| |
| |
| |
| |
Bijlage I: verslagen der lezingen in de maandelijksche vergaderingen
(Behoort bij het Verslag van den Secretaris, afgedrukt op blz. 170)
1. Hedendaagsche taalcultuur
Verslag van de lezing van dr W. Hellinga in de vergadering van 4 Oct. 1941
Als uitgangspunt koos spreker de opvatting, die men over het algemeen van taalcultuur heeft, namelijk dat daaronder verstaan moet worden het verzorgen, verbeteren en verfraaien van de moedertaal bij schriftelijk en mondeling gebruik. Spreker onderzocht de doelstelling en de waarden van het streven naar uitspraakverbetering, van het purisme en de verzorging van den zinsbouw. Hierbij kwam hij tot de conclusie, dat in het eerste en het tweede geval veeleer sprake is van sociaal-politieke dan van taalkundige problemen. Bovendien zijn de taalwaarden in al de drie gevallen of reeds gewonnen, of zelfs reeds overwonnen. Dientengevolge zou onze taalcultuur een a-creatief karakter hebben en zij dreigt zelfs anti-creatief en dus cultuurdoodend te worden, doordat het accent te eenzijdig op het taalkundige ten koste van het cultureele wordt gelegd (taalfetichisme). De onderzochte problemen kunnen daarom van sociaal of politiek of paedagogisch standpunt, en ook van taalkundig standpunt, wel van zeer groot belang zijn, maar van taalcultuur kan alleen gesproken worden, waar gestreefd wordt naar het veroveren van nieuwe (taal-) waarden en wanneer de geest scheppend werkzaam is. Spreker wees daarom op het pogen, vooral in de kunst, om den geest te bevrijden van de dwingende taalnormen, een gebeuren dat gezien moet worden in het licht van de zich ontwikkelende philosofie der intuïtie.
| |
2. Het leven en de werken van J. Pz. Sweelinck
Verslag van de lezing van den heer B. van den Sigtenhorst Meyer in de vergadering van 8 November 1941.
Na een korte uiteenzetting over de beteekenis van Sweelinck en diens plaats in de muziekgeschiedenis behandelde spreker aan de hand van een aantal lantaarnplaten diens leven en werken.
Ten gehoore werd gebracht, met behulp van de gramofoon, het kerstlied: ‘Hodie Christus natus est’.
Tot slot liet spreker aan den vleugel een viertal instrumentale werken van Sweelinck hooren: twee Toccata's, de Chromatische fantasie en de Variaties over ‘Est-ce-Mars’ (‘Ga je mee naar de zee, houdt het roer recht’).
Na het debat bracht spreker nogmaals aan den vleugel de groote Toccata en de Chromatische Fantasie ten gehoore.
| |
| |
| |
3. Geschiedschrijvers van onze letterkunde
Verslag van de lezing van dr Gerard Brom in de vergadering van 13 December 1941.
De literatuurhistorie is ontstaan uit drie elementen: de biografie, de esthetiek en de kritiek. Nieuwe vakken worden door liefhebbers ontdekt en het waren nog liefhebbers, die den eersten leerstoel voor vaderlandsche letterkunde in 1797 en 1815 kwamen bezetten.
Een wat onbeholpen boek van Hendrik van Wijn opende in 1800 de studie, die voorloopig tot feitenverzameling bepaald bleef. Het jonge tijdschrift De Gids bracht eindelijk beweging met den scheppingsdrang van Potgieter, maar allerlei bijdragen verschenen in den vorm van een novelle, waardoor wel het groote publiek werd bereikt, maar ook de dwaling opkwam, dat de geschiedenis van onze letterkunde geen wetenschap kon wezen. De hoogleeraar Jonckbloet verzekerde het academisch karakter aan het onderzoek. Zijn werken waren vol polemiek om met gangbare vooroordeelen te breken, waarvoor hij intusschen teveel nieuwe vooroordeelen in de plaats bracht. Een tegenwicht op zijn ‘esthetische’ richting leverde Jan te Winkel's ‘historische’ school, waardoor de feiten zonder persoonlijke voeling met de poëzie geclassificeerd werden. Hiertegenover stelde Kalff welbewust een eigen smaak en een gevoel voor verhouding. De kunst als het leven zelf te beschouwen was de taak van Verwey, die al vóórdat hij hoogleeraar werd, een diepe werking op de universiteiten uitoefende. Sinds Bilderdijk ophield te gelden voor een tweeden Vondel, is heel het aspect veranderd.
| |
4. Het Nederlandsche straatlied
Verslag van de lezing van den heer D. Wouters in de vergadering van 10 Januari 1942
Gelijk bekend is thans reeds een vijftal boeken op naam van dezen schrijver over dat in ons land vele jaren veronachtzaamde studieterrein onzer letterkunde verschenen.
