen tijd, waarbij hij wijst op de vele nederzettingen om Maastricht en op het bestaan van praehistorische landwegen. In het thans bij Maastricht geannexeerde Caberg ligt de praehistorische voorloopster van het latere Mosae Trajectum. Uitgangspunt van de later zoo uitgebreide Romeinsche stad is het Romeinsche castrum, gelegen aan de vele zich ter plaatse kruisende of elkaar ontmoetende heirwegen.
Hieruit heeft zich een in de 3de eeuw zeer uitgebreid en ommuurd municipium ontwikkeld, waarvan de omvang door spreker aan de hand van de nieuwste opgravingen op 15-20 ha wordt geschat, in tegenstelling met de opgave van prof. Ganshof. Spreker gaat uitvoerig de mogelijke ligging van het Romeinsche stratennet na. Voor den Merovingischen en Karolingischen tijd, die nader historisch belicht wordt, zijn de volgende stadskernen aan te nemen:
1o een prae-stedelijke romaansche kern op een gedeelte van de plaats van de oude Romeinsche stad rondom de latere O.L. Vrouwekerk;
2o een kern bij het Vrijthof, rondom de Merovingische palts en
3o een kern bestaande uit den Kloostersingel der St. Servaeskerk, gebouwd boven het buiten de oude Romeinsche omwalling gelegen graf van St. Servaes.
In later tijd is daar nog bij gekomen een handelsnederzetting om en bij de Markt. De tweede steernen omwalling, die ongeveer concentrisch om de eerste werd aangelegd, omsloot onder andere de oude stad alsmede de woonwijken, die langs de groote toegangswegen tot de stad ontstaan waren.
De ontwikkeling der 17e-eeuwsche versterkingskunst heeft een breede gordel van buitenwerken rondom de 2e omwalling doen ontstaan en in later eeuwen zijn deze buitenwerken steeds uitgebreid, totdat zij op het einde der 19e en in 't begin der 20e eeuw zijn vervangen door de nieuwe, moderne wijken.
| |
3. De paedagogische waarde van het tooneel
Verslag van de lezing van dr B. Hunningher in de vergadering van 4 December 1943.
Tegenover de ethische en paedagogische bezwaren, die gemeenlijk tegen het tooneel worden uitgebracht, kan men theorie en practijk stellen der 16e-eeuwsche schooldramatici, die van de speelneiging der jeugd gebruik maakten om haar onder meer te oefenen in het vloeiend spreken van een vreemde taal; bovendien zagen deze humanisten in, dat het tooneelspelen begrip moet aankweeken voor de verhoudingen in de maatschappij. De steeds terugkeerende vraag is echter geweest, of men de mimische kunst, die zich zoo geheel op de schijn baseert, bij de opvoeding mag betrekken. Men bedenke echter, dat imitatie slechts een drogbeeld van tooneelspel is; de kunst van den acteur is een scheppende kunst, die zonder oordeel over de gegeven werkelijkheid niet bestaan en even- | |
| |
min genoten kan worden. Bij speler en toeschouwer zal zij de eigen persoonlijkheid eerder versterken dan verzwakken.
Het tooneel kan rechten laten gelden bij het onderwijs. Goethe's woord, dat nauwelijks de helft van een tooneelstuk op papier kan gebracht worden, geeft aan wat de taak van de docenten in de letterkunde is bij de behandeling der dramatische litteratuur. Daarom zal het noodig zijn, dat bij hun eigen studie aan de universiteit meer aandacht besteed wordt aan de dramatische kunst.
Voorts dienen de tekstuitgaven voor het onderwijs grondig gewijzigd. De hulp van het beroepstooneel is ten slotte onontbeerlijk.
Vervolgens wees spreker op het belang van het spelen door leerlingen, waarbij hij zoowel het zoogenaamde lekenspel als de amusementsstukjes ongeschikt achtte. Zij dienen hun geest te slijpen aan het kunstwerk, en daarom moet ook bij voorstelling door de jeugd de eisch der perfectie worden gesteld, al zal er nooit aan te voldoen zijn.
