| |
| |
| |
| |
Pieter Helbert Damsté
(Wilsum, 10 Augustus 1860-Utrecht, 5 Febr. 1943)
Geboren in de Hervormde pastorie van Wilsum bij Kampen als eerste kind van Ds Barteld Roelof Damsté en zijne echtgenoote Richardina Jacoba Gesina Gallé, bezocht de jonge Pieter Helbert van zijn vijfde tot zijn twaalfde jaar de dorpsschool van Wilsum; aan het hoofd van die school, B. Huisman, behield hij zijn leven lang dankbare herinneringen, en met de hem eigen trouw liet hij diens portret tot het laatst toe aan den wand van zijn studeerkamer hangen. Van Sept. 1872 tot het vertrek van het gezin naar Texel in Mei 1873 was hij leerling van het Kampensch gymnasium; nog in hetzelfde jaar volgde een verhuizing naar Huisduinen, waar Damsté drie jaar lang privaatonderwijs genoot van zijn vader. Toen hij bijna 16 jaar was, nam Ds Damsté om gezondheidsredenen emeritaat en ging met zijn gezin te Leiden wonen, waar zijn oudste jongen toegelaten werd tot de tweede klasse van het toen nog vijfjarig gymnasium. Dat was in 1876; reeds twee jaar later legde hij uit de derde klasse met goed gevolg het staatsexamen af, maar bezocht toch de vierde klasse en het zich eerst in 1879 als student in de klassieke letteren inschrijven.
Op het gymnasium had hij sterk den invloed ondergaan van verschillende docenten, onder wie H.W. van der Mey en vooral J.J. Hartman in het bijzonder verdienen genoemd te worden. Met den jongen, geestdriftigen leeraar Hartman, zijn lateren ouderen ambtgenoot, was hij tot diens dood door warme vriendschap verbonden; aan zijn nagedachtenis wijdde hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een uitvoerig artikel. Het was dan ook deze leermeester bij de gratie Gods, die Damsté's gymnasiumjaren, gelijk hij zelf getuigt, onvergetelijk maakte. Van 1879 tot 1885 studeerde hij aan de Leidsche universiteit onder Cobet, Cornelissen en Land, en promoveerde 8 Mei 1885 op een dissertatie ‘Adversaria critica ad C. Valerii Flacci Argonautica’.
Ondanks het zeer gelukkig verloop van zijn studie had Damsté zich intusschen op heel ander terrein grooten naam gemaakt. Hij was een geducht roeier, die 40 eerste prijzen in binnen- en buitenland behaalde, en vier jaar achtereen (1882-1885) als slagroeier in de beroemde boot ‘Sans nom’ er veel toe bijdroeg, dat zijn club Njord de varsity won, Ook in zijn later leven, tot op hoogen ouderdom, bleef hij de roeisport beoefenen en was hij in de roeiwereld een vooraanstaande figuur. Ty- | |
| |
peerend zijn de woorden, die hij als oud-hoogleeraar tot een reporter sprak: ‘Roeien vind ik voor mijzelf het eenige, wat ik goed kan. Van het Latijn kan ik dat niet zeggen - hoe meer men in dat vak doordringt, des te meer komt men tot de ontdekking, dat men er eigenlijk nog niet veel van weet.’
Na zijn promotie gaf Damsté eenigen tijd privaatlessen en werkte ook aan het Instituut Schreuders (destijds onder Dr G.J. Dozy) te Noordwijk-Binnen. Maar in 1887 werd hij leeraar te Gorinchem en twee jaar later in zijn geliefd Leiden, ‘waardoor hij’ - zooals hijzelf het uitdrukt in eenige biografische aanteekeningen, waarvan schrijver dezes dankbaar gebruik maakte - ‘zijne illusie vervuld zag’. Daar trad hij 16 Juli 1891 in het huwelijk met Johanna Louise Elisabeth Jaeger. In 1902 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Latijnsche taal en letterkunde en de Romeinsche Antiquiteiten aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, welk ambt hij op 17 November aanvaardde met het uitspreken van een Latijnsche rede ‘De Arte et Munere Docendi’.