Na een historisch overzicht geeft spreker een psychologischen kijk op het ontstaan der liederen, de woordkeus, den zinsbouw, en versificatie ervan. Met vele voorbeelden uit zijn uitgebreide verzameling lichtte spreker zijn betoog toe: moord- en liefde-liederen, politieke en strijdliederen, sentimenteele en satyrische.
Een verzameling oude drukken, waaronder van Sadones en als straatzangen op losse blaadjes afgedrukte verzen van Bellamy, ter Haar, Borger, De Génestet, Speenhoff en anderen waren ter bezichtiging aanwezig.
Spreker wekte ten slotte de Maatschappij op, waar ze door de verzameling van Klein Jan aan te koopen een begin had gemaakt - dr Kossmann gaf in de Patriareeks er een deeltje over - ook verder de belangstelling der leden te
| |
| |
wekken voor een volkskundig letterkundig onderdeel, dat hier te lande steeds stiefmoederlijk bedeeld is geworden.
| |
5. De mythe van de hemelvaart van den Indiaanschen medicijnman
Verslag van de lezing van den heer C.H. de Goeje in de vergadering van 7 Februari 1942
Spreker heeft indertijd bij de wetenschappelijke expedities in Suriname kennis gemaakt met de oorspronkelijke bevolking, de Indianen, en heeft in 1937 een tijd gewoond op een Indianendorp.
Deze Indianen leven nog vrijwel als onze voorouders in het neolithische tijdvak. Zij leven zeer eenvoudig en hebben geen schrift, maar wel een goed ontwikkelde taal en een rijk bezit aan mythen en sprookjes en men vindt er schrandere en goede, wijze menschen onder.
Zij hebben ook een gevestigde wereldbeschouwing. Volgens hun opvatting is de natuur niet van materieelen en mechanischen aard, doch een materialisatie van psychische of geestelijke natuurmachten. Die natuurmachten zijn dezelfde die het innerlijk van den mensch vormen.
De Indianen hebben een aanleg voor toestanden van geestverrukking of extase. Dan ligt het lichaam min of meer in zwijm en in een soort droom beleeft de Indiaan, dat hij door de hemelen wordt gevoerd en daar in aanraking komt met de geesten of goden. Het is zijn eigen onderbewustzijn, dat zich hem in symbolen openbaart, doch dat is tegelijk het innerlijk der natuur en van goddelijken aard.
Sommigen is dit aangeboren; anderen verwerven het door een langdurige en zware opleiding waarbij het bijzonder aankomt op de zuivering van het karakter en oefening der wilskracht. Het is vergelijkbaar met de inwijding in de mysteriën der Oudheid.
Zoo iemand krijgt dan zekere natuurkrachten onder zijn beheersching en kan daarmede onder meer genezingen verrichten; de Europeanen noemen zulke lieden ‘medicijnman’. De meeste mythen zijn populaire verhalen van wat de medicijnman doormaakt.
Spreker vertelde daarop de mythe van de Arawak-Indianen, van de hemelvaart van den medicijnman. Een jonge man ontmoet een gierenmeisje en gaat met haar naar haar land, dat is het geestenland, waar hij voor zijn aanstaanden schoonvader proeven moet afleggen, waarbij de dieren hem helpen. Hij had echter een zoon van zijn schoonvader gedood en het verhaal eindigt met bloedwraak en wederwraak waarbij de jonge man gedood wordt en het meisje zich in een waterval stort. Daar, bij de Moeder der Wateren, de godin der barmhartigheid, worden de zielen der gelieven hereenigd.
| |
| |
| |
6. Een zedeprint van het zeemansleven in den ouden tijd
Verslag van de lezing van den heer J.C. Mollema in de vergadering van 7 Maart 1942
Spreker ving zijn voordracht aan met een uitlegging wat het beteekent: ‘t'zeewaert in te kijcken’, zooals de goed-Nederlandsche term luidde, die onze voorvaderen gebruikten voor wat wij twintigste-eeuwers zouden noemen ‘zeebewust-zijn’. Dat werd men gemakkelijker in den tijd, toen iedere Hollander, Zeeuw of bewoner der havensteden in de overige provinciën, met tal van scheepstermen vertrouwd was.
