| |
| |
| |
| |
Bijlage I: Verslagen der lezingen in de maandelijksche vergaderingen
(Behoort bij het Verslag van den Secretaris, afgedrukt op blz. 86)
1. De authentieke handschriften van Perk's Mathilde-krans
Verslag van de lezing van dr G. Stuiveling in de vergadering van 12 October 1940
Bij den dood van Jacques Perk vond men in de litteraire nalatenschap drie handschriften van den Mathilde-Krans. Nadat onder toezicht van Vosmaer de boekuitgave door Willem Kloos tot stand was gekomen, is een der manuscripten aan Vosmaer geschonken, het andere aan Kloos, terwijl het derde bezit bleef van Perk's vader. Later, maar beslist na het jaar 1901, is dit derde handschrift eveneens eigendom van Kloos geworden. Uit diens nalatenschap zijn ze beide thans in rijksbezit overgegaan. Van deze drie teksten blijkt op grond van varianten-onderzoek het Vosmaer-handschrift het oudst. In verband met verschillende uitlatingen in brieven mag de voltooiïng gedateerd worden op eind November 1879.
Waarschijnlijk is ook reeds toen het Kloos-handschrift ontstaan.
Nadat Vosmaer het ter inzage had gekregen, en hij enkele sonnetten er van had uitgekozen voor eventueele publicatie, kwam het bij het begin van de vriendschap tusschen Kloos en Perk in handen van Kloos. Deze heeft op de bladen tallooze critische notities aangebracht, deels gunstig, deels afwijzend. Het is duidelijk door vergelijking met den derden tekst, dat Perk zich ten zeerste door deze notities heeft laten beïnvloeden. Alle door Kloos aangewezen zwakke plekken zijn gewijzigd en nog veel meer. Echter ontbreken uit dit handschrift, dat maar 65 gedichten bevat van de oorspronkelijke 106, ook verschillende sonnetten, die door Kloos als voortreffelijk waren aangemerkt. De reden daarvan kan alleen maar liggen in het feit, dat Perk hun wijsgeerige inhoud niet meer acceptabel achtte toen hij een jaar ouder was geworden en den geestelijken invloed van Kloos had ondergaan. In dit derde handschrift vindt men onder den titel ‘Zonnegloed’ ook het befaamde sonnet ‘Hemelvaart’ voor het eerst. De twee andere omstreden sonnetten ‘Sanctissima Virgo’ en ‘Deine Theos’ bevinden zich echter in geen der drie handschriften.
Ht eerstgenoemde gedicht komt het erst voor in de reeks vriendschapsverzen voor Kloos en bevat daar dan ook den tekst ‘Mijn vriendschap’ inplaats van ‘De Jonkvrouw’; het andere is vrijwel zeker geïnspireerd door Perk's laatste liefde: Joanna C. Blancke. De sfeer van deze sonnetten doorbreekt de sfeer van den oorspronkelijken Mathilde-Krans. Terwijl daar de strekking aldus kan worden geformuleerd: door liefde tot dichterschap, is hier de scheiding tusschen traditioneel en individualistisch dichterschap voltrokken.
| |
| |
De uitgave van Kloos en Vosmaer in 1882 heeft in 72 sonnetten en door afwijkende plaatsing der grondsonnetten toch eenigermate de twee motieven tot uitdrukking weten te brengen, zij het dan in afwijking van Perk's conceptie. De vierde druk evenwel is tot stand gekomen, toen Kloos maar over één handschrift, het tweede, beschikte en dit tweede is het eenige, dat geheel losbladig is en geen volgorde heeft. Het toen in de uitgave toegevoegde dertigtal sonnetten heeft geen rekening kunnen houden met den door Perk nog herzienen tekst en evenmin met de door hem gewenschte plaatsing.