De eerste indruk, dien de jonge hoogleeraar bij zijn leerlingen wekte, was die van ontzag, niet zoozeer nog voor den geleerde, als wel voor den forschen, fieren man, met zijn kloeke, martiale figuur, wiens roem als raceroeier hem ook bij de Utrechtsche studenten een bijzondere plaats verzekerde onder hun leermeesters. En dat niet alleen, omdat langs de wanden van zijn kamer vele eere-diploma's van zijn lauweren getuigden, maar ook en vooral om de edele sportiviteit van zijn karakter, dat door eenvoud en oprechtheid gekenmerkt werd. Van frase en mooidoenerij had hij een hartgrondigen afeer; zijn ‘ja’ was ja en zijn ‘neen’ was neen.
Diezelfde sportiviteit kenmerkte zijn houding tegenover de moderne ontwikkeling der klassieke filologie. Het onderwerp van zijn dissertatie was van tekstkritischen aard, en typeert reeds de richting zijner wetenschappelijke belangstelling. In hem is de laatste vooraanstaande vertegenwoordiger heengegaan van de kritische school van Cobet, tot wien hij met groote bewondering opzag. Hij zelf was er zich van bewust, dat hij behoorde tot een uitstervende generatie, en er kon eenige weemoed klinken in zijn stem, wanneer hij daarover sprak. Niettemin was zijn houding ook in dezen uiterst royaal; elke neiging om zijn leerlingen te forceeren, de hem zoo geliefde richting te volgen, was hem te eenen male vreemd; ja, veeleer moedigde hij hen aan, kennis te nemen van de zich baanbrekende denkbeelden, en hielp hen daarbij naar vermogen. De jongere Nederlandsche classici hebben dan ook allerminst met de tekst- | |
| |
kritiek afgedaan! Integendeel, wanneer in ons land evenals elders een meer historische beschouwingswijze de klassieke studiën is gaan beheerschen en terreinen als dat der cultuurgeschiedenis, der godsdiensthistorie en der archaeologie - om slechts deze te noemen - bijzondere aandacht zijn gaan vragen voor haar problemen, dan danken wij het in de eerste plaats aan de kritische meesters der vorige eeuw, dat misschien nergens zoozeer als in Nederland het bewustzijn levendig is van de eminente beteekenis eener gezonde basis voor al zulke studiën. Die basis ligt in een betrouwbaren tekst, en de kritische scholing die de vaderlandsche filologie aan Cobet en zijn leerlingen te danken heeft, is voor haar een blijvende titulus gloriae.
Het Latijn kende Damsté als weinigen, en had het bijna zoo lief als zijn moedertaal. Natuurlijk schreef hij het voortreffelijk en sprak het vlot, maar ook dacht hij er in en dichtte hij er in. Ja, als Latijnsch dichter zal hij, onder wie hem niet persoonlijk kenden, het langst blijven voortleven. Zijn wetenschappelijke geschriften zijn, afgezien van een groot aantal bijdragen in het tijdschrift Mnemosyne, waarin de resultaten van zijn hoofdzakelijk tekstkritischen arbeid zijn neergelegd, en voorts eenige artikelen in Classical Review en Berliner Philologische Wochenschrift en recensie's in het Museum niet zeer talrijk: een uitgave van Sallustius' Bellum Jugurthinum (1892) en van diens Bellum Catilinae (1893; 2e dr. 1921), van Curtius Rufus (1897) en van Minucius Felix, met vertaling (1936). Maar daarnaast bezitten wij, zijn drie bundels Carmina, van 1915, 1927 en 1940. De eerste omvat de gedichten, die hij inzond voor den wedstrijd van het Hoeufftiaansch legaat, waarvoor hij tweemaal de gouden medaille verwierf en meermalen eervol werd vermeld. Tot de eerste behoort het prachtige Patria Rura (1901), tot de tweede groep zijn Hymenaea (1902), dat de dichter zelf als zijn mooiste gedicht beschouwde, en dat o.a. door den recensent in de Wochenschrift für Klassische Philologie uitbundig geprezen werd. ‘Maar’ - zoo teekende hij zelf aan - ‘de jury bestond uit oude heeren!’ De tweede bundel, hem bij de herdenking van zijn 25-jarige ambtsvervulling (17 Nov. 1927) door zijn vrouw en kinderen aangeboden, en de derde, hem door vrienden en oudleerlingen vereerd bij zijn 80sten verjaardag, behelzen in hoofdzaak kleinere gedichten van allerlei aard, doch, gelijk het in het ‘Woord vooraf’ van den tweeden bundel heet, ‘alle getuigend voor des dichters geliefkoosde stelling: dat men alles, zelfs de meest moderne onderwerpen, in het Latijn kan behandelen, mits men genoeg Latijn kent’. Vele van deze
| |
| |
gedichten waren tevoren verschenen in het Utrechtsch Gymnasiastenblad ‘Omnibus’ en in het tijdschrift ‘Hermeneus’. Inderdaad, wanneer zijn dichterschap louter technisch geweest ware, dan zou men nog vol bewondering geweest moeten zijn voor het verbluffend gemak, waarmede hij het moderne leven in Latijnsche verzen schilderde en bij voorkeur humoristisch aan de kaak stelde. Niet licht vergeten wij, uit onze eigen leeraarservaring, hoe onze gymnasiasten, wanneer zij deze gedichten in de klas lazen, nu eens getroffen werden door de aangrijpende elegie op den ondergang van de Titanic, met de innige vertolking van het ‘Nearer, my God, to Thee’, en dan weer zich verbaasden over het feit, dat men in een kort Latijnsch poëem een voetbalmatch beschrijven kan met een karakteristieke weergave van alle technische termen.
Doch Damsté's dichterschap was niet uitsluitend technisch. Als zijn puur en kinderlijk gemoed zeer bewogen was - en dat was het veel vaker en veel intenser dan de velen, die op zijn uiterlijk afgaande hem voor een oud-militair hielden, zouden vermoed hebben - dan kristalliseerde dikwijls zijn emotie in klankvolle verzen, zuiver van taal en aan alle rhetorica gespeend. Terecht werden bij zijn 80sten verjaardag de woorden op hem toegepast, waarmede Horatius het werk van Lucilius teekent: ‘Hij vertrouwde aan zijn geschriften als aan trouwe kameraden zijn ware gevoelens toe, of 't hem goed of slecht vergaan was, nergens anders zijn heul zoekend. Zoo komt 't, dat heel 't leven van den grijsaard voor ons open ligt, als ware 't afgebeeld op een schilderijtje, dat als wijgeschenk dienen moest’.
Zoo vinden wij dan eenerzijds schalksche verzen over de mode, de radio, de verduistering, het belastingplaatje, het moderne meisje met slanke lijn, kort haar en lippenstift, de vliegprestaties van Uiver en Reiger, een ode aan de nicotine, en wat niet al. Daarnaast elegante vertalingen van gedichten van Geerten Gossaert en van Engelsche poezie. In stijgende lijn bewegen wij ons, als wij komen aan de vaderlandsche liederen, die uiting geven aan zijn liefde voor het huis van Oranje. Maar aangrijpend van teere gevoeligheid worden zijn verzen, als zijn pad eenzaam wordt, als de termijn nadert dat hij, door de wet gedwongen, zijn ambt moet neerleggen, en als dan, juist in dienzelfden tijd, de zwaarste slag van zijn leven hem bijna dreigt te knakken, de dood van zijn lieve vrouw. Damsté heeft - dat kon ook de buitenstaander wel opmerken - een innig huiselijk geluk gekend, dat dagelijks in zijn oogen weerspiegelde. Weliswaar bleven daarna zijn kinderen en klein- | |
| |
kinderen hem aan het leven binden, maar de gloed was er uit, en zijn hart toefde aan gene zijde van den aardschen horizont. Zijn gedichten uit deze periode, als ‘Senis Vota’ (‘Bede van een grijsaard’) of ‘Fida Comes’ (‘Mijn trouwe Gezellin’), zijn van een ontroerende teederheid en spreken van een hunkeren naar spoedige hereeniging.