Iedereen wist toen dat ‘de scheepvaart is het rechte element onzes levens, des gemeenen vaderlands ziele, de principaalste mijn des oorlogs, de zenuw van onze macht’.
Toen wapperde onze vlag van 20.000 schepen en beheerschte een millioen Hollanders en Zeeuwen met een enorme handelsvloot 61 % van den wereldzouthandel, 75 % van den haring- en den graanexport, 65 % van den wijnhandel. Hulkjes van 50 ton waren de kleinste, Oost-Indiëvaarders van 600 ton wel zoowat de grootste schepen, die het zilte element trotseerden. Het waren geen snelle zeilers; men zocht het vooral in groote laadruimte en reisvaardigheid. Spreker beschrijft dan de waarde en de eigenschappen der oude schepen, waarin heel wat plaats moest worden ingeruimd aan de artillerie, want de oorlog en het piratendom maakten de vaart steeds onveilig. Een middelgroot schip voer dan ook een tiental bronzen kanonnen en een grooter aantal kleinere stukken. Na een verklaring van het gebruik der verdedigingsmiddelen aan boord geeft spreker een levendige voorstelling van de bediening van het schip en merkte op, dat niet in het zeegevecht het grootste gevaar was, maar in de worsteling met de elementen.
De enorme moeilijkheden van de groote vaart, waarbij de gebrekkige plaatsbepaling een der hoofdmomenten is geweest, tot in de tweede helft der 18de eeuw men er in slaagde een goeden chronometer voor de schepen te vervaardigen, worden door spreker uiteengezet, die daarna zijn ‘zedeprint’ van den zeeman ontrolt. Dat Vondel van zijn ‘pekbroeken, ruige gasten’ zegt: ‘In Thetis' schoot van kinsbeen opgewiegd’, is letterlijk waar. De toekomstige zeeman monsterde als jongen van tien, elf jaar aan; op zijn veertigste was hij een grijsaard - àls hij ten minste dien hoogen leeftijd bereikte.
Kinderen van onbemiddelde lieden, die niet tot een gilde konden toetreden, waren voorbestemd voor het zeevak, het eenige vrije vak in ons land, waarin een jongen door eigen kracht de hoogste rangen kon bereiken, terwijl hij steeds volop te eten kreeg. Maar hij moest beschikken over een onwankelbare gezondheid, spierkracht, het vermogen snel te rageeren, gevoel van saamhoorigheid en een helder begrip van de eenerzijds vrije doch anderzijds uiterst strenge discipline. Deze eischte begrip van de gegeven orders en prompte uitvoering
| |
| |
op grond van eigen initiatief. Men verwachtte aan boord individualiteit van den mindere, beschouwde het mopperen als een uitlaatklep voor een opgekropt gemoed. Maar - de jonge zeeman had een paar dingen rotsvast in zijn gemoed te prenten: vliegen op een bevel, eerbied voor het gezag als zoodanig en zich ter dege wachten voor inbreuken op de dogma's van den scheepsdienst. Het instituut van het zeevaderschap wordt door spreker geschetst; aan boord werd de zeeman gevormd, als halfwassen ‘brasem’ moest hij op eigen beenen kunnen staan, maar die waren te zwak voor den wal. Aan den wal deugde hij niet meer; eens zeeman, altijd zeeman. Het dagelijksch leven aan boord, het gebrekkige onderkomen van het volk, de zorg voor den kost en de moeilijkheidom de levensmiddelen te bewaren, de vele scheepsziekten waartegen de chirurgijns niet opgewassen waren (de mortaliteit was op de Oost-Indische vaart zeer hoog), de werkzaamheid van den provoostgeweldige, de justitie aan boord met de harde straffen in den ‘articulbrief’ - dit alles wordt door spreker met kruimige termen en met tal van aanhalingen uit de oude literatuur over de scheepvaart en het zeemansbedrijf boeiend verteld. Er is een spreekwoord, dat eigenlijk op de kampanje van ieder Nederlandsch schip behoorde te prijken. Het luidt: Navigare necesse est, vivere haud’, dat is: het varen is noodzakelijk, het leven niet. De zin daarvan was den zeeman duidelijk. In wezen heeft Nederland steeds zoo gedacht. En in onzen hartstocht voor de zee, ligt de kiem der wedergeboorte van ons volk. Als het maar varen kan, komt alles terecht.