| |
2. De epische dramatische en lyrische fase van het grieksche denken
Verslag van de lezing van dr J.D. Bierens de Haan in de vergadering van 7 December 1940
De scheppende geest eener cultuur - aldus spreker - is een en dezelfde in zijn geledingen; bijzonderlijk bestaat er een samenhang tusschen wijsbegeerte en dichtkunst, waarbij aan de laatstgenoemde het primaat toekomt (de mensch spreekt dichterlijk eer hij rationeel spreekt). De Grieksche wijsgeer is een mus sche figuur men kan met een zinspeling op Nietzsche's bekend geschrift spreken van een geboorte der wijsbegeerte uit den geest der dichtkunst. Aan de dichtkunst ontleent op Griekschen bodem de wijsbegeerte het karakter harer drie fasen: episch, dramatisch, lyrisch, een drieheid, die ook in andere geledingen der Grieksche cultuur wordt teruggevonden. In de epische dichtkunst weet het subject zichzelf niet, doch heeft een objectswereld voor oogen, waarin zich een massaal gebeuren afspeelt, dat als heroïsch verleden kan worden aangeduid. Hetzelfde vinden wij in de eerste fase der Grieksche filosofie, de z.g. Ionische wijsbegeerte (Thales, Anaximander) wier objectiveerend standpunt het subject, den mensch naar zijn innerlijk wezen niet kent; zij ontvouwt het ontstaan van het aanschijn der wereld als resultaat van een kosmisch gebeuren, als een alomvattend wereldepos. Na deze Ionische periode treedt de wijsbegeerte op Atheenschen bodem en gaat haar dramatische fase in (sofisten Socrates, Plato). De filosofie verlaat de scholen en komt op de markt, van monologisch wordt zij dialogisch en treedt op met het twistgesprek. De sofist spreekt tegen de traditie. Socrates wekt den tegenstand door de ironie.
De wijsgeer roep den antagonist op, gelijk in het drama de hoofdfiguur door den an agonist weerstaan wordt. Ook naar den inhoud is Plato's wijsbegeerte dramatisch gebouwd, daar hij zoowel de eenheid der idee als de veelheid der verschijning erkent. De Iliaten hadden de zinlijkheid terzijde geschoven en het denken alleen doen gelden, maar Plato erkent het goed recht ook der eerstgenoemde, zoo is er een spanning van twee, die geen van beide uit het kennen kunnen losgemaakt en toch met elkaar niet overeenstemmen: een innerlijk antagonisme, dat wij ook in zijn gerechtigheids-ethiek terugvinden en dat aan zijn wijsbegeerte een dramatisch karakter verleent.
| |
| |
Na het hoog streven van den filosofischen geest in Griekenland, een mindering der denkkracht, zoodat een nieuwe fase intreedt, die wij om haar eigenaardig karakter de lyrische fase noemen (de Socratische scholen, vooral de Kynische en Kyreneïsche). Deze wordt ingeleid door de school van Megara, die de rede gebruikt voor kleine moeilijkheden en daarmede haar vlucht belemmert. Typeerend voor deze lyrische fase is de figuur van Aristippos (Kyrene). Zijn filosofie zoekt naar niets dan naar het geluksbegrip en bepaalt zich dusdoende op het meest subjectieve, evenals de lyrische dichtkunst de kunst is, waar het subject (het ik) met zichzelf te doen heeft. Aristippos wijst alle geluksgoederen af, omdat zij het karakter van objectiviteit hebben en wil niets anders dan het subjectief ‘oogenblik’ waarin de mensch van de dingen, die hij ook ontberen kan, neemt wat hem lust geeft. Met dit Hedonisme is het verband tusschen wijsbegeerte en dichtkunst ten einde. Daarna Aristoteles, wiens filosofie een karakter heeft van onderzoek, zoodat hier een verband kan gezocht worden met het Attisch proza, bizonderlijk van de pleitredenaars.
De Grieksche cultuur is voorbeeldig tot herkenning van den scheppenden geest der menschheid. De Grieksche cultuurmensch is eenerzijds een technicus, volger van Protechnicus kent hij de werkelijkheid, als dichter kent hij waarheid. Zijn wijsbegeerte behoort tot zijn dichterschap. Vandaar haar episch-dramatisch lyrisch karakter.
| |
3. Een vriend van Aagje Deken; onuitgegeven brieven van Wolff en Deken aan Jacobus de la Lande
Verslag van de lezing van Mevr. dr Chr. Kroes-Ligtenberg in de vergadering van 13 Januari 1941
In het familie-archief de la Lande Cremer, voor een deel geschonken aan het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief te 's-Gravenhage, voor een ander deel bij spreekster berustend, bevinden zich zes nog onuitgegeven brieven van Aagje Deken en een van Betje Wolff, uit de jaren 1800-1802, aan Jacobus de la Lande, koopman te Amsterdam. Dat hij Aagje Deken als jong meisje gekend had, was sedert 1879 bekend uit een toen door prof. Th. Jorissen geraadpleegden en in ‘Nederland’ aangehaalden brief van hem aan den geschiedschrijver Jacobus Scheltema.