De 82-jarige heeft zijn wensch verkregen. Zijn beeld blijft gegrift in de harten van allen, die eens zijn leerlingen waren op het gymnasium en aan de universiteit. Met weemoed en dankbaarheid herdenken zip zijn hartelijke belangstelling, die, zonder tot misplaatste gemeenzaamheid te verleiden, het veilig gevoel gaf, dat men gerust met alle moeilijkheden bij hem kon komen. In de Societas Philologica Lugduno-Traiectina, een gezelschap van gepromoveerde classici uit Leiden en Utrecht, in 1916 door Hartman en Damsté gezamenlijk opgericht, en waarvan hij achtereenvolgens secretaris, voorzitter en eerelid was, zal zijn aandenken als een gewijde traditie voortleven. In dankbaarheid voor zijn gulle vriendschap en voor alles, wat hij voor de universiteit en voor zijn leerlingen gedaan heeft, eindigen wij met het woord van Euripides, dat hij zelf plaatste boven zijn In Memoriam aan Hartman:
δοξας ανηρ αριστος οιχεται θανων,
‘Ons ontviel door den dood een aristocraat van den geest’.
Utrecht
H. Wagenvoort
| |
List der geschriften
1885 | Adversaria Critica ad Valerii Flacci Argonautica (diss.). |
1886 | Handboek voor Nederlandsche Roeisport (met F.E. Pels Rycken). |
1892 | Sallustius, Bellum Iugurthinum (Brill, Leiden). |
1893 | Bijdrage in het Kontos-Album. |
1893 | Sallustius, Bellum Catilinae (Brill, Leiden). |
1897 | Curtius Rufus (Wolters, Groningen). |
1900 | Bijdrage in Fr. Netschers' Jaarboek. |
1906 | Uitgave van Limburg Brouwer's ‘Een Ezel’ enz. (Wereldbibl.). |
1908 | Mutare apud Statium (Album S.A. Naber). |
1910 | De Roeisport (Jaarboek Nederl. Bond v. Lich. Opvoeding). |
1911 | School en Sport, brochure (Oosthoek, Utrecht). |
1914 | Inleiding tot Brinkgreve's Achilleïs-uitgave. |
1921 | Sallustius, Bellum Catilinae, 2e dr. (Brill, Leiden). |
1921 | Gedenkboek Nederl. Studenten Roeibond. |
1925 | Inleiding op Mr. Scheuer's vertaling van Vergilius Bucol. en Georg. |
1926 | In Memoriam J.J. Hartman (Leidsch Jaarboekje). |
1930 | Mijn eerste bezoek aan Triton (Triton's Gedenkboek). |
1930 | Vertaling van Hugo Grotius ‘De Praeda’ (met Dr. O. Damsté). |
| |
| |
1932 | Bijdrage in Gedenkboek van den Nederl. Studenten Roeibond. |
1936 | Minucius Felix, uitgave met vertaling (Paris, Amsterdam). |
1939 | P.H. Gallé herdacht (Kamper Almanak). |
1940 | Twee Scholarchen (Kamper Almanak). |
1941 | Uit den Kozakkentijd door P.H. Gallé (Kamper Almanak). |
| |
Artikelen
1884-1887 | In memoriam Dr. A. Breusing; Hartman's De Horatio Poeta; De Parcen; Petronius van Thomas (Nederl. Spectator). |
1888 | Ad Lysiae Or. I 18 (Mnemosyne). |
1889 | Ad Aetnam (Mnemos.). |
1890/1 | Pharsalica I et II (Mnemos.). |
1892 | Emblemata apud Aristophanem, Xenophontem, Lucianum (Mnemos.). |
1893 | Ad Sallustii Bell. Catil. (Mnemos.). |