Eenige opmerkingen over de practijk dezer opvoeringen besloten de voordracht, die vooral bedoelde het besef levendig te maken, dat drama en tooneel één geheel vormen, die niet van elkaar te scheiden zijn, zonder beide geweld aan te doen.
| |
4. De grondslagen van den doodendans
Verslag van de lezing van dr D. Th. Enklaar in de vergadering van 8 Januari 1944
Spreger geeft vooraf een inleiding, waarin hij kortelings de geschiedenis der doodendans-studie nagaat, die in 1806 met Docen begon en eerst in 1918 door Gideon Huet in goede banen geleid werd. Hij zet vervolgens de grondidee van den doodendans uiteen, het denkbeeld van het onvoorziene en onverbiddelijke van den dood. Daaruit spruit voort de Contemptus mundi, dien hij laat aanvangen bij Adalbert van Praag en zijn Italiaansche medeheremieten (c. 1000). Via Cluny komt die levenshouding tot zijn grooten verbreider, Bernard van Clairvaux. Het hoogtepunt bereikt deze wereldverzaking in paus Innocentius III. Men vindt haar nog bij Petrarca, Savonarola en Erasmus. Het thema laat zich oplossen in twee motieven: de gelijkheid van allen voor den dood en het besef, dat de doodsfiguur eigenlijk den levenden beschouwer zelf verbeeldt, zooals hij na zijn sterven zal zijn. Het eerste motief komt in den doodendans uit de Vers de la Mort van Helinandus van Froidmont (c. 1195) en de twaalfde-eeuwsche Vadamorigedichten. De dialoogvorm der doodendansteksten stamt uit oude moraliseerende tweespraken tusschen dood en menschenziel. De oorspronkelijke voorstelling van de doodsfiguur als de gestorvene, die den levende zijn voorland toont, is afkomstig uit de spreuk der dooden tot de levenden en de legende der drie dooden en der drie levenden, die beide van Arabischen oorsprong zijn. De reidans in den doodendans berust op het
| |
| |
Germaansche volksgeloof, dat de dooden 's nachts op het kerkhof dansen en de levenden in hun reidans zoeken te betrekken. Invloed der classieke oudheid op den doodendans meent spreker te mogen ontkennen.
De doodendans is geen product van fin-de-siècle-stemming maar gevolg van de algemeene doodsvrees, die door den Honderdjarigen oorlog en den Zwarten Dood verwekt is. De oudste bewaarde doodendans is de Latijnsche redactie van den opperduitschen tekst, die beide ouder zijn dan de oudste bewaarde afgebeelde, die te Bazel. De oudste bekende, doch verloren tekst is die van Jehan le Fèvre van 1376. Wat die geweest is, daaromtrent verwerpt spreker de drie bestaande hypothesen: bijschrift bij een verloren geschilderden of gebeeldhouwden doodendans (Huet), een verloren doodendans-drama (Seelmann) of voorbeeld van de Spaansche Danza general de la Muerte. In verband met deze laatste merkt hij op, dat de voorstelling van den dood als persoon in den doodendans aan Spanje te danken zou zijn. Hij zelf ziet in Le Fèvre's dance macabre het libretto van een doodendans-voorstelling, tusschenstadium van patomime tot drama.
Tot slot bespreekt hij het ontstaan van het woord ‘macabre’; dat het uit het Arabisch afkomstig zou zijn, lijkt hem niet onmogelijk. Hij bestrijdt de opvatting, dat ‘macabre’ van Maccabaeus afgeleid zou zijn, acht integendeel het gebruik van Machabeus in verband met den dood een soort volksetymologie om het onbegrepen woord ‘macabre’ te verklaren.
| |
5. Cyclische geschiedbeschouwing in verschillende tijden
Verslag van de lezing van dr Th. J.G. Locher in de vergadering van 5 Februari 1944.