De brieven in het bezit van spreekster en de door haar bijeengebrachte bijzonderheden uit gedrukte en ongedrukte historiebronnen leveren het bewijs, dat de schrijver van dien brief, regent van het weeshuis der collegianten ‘De Oranje-appel’ te Amsterdam, waar Aagje Deken is opgevoed, haar niet in die functie heeft leeren kennen, maar dat zij elkaar omstreeks 1760 als jonge menschen geregeld hebben ontmoet in den kring der Rijnsburger Collegianten. Aagje behoorde ertoe door haar opvoeding, want de jongelieden uit het weeshuis woonden de ‘colleges’ in de groote zaal van de ‘Oranje-appel’ bij en
| |
| |
de meisjes bedienden altijd de gasten aan hun maaltijden te Rijnsburg, wanneer collegianten uit Holland, Friesland en Groningen daar voor een paar dagen bijeen kwamen. De collegianten behoorden tot de vrijzinnigen, meest tot de Doopsgezinden en de Remonstranten. Zij legden den nadruk op onderlinge verdraagzaamheid en hadden geen predikanten; in hun ‘colleges’ werd door leeken gepreekt (geprofeteerd), gedoopt en voorgegaan bij het avondmaal. Wie wilde kon zich te Rijnsburg door onderdompeling laten doopen; Aagje Deken is er toe overgegaan. Verder waren de collegianten bekend om hun liefdadigheid, die zich uitstrekte over armen van alle gezindten. In deze zuivere sfeer van eenvoud, verlichte vroomheid en naastenliefde hebben Jacobus de la Lande en zijn vrouw Aagje Deken leeren kennen en sloten zij met haar een vriendschap die, jarenlang onderbroken, in den ouderdom nog even hecht bleek als in de jeugd.
Jacobus de la Lande (1739-1817) stamde af van refugiés: zijn beide grootouders van vaders zijde waren nog in Frankrijk geboren. Hij trouwde te Haarlem met Sara Seye, dochter van een Doopsgezind leeraar, en sloot zich ook bij de Doopsgezinden aan. Zijn vrouw behoorde van huis uit tot de Rijnsburgers en ook hij werd te Amsterdam een gezien collegiant, regent van de ‘Oranje-appel’ en van ‘Het Rozenhofje’ en beheerder van de collegianten-kas.
Kleinzoon van een passementwerker, zoon van een patroonmaker, werkte hij zich, samen met zijn neef Hendrik Fijnje op tot den rang van een Amsterdamsch handelshuis met relaties over de heele wereld. De la Lande en Fijnje handelden eerst op de West, later vooral op N. Amerika. In de jaren dat velen in ons land vol geestdrift waren voor de zaak van de Amerikanen in hun Vrijheidsoorlog, was hun kantoor het centrum voor Amsterdam van de pro-Amerikaansche beweging. De verwantschap van Jacobus de la Lande met de Leidsche Luzacs, de mannen van de ‘Gazette de Leyde’ zal hieraan niet vreemd geweest zijn. In 1785 kwam de firma de la Lande en Fijnje ten val, maar de la Lande deed tijdens de Bataafsche Republiek weer groote zaken, om in den Franschen tijd andermaal ten onder te gaan.
Als Doopsgezinde bleef hij buiten de regeering, maar in het maatschappelijk leven bekleedde hij verschillende posten. Hij was o.a. medestichter van Felix Meritis, waar hij herhaaldelijk lezingen hield; later deed hij dit voor ‘Het Nut’.
In het staatkundige leven was hij niet zoo fel-patriottisch, dat hij in 1787 zou hebben behoeven te vluchten, wat Wolff en Deken wel deden. In 1795 speelde hij een rol als voorzitter van zijn wijkvergadering; hij behoorde tot de gematigde federalisten en was een van de voormannen van de Gemeene-bestzinde Societeit voor Vrijheid en Orde. Zijn grootste belangstelling ging van 1800 af uit naar de eerste Fransche meisjesschool van ‘Het Nut’, waarvan hij een toegewijd bestuurder is geweest.