1894 | De locis nonnullis apud Ovidium (Mnemos.). |
1894 | Note on the reading ‘septiremis’, Curt. XI, 19 (Class. Review). |
1894 | Lectiones Curtianae (Progr. Gymnasium Leiden). |
1894 | De Sport onder onze Gymnasiasten (N.R. Crt). |
1895 | Notulae ad Nepotem (Mnemos.). |
1896 | Quid est το υπηρεσιον? Mnemos.). |
1897 | Note on Curtius VI 4, 7 (Class. Review). |
1897 | Zu Zwei Curtius-Stellen (Berl. Philol. Wochenschrift). |
1897 | De loco quodam Vergilii (Mnemos.). |
1897 | Zu Curtius VII 1, 12 (Berl. Philol. Wochenschrift). |
1897 | Over de Linde (Leidsch Dagblad). |
1898 | Annotationes ad Aeneidem (Mnemos.). |
1899 | Ad Horat. Carm. III 21 et 26 (Mnemos.). |
1899 | Lectiones Vergilianae (Progr. Gymnasium Leiden). |
1899 | De Sport bij de Ouderen (N.R. Ct.). |
1901 | De ramp van 1807 (Leidsch Dagblad). |
1902 | Ad Catulli Carm. 49 (Mnemos.). |
1904 | Ad Livium, Persium, Ovidium (Mnemos.). |
1905 | Ad Ovidii Heroides; Ad Sallustium; Ad Sidonium Apollinarem et Sallustium; Ad Velleium Paterculum (Mnemos.). |
1905 | Dood Latijn? (N.R. Ct.). |
1905 | De Sport in de Studentenwereld (feestnr Minerva). |
1906 | Minuciana; ad Sall.; ad Cic.; De Bello Africano; De Hymno quodam; Trifolium Horatianum (Mnemos.). |
1907 | Minuciana; Ad Verg. Ecl. 6, 21; Ad Statii Achilleidem (Mnemos.). |
1908 | Emendatur Stat. Ach. I 87; Ad Cic. Caelianam; Ad Statii Thebaidem; Ad Lygdami Elegias; Annotationes ad Statii Thebaïd. (Mnemos.). |
1909 | Annotationes ad Statii Theb.; Notae criticae ad Sil. Ital.; Ad Horat. Sat. II 6, 46 (Mnemos.). |
1910 | Annotationes ad Aeneidem; Not. crit. ad Sil. Ital.; De telo quodam; C.I.L. I1 1166 (Mnemos.). |
1910 | Kleine bijdragen in Vragen en Mededeelingen. |
1910 | Vitae van Cornelissen en Van der Vliet (Ned. Biogr. Woordenb.). |
1911 | Not. crit. ad Sil. Ital.; Ad Scriptores Hist. Aug. I et II; Mensae paniceae; Ad Min. Fel. 22, 6; Ad Ovid. A.A. et Rem. Amoris (Mnemos.). |
1911 | Vitae van Aem. Baehrens en Peerlkamp (Ned. Biogr. Woordenb.). |
| |
| |
1911 | De naam ‘typewriter’ enz.; Roeiseizoen 1911; Vierriems zonder stuurman?; De a.s. Studentenwedstrijd (N.R. Ct.). |
1912 | Not. crit. ad Sil. Ital.; Ad Flori fragmentum; Ad Scriptores Hist. Aug. III; Ad Florum; Epist. crit. de Tibullo (Mnemos.). |
1912 | Vita van Bake (Ned Biogr. Woordenb.). |
1912 | Het Loodsmannetje (Navorscher). |
1913 | Vitae van Cobet, Francken en Boot (Ned. Biogr. Woordenb.). |
1913 | De Zeeslang bij de Romeinen (Navorscher). |
1913 | Jongens, geeft acht! (De Padvinder no. 116). |
1913 | Lectiones Valerianae I et II; Lucianea; Ova urina etc. (Mnemos.). |
1914 | Vitae van Halbertsma, W.H.D. Suringar, S. Karsten (Ned. Biogr. Wb.). |
1914 | Ad A. Gellium; Emendatur Iustinus 23, 2; Lectiones Valerianae III et IV; Ad Apul. Metam. 7, 5; Ad Lysiam 1, 16; Ad Iuvenal. 3, 23 et 1, 85; Pulmo marinus (Mnemos.). |