Naast de traditioneel-christelijke geschiedbeschouwing sinds de late Oudheid en naast de leer van de vooruitgang, die uit den geest van de verlichting is geboren, in de negentiende eeuw praedomineerde en nu haar crisis beleeft, staat de oude gedachte van de cyclische gang van het wereldgebeuren, die in den jongsten tijd op merkwaardige wijze is herleefd. Spreker wil van deze cyclische geschiedbeschouwing enkele markante voorbeelden behandelen. Hij bespreekt eerst de voorstelling van de groote wereldperioden bij de Ouden en de gedachte van de letterlijke herhaling van het gebeuren bij de Stoï]ci; daarna de leer van de cyclische gang der constituties, die Polybius, voortbouwende op Plato en Aristoteles, heeft uitgewerkt en die in den Nieuwen Tijd onder andere bij Macchiavelli terugkeert. De in de moderne cyclische geschiedopvatting zeer gangbare vergelijking van den levensloop van een rijk met dien van een enkeling is in de Oudheid reeds gemaakt door den Romeinschen geschiedschrijver Florus. Met de overwinning van het Christendom verdwijnt de cyclische gedachte, zij herleeft in Macchiavelli en wordt voor het geheele terrein der beschaving het eerst uitgewerkt door Vico in zijn Principi d'una Scienza
| |
| |
nuova. Volgens goddelijk plan doorloopen alle volken drie stadia van ontwikkeling: het zoogenaamde goddelijk of barbaarsche tijdvak, het heroïsche en het beschaafde of menschelijke. Dit laatste eindigt met ontbinding; een nieuwe loop der dingen begint weer met nieuwe barbaarsheid en de ricorso vertoont hetzelfde verloop als de corso.
Vico had in zijn eigen tijd weinig invloed; pas de organische geschiedbeschouwing uit den tijd der Romantiek levert den vruchtbaren bodem voor cyclische voorstellingen. Aanvankelijk wordt de gedachte van op- en ondergang der volken en hun organisch verloop geplaatst in een samenhangende en zinvolle beschouwing van het wereldgeheel. Maar de Rus Danilewsky, die in vele opzichten de voorlooper van Spengler mag heeten, ontwikkelt een pluralisme der culturen als vormtypen, elk met een homoloog, door biologische wetten bepaald verloop. In den gang van het menschdom als geheel is geen lijn of plan te zien.
In haar dogmatische strakheid leidt de cyclische geschiedbeschouwing tot starre schematiseeering, die de geschiedenis geweld aandoet.
Het beeld van het organische leven van een volk of cultuur en het daarbij behoorende trekken van parallellen tusschen het verloop van verschillende culturen mag niet in strenge wetmatigheid verstijven; slechts als losse vergelijking gebezigd kunnen dergelijke gedachten vruchtbaar zijn.
| |
6. Vooroorlogsche wereldliteratuur over de krant
Verslag van de lezing van den heer A.J. Lievegoed in de vergadering van 4 Maart 1944.
De krant als gedrukt periodiek bestaat ruim drie eeuwen. Literatuur erover verscheen tot het begin dezer eeuw slechts fragmentarisch en behandelde voornamelijk haar uiterlijke lotgevallen. Door de toespitsing van het sociale en economische leven en van de internationale politiek werd de beteekenis der krant als cultuurfactor en politieke macht onderkend en een breede stroom van literatuur brak over haar los. De krant als publicistisch winstbedrijf, als politiek propaganda-instrument, als wilspotentie van massa of groep, werd tot onderwerp van moraliseerende en signaleerende literatuur. Ten slotte werd zij object van wetenschappelijk onderzoek. In Duitschland ontstonden uit de vorsching aan universiteiten en instituten tal van studieboeken over pers en perswetenschap; in Vereenigde Staten groeide een leerrijke vakliteratuur over de krant in en door tal van schools of journalism; in Engeland traden leidende journalisten zelven als voortrekkers op; in Frankrijk begon men enkele jaren vóór het uitbreken van den oorlog de belangrijke historische literatuur over de pers te verrijken met kundig studiewerk onder universitair patronaat, terwijl in Nederland door toelating van een drietal docenten de studie van het dagbladwezen in het hooger onderwijs werd binnengevoerd.
| |
| |
Meer in het bizonder stond spreker stil bij Nederland en Nederlandsch-Indië.