In dezen tijd bracht een toeval hem en zijn vrouw weer samen met Aagje
| |
| |
Deken en maakten zij kennis met Betje Wolff. De schrijfsters woonden toen in haast armoedige omstandigheden in den Haag. De la Lande beleefde goede jaren. Waarschijnlijk heeft hij haar ook gesteund; hij was een der eersten aan wien Aagje Deken schreef dat een legaat van Betjes Frieschen beschermer André Canter haar omstandigheden aanzienlijk verbeterd had. Hoofdzaak was echter het herstel van het geestelijk contact. Aagje Deken was vol belangstelling voor ‘Het Nut’ en vooral voor het onderwijs aan de vrouwelijke jeugd. Zij zond aan de la Lande liedjes voor de meisjes van zijn school en een Nutslezing (hs. Mij. Ned. Letterkunde). Ook in elkaars huiselijke omstandigheden deelden zij van harte.
Jacobus de la Lande heeft Aagje Deken 13 jaar overleefd; de zware jaren van de Fransche overheersching vielen daaronder. Geheel berooid moest hij in 1811 een toevlucht zoeken bij zijn schoonzoon Jan Cremer te Bolsward. Maar hij bleef wie hij geweest was: ‘een blijmoedig christen, een waardig burger van zijn vaderland’, zooals Aagje Deken hem noemde, ‘a fair character’, naar Amerika's latere president John Adams eens van hem getuigde.
| |
4. De Nederlandsche ontdekkingsreizen en hun invloed op de wereldkaart
Verslag van de voordracht van den Heer W. Voorbeytel Cannenburg in de vergadering van 1 Februari 1941
Spreker begon met de groote ontdekkingsreizen der Portugeezen en Spanjaarden in herinnering te brengen, welke naties in de 15e en 16e eeuw zooveel tot het bekend worden onzer aarde hebben bijgedragen. Maar toen aan het einde der 16e eeuw de Hollandsche scheepvaart opkwam, bestonden er over het uiterste Noorden en Zuiden onzer aarde toch nog zeer eigenaardige begrippen en het zijn wel in de eerste plaats onze landgenooten geweest, die door hun ontdekkingen de uitgestrekte Noord- en Zuidpoollanden van de wereldkaart deden verdwijnen.
Achtereenvolgens liet spr. dan de groote ontdekkingsreizen der Nederlanders de revue passeeren. Alleerst werden de reizen naar het Noorden behandeld (1595-'97) en wel in het bijzonder de laatste, op welken tocht Spitsbergen en het Bereneiland werden ontdekt. Zooals bekend, eindigde deze tocht met de beroemde overwintering op Nova Zembla; de ziel der onderneming, Willem Barents stierf op den terugtocht in de open sloepen, maar zijn na zijn dood gepubliceerde kaart van de Noordpoolstreken is de eerste, waarop in plaats van het Noordpoolland een open ijszee voorkomt.
Daarna gaf spreker een overzicht van de wereldreis van Schouten en le Maire (1615-'17) welke ten doel had het onbekende Zuidland nader te ontdekken en te trachten een weg naar Oost-Indië te vinden zonder daarbij het monopolie der O.I. Compagnie voor de vaart op Indië om Kaap de Goede
| |
| |
Hoop of door Straat Magelhaes, te schenden. Die weg werd gevonden: inplaats van door Straat Magelhaes kwamen de schepen om Vuurland heen in de Stille Zuidzee en ook thans nog herinneren namen als ‘Straat Le Maire’ en ‘Kaap Hoorn’ er aan dat het nieuwe vaarwater, dat later voor de scheepvaart zulk een uitnemend belang zou worden, oorspronkelijk door de Hollanders werd ontdekt. Tevens kreeg het geloof aan het onbekende Zuidland door deze ontdekking den eersten grooten schok.
Na de pauze behandelde spreker de reizen bezuiden den Indischen Archipel, die de geheele Noord- en Westkust van Australië alsmede een groot deel der Zuidkust in beeld deden brengen. Ten deele waren deze ontdekkingen van toevalligen aard, ten deele waren zij het gevolg van bepaalde ontdekkingstochten, vanuit onzen Archipel ondernomen. Tot de laatste behoorde ook de bekende reis van Jan Abel Tasman (1642-'43) die geheel Australië omzeilde en op dien tocht Tasmanië en Nieuw Zeeland ontdekte, welke reis spreker uitvoerig behandelde. Ten slotte werden ook nog enkele in de 18e en 19e eeuw ondernomen reizen kort behandeld.
