Zij motiveerde dit door erop te wijzen:
‘1o dat de kunst heden ten dage zozeer regeringszaak is geworden, dat er alle reden voor de Maatschappij is om haar bemoeiingen op het gebied der schone letteren te staken;
2o dat het aantal literatoren onder de leden der Maatschappij zo klein is, dat er van een vruchtbare werkzaamheid van de Commissie voor Schone Letteren geen sprake meer kan zijn.’
Het bestuur heeft gemeend geen poging te moeten doen, om de Commissie van haar besluit terug te brengen. Het kan zich namelijk met de strekking van het schrijven vereenigen. Inderdaad is het aantal literatoren onder de leden door bedanken zoo zeer verminderd, dat het raadzaam is geworden, de werkzaamheid op het vermelde gebied op te schorten. De Maatschappij keert daardoor terug tot den tijd vóór 1920. Het terrein van werkzaamheid dat overblijft, is zoo groot en kan, naar een ervaring van langen tijd heeft geleerd, zoo vruchtbaar zijn, dat de vermelde door de omstandigheden geboden beperking kan plaats vinden, zonder dat bedenking behoeft te bestaan omtrent de mogelijkheid voor de Maatschappij, haar arbeid op intensieve wijze voort te zetten. Immers deze kan de geheele Nederlandsche philologie, alsmede de geheele Nederlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde omvatten.
Het is mij een behoefte, de waardeering van het bestuur uit te spreken voor het vele, dat de Commissie voor Schoone Letteren heeft verricht en haar op deze vergadering hartelijk te danken voor haar belangrijke werk ten behoeve van de Maatschappij.