| |
7. Folklore in het nieuw Groninger woordenboek
Verslag van de lezing van den heer K. ter Laan in de vergadering van 11 April 1942
Het lag in sprekers bedoeling, een beknopt overzicht te geven van de overweldigende rijke Groninger folklore. Hij behandelde daartoe:
het oude smijten met de ganzevleugel;
de oude gebruiken bij dood en begrafenis;
de klucht of kluft of gilde, de oude buurtinstelling, de naberschap;
de teerliedjes op het feest van zulk een kluft.
Naast deze oude gebruiken kwam spreker tot de opvattingen, die uit het Heidendom zijn overgegaan in de Christelijke samenleving, bijvoorbeeld:
het geloof aan voorlopen en het tweede gezicht;
het geloof aan naloop;
de kinderboom en de kinderput;
de Witte Wijven.
Daarna besprak de spreker de begrippen, die nog altijd onder het volk leven, afkomstig uit een zeer verwijderd verleden. Als voorbeeld diende de overtuiging, dat er hemelse gerechtigheid geschiedt, als de aardse tekort mocht schieten. Verder de diep ingewortelde overtuiging, dat het een heel grote zonde is, eten te verachten.
| |
| |
Ten slotte volgde nog een beschouwing over volksvertellingen, zo als die zich bijvoorbeeld vastknopen aan de Dikke Boom in het Slochterbos.
De heer Ter Laan eindigde zijn voordracht met de vraag, of deze Groninger folklore, die tot het alleroudste behoort wat er bestaat, geen middel meer kon zijn voor het onderzoek van de nog altijd niet opgeloste vraag, of de Groningers nader verwant zijn met de Friezen dan met de Saksen. Men neemt veelal aan, dat de Friezen ook Groningen bewoond hebben, doch er later hun taal verloren. Dit nu is nooit bewezen. De studie van de folklore zou een middel kunnen zijn, om tot een oplossing te komen.
| |
8. Cornelis de Bruijn in Egypte (1681) en in Perzie (1704)
Verslag van de lezing van dr W.D. van Wijngaarden in de vergadering van 9 Mei 1942
Onder de talrijke reisbeschrijvingen, die in ons land in de 17de en 18de eeuw verschenen zijn, munten de beide werken, welke de Hagenaar Cornelis de Bruijn in 1698 en in 1711 in het licht heeft gegeven, in elk opzicht uit. Vooral om zijn groote belangstelling voor alles, wat de oudheid ons naliet en om zijn nauwkeurige onderzoekingen, aldus spreker. Bijzonderheden, welke omtrent zijn leven tot ons zijn gekomen, zijn uitermate schaarsch. Wat wij van dzen wereldreiziger weten, is grootendeels ontleend aan hetgeen hij over zichzelf vertelt in zijn reisbeschrijvingen. Hij werd geboren in 1652; reeds jong begeerde hij vreemde landen te bezoeken en te beschrijven en op aandrang en met ondersteuning van den Amsterdamschen burgemeester Nicolaas Witsen maakte hij, na een degelijke voorbereiding, bestaande in het nemen van teekenen schilderlessen, twee groote reizen, de eerste van 1674-1693 naar de Levant en Egypte, de tweede naar Perzië en Indië van 1701-1708. In Egypte was hij in 1681 en schonk daar aandacht aan de pyramiden van Gizeh en de ruïnes van Alexandrië; in deze laatste plaats trof hij nog de ruïnes aan van het paleis der Ptolemaeën, die sindsdien verdwenen zijn. Maar vooral door zijn uitstekende teekeningen van Persepolis is De Bruijn vermaard geworden en gebleven. Hij was daar in 1704 en heeft met veel zorg gewerkt. Dat ook in het buitenland de belangstelling voor de reizen van De Bruijn groot was, blijkt wel daaruit, dat zijn werken in het Fransch en Engelsch vertaald zijn. Hij overleed in 1726 of in 1727; hij moge dan niet tot onze groote kunstenaars behooren, hij was in elk geval een merkwaardige, zeldzame figuur in het Nederland van omstreeks 1700. Wel zeer stellig kan ons volk trotsch zijn op zulk een waarnemer en beschrijver, wiens nagedachtenis door ons in eere gehouden dient te worden.
|
|