Een aantal lichtbeelden van oude kaarten en prenten uit de oorspronkelijke reisbeschrijvingen lichtte de lezing nader toe.
| |
5. Methodologische beschouwingen over het volkskarakter
Verslag van de lezing van dr J. Romein in de vergadering van 1 Maart 1941
Spreker had zijn voordracht in drie deelen gesplitst. Het eerst ging over ‘karakter’, het tweede over ‘volkskarakter’ het derde over de methoden dit te leeren kennen.
In het eerste gedeelte gaf hij een omschrijving van het begrip ‘karakter’, waarbij hij uit de vele mogelijkheden, die de tegenwoordige karakterologie biedt, er een koos, die het meest geschikt is om toegepast te worden op het begrip volkskarakter. Hij scheidde daarom ‘karakter’ scherp van ‘aard’ en ‘aanleg’ en omschreef het als ‘een, in het psychisch geheel en onderling naar een eigen wetmatigheid gecoördineerde en nochtans beweeglijke bundel eigenschappen, die even zooveel reactiewijzen zijn, zoowel bestemd om het eigen driftleven te bevredigen als om het te beteugelen uit noodzaak van de omgeving’.
In het tweede gedeelte van zijn betoog ging spreker over tot het begrip volkskarakter. Hij wees de oude opvatting van een volksziel als ook de meer moderne van een ‘group mind’ als object ‘sui generis’ af en definieerde het karakter van een volk als ‘de component van de in den loop der geschiedenis en door die geschiedenis op elkaar afgestemde en naar elkaar toegegroeide karakters van de volksgenooten’. Dat we bijna uitsluitend bij nationale crisistoestanden de meest intensieve belangstelling voor dit probleem constateeren, bewijst niet, dat dit begrip volkskarakter een illusie is. Ook het individueele
| |
| |
karakter immers is alleen bij crisistoestanden goed analyseerbaar, maar daarom ontkent toch niemand het bestaan ervan in normale omstandigheden. Ten slotte behandelde spreker in dit gedeelte het ‘temperament’, dat hij ziet als ‘datgene, wat het tempo bepaalt, waarin het karakter zich ontwikkelt’.
In het derde gedeelte, waarin spreker zich tot het Nederlandsche volkskarakter bepaalde, besprak hij de volgende acht methoden die ons ten dienste staan om het volkskarakter te leeren kennen. Ten eerste: de studie van de bestaande Nederlandsche litteratuur over het onderwerp. Spreker vroeg zich af waarom deze litteratuur niet bevredigt en zocht een der oorzaken hierin, dat die schrijvers te weinig afstand van hun onderwerp hebben (zooals men ook niet het eigen nationale handschrift, wel dat van andere naties onderkennen kan). Als correctie op die fout dient daarom de 2e methode: de studie van buitenlandsche schrijvers over Nederland. De derde methode is studie van de Nederlandsche geschiedschrijving, die immers als het ware een zelfspiegeling van de natie is. De 4e methode is studie van de gedragingen van Nederlanders in het buitenland (een ander milieu openbaart ook in de individueele psychologie anders verborgen eigenschappen). De 5de methode is die van het taalonderzoek, waarbij spreker wat langer stil stond. Hij behandelde de onvertaalbare woorden, voorts enkele spreuken en spreekwoorden. De 6e methode, die hij de folkloristische noemt, wees hij af. Zij kan hoogstens dienen bij de studie van bepaalde ‘fixaties’ van het volkskarakter in het verleden. De 7e methode, de experimenteel-psychologische, kan mogelijk op den duur resultaat opleveren. Als 8ste methode besprak hij de dieptepsychologie, die zijns inziens voorloopig meer indirect, dan direct nut heeft: namelijk bij de bestudeering der ‘erflaters’ van een beschaving, die als het ik-ideaal van een volk zijn te beschouwen.
| |
6. Terschellinger-taalstudies
Verslag der lezing van den heer G. Knop in de vergadering van 5 April 1941
Spreker deed eenige mededeelingen over resultaten van zijn onderzoek op lexicologisch, morphologisch en sociologisch terrein van het bestudeerde dialect-gebied.
Uit de lexicologie behandelde spreker:
a. woorden, die in het Nederlandsch en/of Friesch niet (niet meer) voorkomen;
b. woorden, die, al behooren ze tot een bepaalde semasiologische groep, een zelfstandige beteekenisontwikkeling toonen;
c. woorden, waarvan de beteekenis in het dialect niet in overeenstemming is te brengen met die, welke er in de woordenboeken aan wordt toegekend;
d. woorden, die alleen al door hun voorkomen in het dialect of door een
| |
| |
beteekenis-nuance aanvullingen brengen op de desbetreffende artikelen in de woordenboeken.