1915 | Boomerang in Europa; De remi actione; Ad Livii XXXI-XXXVII; De Aristoph. Acharn. 95-97 (Mnemos.). |
1915 | De riem in de wereldgeschiedenis (Nederl. Sport). |
1915 | Artikelen over de Klassieke Oudheid in Oosthoek's Encylopaedie, 1e dr. |
1916 | Lucianea; Ad Livii lib. XXXVIII-XL (Mnemos.). |
1916 | Stikgassen (Navorscher). |
1917 | Oedipus Indicus; Pytheas Massiliensis; Arnob. I 62; Aurelius Victor (Mnemos.). |
1918 | Turf en Obiit (Navorscher). |
1918 | Ad Ov. Trist., Ex Ponto, Ibin; Ad Sen. Phaedram; Crepusculi notio; Seneca fatidicus; Ov. Trist. IV 3, 85; Ad Sen. Herc. Oet., Thyest., Herc. Fur., Medeam; Emendatur Gell. II 21, 8 (Mnemos.). |
1919 | Windeieren; Menschengeur (Navorscher). |
1919 | Ad Sen. Troad. et Phoeniss.; Ad Sen. Oedip. et Agam.; Ad Octaviam praetextam; Lucianea; Ad Gellium lib. I-V (Mnemos.). |
1920 | Ad Gellium lib. VI-XX; Carmina Blakistonii; De arte critica (Mnemos.). |
1921 | Ad C. Val. Flacci Argon.; Emendatur Tac. Ann. XV 50 (Mnemos.). |
1922 | Nehalennia; De Mnemosyne als 50-jarige; Postgate's Translations (N.R. Ct.). |
1922 | Ad Liv. lib. XLI et XLII; Ad Rutil. Namat.; Pollux IX 115; Ov. Met. IX 575; Ad Liv. lib. XLIII-XLV; Ad Avieni Oram Marit. (Mnemos.). |
1923 | Dr. H.W. van der Mey herdacht (Vragen des Tijds). |
1923 | Roeien en Karakter (N.R. Ct.). |
1923 | Triton in de Ned. roeiwereld (Vox Studiosorum). |
1923 | Specileg. ad Statii Silvas; Emendatur Verg. Aen. VII 624; Statii Goethiique concentus (Mnemos.). |
1924 | J.J. Hartman In Memoriam (N.R. Ct.). |
1924 | De Propert. I 21; Ad Propert. I 3, 16; Petroniana; Propertiana lib. II et III (Mnemos.). |
1925 | Een plaats bij De Genestet (Navorscher). |
1925 | Historia Mnemosynes; Propertiana lib. IV; Statius photographus; Propertius et Villon; Ad Grattium; Ad Nemesianum; Laus Naberi (Mnemos.). |
1926 | De duobus locis Taciteis; Ad Dracontium (Mnemos.). |
1927 | Ad Ammian. Marcell.; De Capillamento (Mnemos.). |
1927 | Wilde bondgenooten (Navorscher). |
1928 | Ad Apul. Metam.; Ad Carmina Burana; De Propert. lib. IV; Ad Pervigil. Veneris (Mnemos.). |
1928 | Het oude Wilhelmus (Haagsche Post). |
| |
| |
1928 | Utrecht en de roeisport (Utrechtsch Dagblad). |
1929 | De longaevit. causis; Cic. Rosc. Am. 112 (Mnemos.). |
1929 | De Groentijd (Vox Studiosorum). |
1929 | Het roeien der triëren (N.R. Ct.). |
1929 | Lange Levens (Hermeneus). |
1930 | Atlantis I en II (Hermeneus). |
1930 | Ad Ammian. Marcell. (Mnemos.). |
1931 | Herinneringen aan het Gymnasium (N.R. Ct.). |
1931 | Geschiedenis der Aardrijkskunde (Hermeneus). |
1933 | In de Wachtkamer; Opa de Sportsman (N.R. Ct.). |
1933 | Magneet en magnetisme; Het Romeinsche Boek (Hermeneus). |
1934 | Moderne Dames; Brief uit en over Utrecht (N.R. Ct.). |