De historische literatuur over de krant leert merkwaardige dingen. In hetzelfde Engeland waar een Milton in zijn Areopagitica voor ‘free printing’ streed en Junius zijn vernietigende brieven in een Public Advertiser richtte tegen de machten van het behoud, blijken de eerste gedrukte kranten te zijn ingevoerd uit Holland. Anderhalve eeuw achtereen is een ander Nederlandsch exportartikel, een merkwaardig specimen kranten, als gazettes de Hollande bekend, in de geheele politieke wereld van Europa geducht om haar voor niets terugdeinzende onthullingen en intrigues. Tijdens de Fransche revolutie staat een heel korps politieke journalisten op, die hun pen blijken te hebben gewet in de perspolemiek der literaire feuilletons. Bij den statenvormenden trek naar het Verre Westen van Noord Amerika zien we de drukpers als eerste levensbehoefte meegaan op de huifkar. Het machtige Reuteragentschap blijkt gegroeid uit het brein van den man, die bij de ineengroeiing van de nationale telegraafnetten tot een intercontinentaal net, nieuwsvoorsprongen weet te verkrijgen door de hiaten met postduivendiensten op te vullen. De Fuggerzeitungen die onmiddellijk aan de gedrukte krant voorafgaan, zijn onder historisch licht het product van een grandioos opgezette nieuwsorganisatie, die thans nog cultuur- en handelsgeschiedenis dient.
De meer dan vijfhonderd verschillende Moralische Wochenschriften in navolging van Britsche exempels, vervullen als instrumenten der verlichting een hervormende rol in de burgermaatschappij. Deze en dergelijke dingen leert de geschiedkundige literatuur over de krant. Anecdotische literatuur komt direct in haar gevolg.
De specifieke vakliteratuur beschrijft de installatie en functioneering van de krant. Behoefte blijft bestaan aan werken, waaruit de beteekenis blijkt van zoodanige coördinatie der in de krant werkende geestelijke, economische en technische krachten, waardoor, met inachtneming van het economische moment, aan het geestelijk deel der onderneming de suprematie blijft, zonder welke de krant een fabriek is van nieuws en meening. Hiermee komt men op het terrein der ethiek van de krant, die samenhangt met haar statuut. Altijd en alom is de plaats, welke de krant inneemt, afhankelijk van het staatkundig bestel waaronder zij ademt en van de publieke moraal die haar schraagt en controleert. Dit geldt ook voor de nieuwe vormen en normen, die na den wereldoorlog tot ontwikkeling zijn gekomen, in volgorde van tijd; de communistische pers in Rusland, de fascistische pers in Italië, de nationaal-socialistische pers in Duitschland. In deze landen is de krant in directen dienst der nationale revolutie gesteld. De literatuur hierover bestaat uit propagandistische en toelichtende werken over het Statuut der nieuwe pers en informeerende handleidingen over de toepassing der nieuwe perspolitiek.
| |
| |
| |
7. De Nederlandsche marinearchieven
Verslag van de lezing van dr. T.H. Milo in de vergadering van 1 April 1944.
Sedert de Jonge zijn ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen’ (1833-1860) schreef is bijna een eeuw verloopen en na hem heeft geen historicus getracht in een wetenschappelijk werk de daden onzer zeemacht van de vroegste tijden tot heden te boekstaven. Dit is verwonderlijk, daar de belangstelling voor het zeewezen in Nederland, vooral gedurende de laatste jaren buitengewoon groot is geweest.