Uit de morphologie van het onderzochte dialect behandelde spreker de morphologie der diminutiva. Spreker heeft uit een rijk materiaal 14 regels afgeleid. Uit deze regels blijkt het volgende: de varianten van het suffexmorpheem (ke en de gepalataliseerde vormen daarvan tj, tsj, ts) zijn gebonden aan den eindvocaal of eindconsonant van het wortelmorpheem, welke laatste, op een enkele uitzondering na, dezelfde is als die, welke kenmerkend is voor den u-umlaut in het Terschellingsch.
Het palatalisatieproces is niet afgeloopen; het berust in het huidige Terschellingsch niet op phonetische ontwikkeling, maar op substitutie van het suffixmorpheem. De geassibileerde vormen van het gepalataliseerde suffix zijn tegenover de niet-geassibileerde dialectische varianten; ts en tsj zijn individueele variaties.
De quantiteitsalternaties van het wortelmorpheem zijn in enkele gevallen gebonden aan bepaalde vocalen zonder dat van een vasten regel kan worden gesproken.
Het laatste geldt ook voor de quantiteitsalternaties. Van de veranderingen op den naad van het wortel- en morpheemsuffex, die de spreker opsomde, moge hier genoemd worden het inlasschen van een verbindingsmorpheem na r en l en de functie daarvan.
In het laatste gedeelte van de lezing behandelde spreker de oude rechtsverhoudingen in de Schellinger polders, die blijkens de nog bewaard gebleven landnamen dezelfde geweest moeten zijn als die, welke overal voor de marschgronden langs de Noordzee karakteristiek geweest zijn. In dit verband besprak hij in het kort de beteekenis der landnamen Heimerick, Hijmdeelen, de Maar, de Gasten, Eesend, Schitterum, Melkwolle, Geeren, String, Mieden, Mijenscheer, Nord-Stattumer Lun.
| |
7. Nederlandsch volkskarakter weerspiegeld in de litteratuur
Verslag van de voordracht van dr N.A. Donkersloot in de vergadering van 3 Mei 1941
Spreker zeide o.a. dat de beschouwing van dit onderwerp door verschillende factoren wordt bemoeilijkt. In de eerste plaats is het bijzonder moeilijk vast te stellen, wat men onder volkskarakter kan verstaan, al moet het mogelijk zijn kenmerken te bepalen, die aan het volk als geheel gezien opvallen en alleen daarbij in die bijzondere verhouding, doseering en accentueering voorkomen. In de tweede plaats weerspiegelt de litteratuur dit volkskarakter slechts gedeeltelijk. Vele buitenlandsche stroomingen hebben erop ingewerkt, die men overigens in de litteratuur soms weer op zeer eigen wijze verwerkt vindt. Verder dateert een deel der vaderlandsche letterkunde van voor den tijd, dat de natie vasten
| |
| |
vorm had gekregen. Maar ook dan zijn reeds trekken van den volksaard erin waar te nemen, die later in de nationale cultuur geestelijke gestalte hebben gekregen. Ten slotte is het voornaamste kenmerk van het kunstwerk aan de persoonlijkheid van den schrijver te danken, maar ook in het persoonlijke blijven wel algemeen trekken te herkennen en het ontstaan van litteratuur is niet te denken zonder een wisselwerking van het persoonlijke en het algemeene. De taal is in principe gemeengoed, de schrijver uit zijn volk en diens geestesgeschiedenis voortgekomen. Ook als een schrijver over de grenzen van zijn land tot de wereld spreekt, blijft zich daarin iets afspiegelen van zijn volk zooals het geweest en geworden is. Daarnaast komt werk voor, dat in wezen niet te vertalen is en waarvan het volkeigene bijzonder duidelijk is.
Vereenvoudigend kan men spreken van een vroom en een nuchter volk. Beide kenmerken vullen elkaar aan. Ons volk is niet enkel nuchter. De natie is voortgekomen uit het geloof, maar de nuchterheid is op den aard der vroomheid van invloed geweest. Het vrome karakter van het Nederlandsche volk weerspiegelt zich in de litteratuur; het Nederlandsch Calvinisme en humanisme, de beide geestesrichtingen die in ons volk in een vruchtbare tegenstelling en wisselwerking hebben doorgewerkt, te zamen met als derde de volksaard en geestesgeschiedenis.
