in acht worden genomen, in Duitschland thuis behooren. Een uitvoerig gemotiveerd rapport van genoemden archivaris, dr Bijlsma, was daarbij gevoegd. Deze regelen zijn vastgesteld in een nota-wisseling tusschen den Algemeenen Directeur van de Pruisische archieven te Berlijn en den toenmaligen Algemeenen Rijksarchivaris te 's Gravenhage uit het jaar 1926.
Het bestuur der Maatschappij verklaarde zich in zijn antwoord aan den Secretaris-Generaal bereid den overgang der bedoelde archivalia naar Duitschland te bevorderen op grond van het oordeel van de geraadpleegde Nederlandsche deskundigen, dat volgens de regelen der archivistiek de bedoelde archivalia aldaar thuis behooren. Het bestuur wees er op, dat volgens art. 21 van de Wet voor het vervreemden van archiefstukken de machtiging noodig is van de jaarlijksche vergadering. Het bestuur voegde hierbij:
‘Het zou ons aangenamer geweest zijn, indien deze aangelegenheid in vredestijd aan de orde was gesteld. In ieder geval meenen wij thans te mogen aannemen, dat de feitelijke overdracht der stukken eerst na het herstel van den vrede zal plaats vinden.’
De Secretaris-Generaal schreef in antwoord hierop, onder meer het op prijs te stellen, wanneer met de afgifte der stukken niet tot na den oorlog zou worden gewacht, doch daartoe aanstonds zou worden overgegaan.
Het bestuur wenscht evenwel eerst na den oorlog van een eventueel door uw vergadering te verleenen machtiging gebuik te maken. Het acht het onjuist in dezen oorlogstijd aan de regeling tot het uitwisselen van archiefstukken, door de bevoegde Nederlandsche autoriteiten getroffen, uitvoeing te geven, omdat daardoor de schijn zou worden gewekt, dat de toepassing daarvan onder dwang geschiedde. De werking van regelingen als de onderhavige dient, naar zijn oordeel, bij den bestaanden oorlogstoestand te worden opgeschort.
Het bestuur dient echter de vrijheid te hebben, na het einde van den oorlog zonder raadpleging der jaarlijksche vergadering in deze aangelegenheid naar bevind van zaken te handelen en beveelt derhalve het verleenen van de gevraagde machtiging aan.
Vragen naar aanleiding van deze toelichting worden gesteld door mej. M.E. Kronenberg en dr Goslinga en door den voorzitter beantwoord.
Het voorstel wordt aangenomen zonder hoofdelijke stemming.