1934 | De boekhandel te Rome (Hermeneus). |
1935 | Enthoesiasmos (Hermeneus). |
1935 | Artikelen in Spiritistische Bladen. |
1935 | Hoe lang nog? (in ‘Grensgebieden’). |
1936 | De baan van onze Varsity (Waterkampioen). |
1937 | Vijflingen; Een Grieksche reclame; Curiosa (Hermeneus). |
| |
Redevoeringen
1902 | Sport en School (Philologen-Congres, Utrecht). |
1902 | De Arte et Munere Docendi (oratio inauguralis). |
1905 | Gedachtenisrede Dr. H.W. van der Mey (Vragen des Tijds). |
1916 | Rede bij Hartman's 25-jarig professoraat. |
1917 | De tocht van Pytheas (rectorale rede). |
| |
Recensie's
1896 | Schedae crit. de Winterfeld; Suetonii Divus Augustus ed. v. Shuckburgh (Museum). |
1899 | Martialis ed. Gilbert; Velleius Paterculus ed. Rob. Ellis (Museum). |
1903 | Thomas, Prosateurs latins (Museum). |
1904 | Mélanges Boissier (Museum). |
1905 | Brakman, Sidoniana (Museum). |
1906 | Preudhomme, Suetonius (Museum). |
1907 | Statius, ed. Garrod; Lygdamus ed. Nemethy (Museum). |
1908 | Horatius' Epoden, ed. Nemethy (Museum). |
1909 | Suetonius ed. Ihm; Plessis, La poésie latine (Museum). |
1920 | Hartman, Latijnsche poëzie van Pascoli (Museum). |
1922 | Schulten, Avienus de Ora maritima (Museum). |
1923 | Palaeographica latina; Octavia ed. Hosius (Museum). |
1925 | Palaeographica latina II (Museum). |
1926 | Carmina Arminii ed. de Vries van Hekelingen; Postgate, New Light on Lucretius; Enk, Latijnsche Letterkunde (Museum). |
1927 | Lucanus ed. Housman; Brakman, Tweede Bundel (Museum). |
| |
Gedichten
1884-1887 | Nederlandsche Gedichten in Leidsche Studenten-Almanak. |
1885 | Njord-lied (getoonzet door C.J. Neeb). |
1887 | Njord (Latijn) in Leidsche Studenten Almanak. |
1888 | Lied voor de Vestingartillerie. |
| |
| |
1899 | Gedicht in het Transvaal-Album. |
1900 | Lat. gedicht in feestnummer Stud. Weekbl. Minerva. |
1901 | Patria Rura (gouden medaille in Cert. Poët. Hoeufft.). Met Ital. vert. in programma gymnasium Leiden. |
1902 | Hymenaea (eerv. verm. Cert. Poët. Hoeufft.). |
1903 | Feriae Aestivae (gouden medaille Cert. Poët. Hoeufft.). |
1904 | Duo Signa (eerv. verm. Cert. Poët. Hoeufft.). |
1905 | Codex (eerv. verm. Cert. Poët. Hoeufft.). |
1908 | Gebed in het Gulden Boek van het Hospitium Katwijk aan Zee. |
1912 | Solatiolum (eerv. verm. Cert. Poët. Hoeufft.). |
1913 | Alma Quies (eerv. verm. Cert. Poët. Hoeufft.). |
1913 | Undarum malas; Elogium (Scriptor Latinus). |
1914 | Haar Rustplaats (Nederl. vert. v.h. laatste deel van Alma Quies, Onze Eeuw). |
1915 | Carmina Latina (Sijthoff, Leiden). |
1919 | Gens Arausia (Boek der Koningin). |
1921 | Lat. Canticum voor Dr. Joh. Wagenaar. |
1924 | Hymnus op het 450-jarig bestaan van het gymnasium te Utrecht. Tijdvers op gedenkpenning van het gymnasium. |