Ook Nederlandsch gekleurd katholicisme kan men in de Nederlandsche litteratuur duidelijk volgen. Christelijke boetvaardigheid en overgave en vroom vertrouwen en berusting kenmerken de geheele religieuze poëzie van de zestiende en zeventiende eeuw.
Het is in overeenstemming met den Nederlandschen volksgeest, dat ons volkslied, het Wilhelmus, een vroom lied is. In het dubbel karakter van dit lied, van ongebroken moed en zich buigenden deemoed heeft het volk klaarblijkelijk zijn diepste wezen herkend.
De vaderlandsche nuchterheid geeft aan de vroomheid meestal een beschouwelijk karakter gegeven. Typeerend hiervoor is het grafschrift van Spieghel op Coornhert. Het geloof neemt den vorm aan van de levensles, de deemoed zoekt in de deugdleer samenwerking met het gezond verstand. Kenmerkend is Camphuysens' ‘Daar moet veel strijd gestreden zijn’. De populariteit van twee letterkundige genres valt hiermede te verklaren, van de psalmenberijmingen, nog meer de uitbreidingen, en van de emblematabundels. In de laatste vindt men de prent met de spreuk, het levenstafereel met de levensles, beide in bevattelijken vorm. De vaderlijke vermaning als van ‘vader’ Cats, een vervlakking der vrome beschouwelijkheid is zeer populair geworden.
Uit den aard der godsdienstigheid blijkt de werkelijkheidszin. Het realisme is in het geloof terug te vinden. Realisme en moraliseering zijn hoofdbestanddeelen, maar over het algemeen geen hoogtepunten onzer letterkunde. Het realisme is over het geheel in de litteratuur kleiner van formaat dan in de
| |
| |
schilderkunst. Het heeft zich vooral toegelegd op de beschrijving van het burgermilieu, het binnenhuis. Het minutieuze realisme heeft Potgieter eens en voor altijd ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ genoemd. Het domineert in het proza sinds de 18de eeuw. Het spreekt ook uit den modernen familieroman; verwant is de traditie der beschrijving van kinderleven. Uit de litteraire binnenhuiskunst valt, daargelaten de latere familieromans, de hechtheid van het gezinsleven op te maken. Door de eenzijdige milieubeschrijving zijn tal van gebieden uit het Nederlandsche leven en karakteristieke onderwerpen verwaarloosd. Als begeleidingsverschijnselen van het realisme treden op de humor en de gevoelssoberheid. Beide dragen een typisch vaderlandsch karakter. Zij houden verband met de bespiegelende neiging en de zelfbeheersching. De gevoelssoberheid spreekt vooral uit de lyriek maar ook uit het proza; groote en sterke ontroeringen en gevoelens blijven slechts aangeduid (Van Looy, Van Schendel).
De uitwerking van het land, meer nog van het water is ook in de litteratuur van ons volk waar te nemen. Toch vinden we er minder van zee, zeevaart, binnenvaart, landschap dan men zou willen verwachten.
De Nederlandsche letterkunde is meer beschrijving van het leven van den mensch dan beeld van de natuur. Het stedelijke speelt in onze letterkunde een grooter rol dan het landelijke. Maar vaak is het landschap een geschikt indirect uitbeeldingsmiddel voor het zieleleven gebleken. Dan ontstaat veelal een verinnerlijkte natuurlyriek. In ‘Mei’ is de verhouding haast omgekeerd. In de lyriek, waar de hoogtepunten der Nederlandsche letterkunde zijn te vinden, zijn de twee kenmerken der gemiddelde vaderlandsche litteratuur niet losgelaten, maar verdiept. De zin voor de werkelijkheid vergezelt de Nederlandsche dichters op hun stoutste vlucht (Leopold, Boutens, Verwey leveren uit dezen tijd kenmerkende voorbeelden op); een verinnerlijkt realisme is er ook in het proza van Van Schendel, Van Looy, Aart van der Leeuw. Door de werkelijkheid heen wordt dan zichtbaar wat meer dan werkelijkheid is. Ook bij de eenzame grooten in onze litteratuur en op de bijzondere hoogtepunten blijven kenmerken waarneembaar, die in dat bijzondere het algemeene, het eigen Nederlandsche doen kennen. In dat samenvallen van het persoonlijke en algemeene openbaart zich het beste van de Nederlandsche letterkunde.
|
|