[VIII.]
VIII. Het bericht van het bestuur aan degenen die in 1940-'41 en later hun lidmaatschap hebben opgezegd, wordt voorgelezen:
Leiden, Juli 1945
D.L.H.
Gij hebt in 1942, toen onze Maatschappij tengevolge van de tijdsomstandigheden zich in hare bemoeiïngen moest beperken, medegewerkt door Uw lidmaatschap op te zeggen. Wij zijn U daarvoor erkentelijk, daar het doel inderdaad is bereikt en de Maatschappij vast heeft kunnen houden aan haar wil om niet tot de Kultuurkamer toe te treden.
Nu wij weder vrij zijn kan de Maatschappij hare werkzaamheden weder in vollen omvang hervatten; vooral ook in verband met plannen om dit op intensiever wijze te doen, is het van groot belang, dat zij daarbij rekenen kan op allen, die den wederopbouw van het Nederlandsche geestesleven kunnen bevorderen. Daarom maakt het Bestuur U opmerkzaam op art. 17 van de Wet, dat het de bevoegdheid geeft om hem, die voor zijn lidmaatschap heeft bedankt en op dat besluit wenscht terug te komen, weder onder de leden op te nemen, en het zou het bizonder op prijs stellen, indien Gij zijn opvatting zoudt deelen, dat Uw lidmaatschap weder hersteld is, tenzij Gij vóór den 11den Augustus zult hebben medegedeeld, dat Gij dat niet wenscht.