1925 | Verschillende Lat. gedichten (Utr. Gymn. blad Omnibus). |
1925 | Twee Carmina op Prof. Naber; Brief van een gesjeesd Student (Lat.; Vox-Studiosorum). |
1926 | Voetbalmatch; Epigrammen op de Ministers; Atjehsche Les (Weekbl. v. Gymn. en Midd. Onderwijs). |
1926 | Verschillende Lat. gedichten (Omnibus). |
1926 | Lat. Gedicht in Gedenkboek Amersfoortsch Gymnasium. |
1927 | Carmina Minora (Sijthoff, Leiden). |
1927 | Vae Peditibus (Mnemosyne). |
1927 | Virginibus Puerisque; Afscheid van der Hoeve (Haagsch Gymnasiastenblad). |
1928 | Umbra Sexti (Weekbl. Gymn. en Midd. Ond.). |
1928 | Das Bildniss etc. (Canto, Haagsch Gymn. blad). |
1929 | Nox lucida; Mater; Εις Δαιμονα; Thalassa (Hermeneus). Charontis Meditatio (Mnemosyne en Hermeneus). |
1930 | Epistula ad Amicum; Cantus; Elegia; Modi perennes (Hermeneus). |
1931 | Senis Vota; Ad Aediculam (Hermeneus). |
1931 | Het Groene Kerkje (Vrijz. Protest. Blad). |
1932 | Drie elegieën (Lat.; Omnibus). |
1932 | Flevo Deus (Hermeneus; vert. in N.R. Ct. 13 Jan. '33). |
1933 | Ranae: The two Frogs (Hermeneus; vert. in N.R. Ct. 24 Jan. '33 en vlgg.). |
1933 | Deus ille Modus; Laus Gymnasii; Fama volans; Hermeneuma (Hermeneus). |
1934 | Recordatio; Horatius Infernus; Virtus triumphans; Io Ciconia Salve! (Hermeneus; het laatste vert. in N.R. Ct. 20 Nov. '34). |
1935 | O Radio!; Ementitae Nuptiae; Rapta Lamella; Amicus parturiens; Aura divina (Hermeneus; het 3e vert. in N.R. Ct. 19 Mei '35). |
1935 | Huic aures verte libello (Gymn.-Agenda). |
1935 | Lied van het Dispuut ‘Pnux’. |
1936 | Traiectum ad Styga; Magica Lagoena; Verkadia Alba; Vota nostra (Hermeneus). |
1937 | Lingua Triumphans; Daemon Vastator (vert. van ‘Tering’ door Hemkes); De dormitoribus strenuis (Hermeneus). |
1938 | Lat. Hymne voor het 25-jarig gymnasium te Hilversum (getoonzet door Dr. O. Damsté). |
| |
| |
1938 | Vota rata; Flosculi; Ad editores nostros; Hermaphroditus; Antistrophe; Litorea Meditatio; Metempsychosis (Hermeneus). |
1938 | Gymnasium Leidense (Leidsch Gymn. Maandblad Socius). |
1939 | Cantus voor Utr. Gymn. Muziekver. Amor (getoonzet door B. van Lier). |
1939 | Ad Mnemosynen; Ad Dr. E. Slijper Epistolium; Lamenta Ciconiae (Hermeneus). |
1939 | Lat. Gedichtje (Schoolblad Chr. Gymn. 's-Gravenhage). |
1940 | Ad Nefertitae Imaginem; Desidunt Patria Rura; Ad v.d.A.H. Kan; Fida Comes; Ubicumque obscuraverit; Ad Antonii Florem; Satira (Hermeneus). |
1940 | Carmina Minora (Fasc. II; Sijthoff, Leiden). |
1941 | Pater ad Filium; Aeoli Invocatio; De edentulorum beatitudine; Consolatio ad Foculum; Isala Flumen; Oculus vitreus; Matris Vota; Ad Amicum (Hermeneus). |
1942 | De temporum angustiis; Hiems; Vere novo; Patris ad Filium Epistolicum; De tesserae cuppediariae praestantia; Canina meditatio (Hermeneus). |
|
|