Spreker noemde als één der oorzaken van het ontbreken van zulk een standaardwerk de moeilijkheid der bronnenstudie. De bescheiden onzer marine zijn door de groote branden in Rotterdam (1604), Harlingen (1771), 's Gravenhage (1844) en Middelburg (1940) voor een belangrijk deel geschonden of vernietigd, zoodat de bestudeering van bepaalde tijdperken op bijna onoverkomelijke hinderpalen stuit. Vooral de brand in het Ministerie van Marine in 1844 heeft groote verwoestingen aangericht, zooals de spreker, aan de hand van vroegere en latere inventarissen, aantoonde.
Na de opsomming der verbrande bundels kwam hij tot de conclusie, dat voor de admiraliteit van de Maze iets meer dan een vierde, van die van Amsterdam iets minder dan de helft, van Zeeland iets meer dan een derde, van het Noorderkwartier een negende en van Friesland na 1771 iets meer dan een zevende was behouden gebleven.
Gelukkig zijn er echter andere bronnen, die de verloren gegane bescheiden, zij het dan ook gedeeltelijk, weer aanvullen.
In de archieven der Staten-Generaal, de Staten van Holland, in de Rijksarchieven in de Provinciën, in stedelijke archieven, in musea en bibliotheken en in het bezit van particulieren bevindt zich nog een massa waardevol materiaal. Deze bronnen zijn uiteraard zeer verspreid en alvorens te kunnen denken aan de uitgave van een nieuw werk over de Nederlandsche Zeegeschiedenis, zou het noodig zijn in een overzicht of repertorium de bescheiden in Nederland bijeen te brengen, opdat men kan zien in hoeverre de marinearchieven in het Algemeen Rijksarchief nog volledig kunnen worden gemaakt.
Spreker betoogde, dat hiermede moest worden begonnen, terwijl tegelijkertijd de belangrijkste stukken dienden te worden gecopiëerd, vooral in dezen tijd, nu zoovele gevaren onze archieven bedreigen. Hij kon mededeelen, dat inderdaad reeds was aangevangen met het bewerken der documenten voor het tijdvak van den tachtigjarigen oorlog, doch hij meende dat hier nog een reusachtig arbeidsterrein braak lag voor jonge historici.
Een aantal lichtbeelden van min of meer verbrande bescheiden uit de marinearchieven liet, duidelijker dan woorden, zien welke verwoestingen de brand van 1844 had aangericht.
| |
| |
| |
8. De bewoning van Nederland in den romeinschen tijd
Verslag van de lezing van dr A.W. Byvanck in de vergadering van 6 Mei 1944.
Voor een overzicht van de bewoning van Nederland gedurende den Romeinschen tijd moet men aan den eenen kant met den geographischen en aan den anderen kant met den historischen toestand rekening houden. Wat de geographie betreft, is het van belang, dat ons land door de hoogtelijn van 1 meter wordt gesplitst in een westelijke en een oostelijke helft. De westelijke helft was gedurende den Romeinschen tijd vrijwel onbewoonbaar behalve op de geestgronden, langs de rivieren en op de terpen in het Noorden. Verder wordt Nederland door de groote rivieren in het midden wederom in twee helften verdeeld. De zuidelijke helft heeft eenige eeuwen deel uitgemaakt van het Romeinsche rijk, de Noordelijke slechts korten tijd. Daar rechts van den Rijn een breede strook land geheel verlaten was, beperkte de bewoning zich tot Drente en de kleistreek van Friesland en Groningen. In de Zuidelijke helft sluit de bewoning zich vooral aan bij de rivieren de Maas, de Waal en den Rijn.
Een eenigszins talrijke bevolking vindt men in Zuid-Limburg, in de buurt van Nijmegen, in de Betuwe en op de geestgronden tusschen de monden van de Maas en van den Rijn bij Katwijk.
|
|