| |
[I.] Openingsrede van den voorzitter
I. De voorzitter, mr M. Nijhoff, opent te 11 uur 45 de vergadering met een toespraak:
Geachte medeleden,
Wanneer wij hier heden bijeen gekomen waren met hetzelfde doel als onze geestelijke voorvaders van 175 jaar geleden; wanneer ons huidig samenzijn, met andere woorden, niet de voorgeschreven jaarvergadering was, maar een allereerste oprichtingsbijeenkomst van een gezelschap voor taal- en historiebeoefening, dan is het denkbaar dat de statuten, die wij zouden gaan opmaken, overeenkomst zouden vertoonen met onze tegenwoordige wet; maar ik acht het uitgesloten dat wij, een naam zoekend, ons gezelschap zouden noemen ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’. Het woord ‘Maatschappij’ zou ons te ruim, het woord ‘Letterkunde’ te eng voorkomen. In plaats van ‘Maatschappij’ zouden wij woorden beproeven als vereeniging, genootschap, kring; voor ‘Letterkunde’ zouden wij misschien ‘Letteren’ nemen, klinkend, in onze ooren, als een juister weergave van het wijder begrip dat in het Latijn door ‘Litterae’ wordt bestreken. Grootendeels zouden wij ons laten leiden, bij de keuze van een naam, door tal van kleurgevende bijgedachten, min of meer bewust werkzaam. Een naam drukt verwantschap uit, en aan welk beeld van vereenigingsleven zou men zich verwant willen voelen? Aan de Grieksche hetaireiai, aan de Romeinsche sodalitates, aan de Middeleeuwsche gilden, aan de Engelsche clubs, aan de rederijkerkamers, aan de dichtgenootschappen, aan de vakvereenigingen, aan de wetenschappelijke congressen? Van al deze vormen van gemeenschapsleven hebben wij iets. De Grieksche hetaireiai leven in ons voort door den straks gezamenlijk te nuttigen maaltijd; de Romeinsche sodalitates door de piëteit waarmede gestorven leden in levensberichten worden herdacht; de Middeleeuwsche gilden door de vakverbondenheid die wij voelen; de Engelsche clubs door de vaste plaats onzer maandvergaderingen en door het kiezen
| |
| |
onzer leden; de rederijkerkamers en de dichtgenootschappen doordat wij er rechtstreeks van afstammen; de vakvereenigingen en de wetenschappelijke congressen doordat wij ons daartoe ontwikkeld hebben, prijzen uitreikend, een bibliotheek beheerend, publicaties steunend, steeds talrijker opkomend ter jaarvergadering.
Wij staan gelukkig niet voor de taak voor dit rijke mengsel van werkzaamheden een nieuwen naam te moeten vinden. De oude naam voldoet ons, al heb ik nooit iemand ontmoet, die hem, in een gesprek, volledig uitsprak. Ik heb opgemerkt dat er twee afkortingen in omloop zijn. Schrijvers zeggen gewoonlijk ‘De Maatschappij’; wetenschapsmenschen, Leidenaars in het bijzonder, zeggen ‘Letterkunde’. Onze vereeniging verbindt deze beide groepen, zooals de naam beide afkortingen omvat. En wat is het bindsel, de trait-d'union? Het door niemand ooit uitgesproken woord ‘Nederlandsche’, het eenige woord in onzen naam dat in de 35 lustra die achter ons liggen geen verandering in beteekenis ondergaan heeft, en dat wij, moesten wij van meet af aan beginnen, zonder aarzeling zouden kiezen. ‘Nederlandsch’. Ziehier, in één woord, hetgeen schrijvers aan historici en taalbeoefenaars bindt, en onze gezamenlijkheid aan voorgeslachten. Het is om dit, zoo diep-eigen, woord nader te bepalen, dat wij telkens van onszelf afstand moeten nemen, om heinde en ver de bestanddeelen te zoeken, die dit begrip samenstellen, en het ons door vergelijking bewust te maken. De Grieksche beschaving, de Romeinsche cultuur, de Middeleeuwsche samenleving, de moderne tijd; de Germaansche taal, de Portugeesche kolonisatie-drang, het Engelsch mercantilisme, de Fransche geletterdheid, de Duitsche wetenschap. Maar zoodra wij deze elementen introspectief met de onze vergelijken, bevinden wij dat onze beschaving, cultuur, samenleving, tijd, taal, kolonisatiedrang, mercantilisme, geletterdheid en wetenschap, niet geheel Grieksch, Romeinsch, middeleeuwsch, modern, germaansch, Portugeesch, Engelsch, Fransch of Duitsch meer zijn, maar door hun samenstelling en onderlinge vermenging iets speciaals zijn geworden, dat alleen Nederlandsch is, evenals een duin alleen Nederlandsch is, of een waterschap, of een sluis; en wij kunnen evenzeer onzen Schepper danken voor het bevattingsvermogen als voor het oereigene dat ons kenmerkt.
Tot de kern van wat specifiek Nederlandsch is zal ik niet trachten door te dringen. Ik acht mij daar niet toe in staat. Aanschouw één teekening van Rembrandt, lees één opstel van Bakhuizen of één der beroemde sonnetten van Kloos, hoor één van Valerius' beroemde liederen zingen, en gij
| |
| |
ontvangt meer suggestie van onze innerlijke structuur dan welke omschrijving der facetten ook geven kan. Ik zeg: structuur. Zelfs de Nederlandsche eenvoud is niet eenvoudig. Onze eenvoud is geen natuurlijke eigenschap, het is een resultaat, een hoogst doel dat wij ons stellen; het is een soort vroomheid. Geen in zichzelf verdeelder en bedwongener mensch dan de vrije Nederlander. Wij stellen er een eer in onszelf te regeeren. Vandaar onze zin voor vrijheid, of liever, onze haat tegen dwang. Iederen dwang van buiten voelen wij als een ingrijpen in onzen inwendigen strijd. Wij gaan dan, uit reactie, de onderliggende partij in onszelf als ons diepste zelf beschouwen. Vandaar onze baldadigheid, onze ongedisciplineerdheid, onze zeer kenmerkende vloeken, waarin wij verwenschingen tegen onszelf uitspreken. Vandaar echter ook, als de opgelegde dwang uit begrepen noodzaak voortkomt en dus den inwendigen strijd doet staken, zooals op een schip, in een vliegtuig, of waar ook in gemeenschappelijk gevaar, onze voorbeeldige houding. Het rusteloos zelfbedwang gaat over in de rust der zelfbeheersching.
Zoo heeft zelfs onze eenvoud facetten en adspecten. Het begrip ‘Nederlandsch’ is uiterst gecoördineerd. Waarvan is ‘Nederlandsch’ afgeleid? Van ‘Nederland’ of ‘de Nederlanden’? Het meervoudig woord doet mij oorspronkelijker aan. Uit ‘Paesi Bassi’, ‘The Netherlands’ en ‘Die Niederlände’ blijkt wel, dat het jonger enkelvoud nog niet op groote expansie kan bogen. Als men ons enkelvoudig aan wil duiden behelpt men zich nog veelal met ‘Holland’. In oude woordverbindingen en titulaturen als ‘Koninkrijk der Nederlanden’, ‘Prins der Nederlanden’, hoor ik een Nederlandscher klank dam in het woord ‘Nederland’ zelf, dat in mijn ooren reeds iets van een afkorting heeft naar analogie van ‘Duitschland’ of ‘Engeland’ ontstaan, maar mettertijd ingeburgerd en dus goed Nederlandsch geworden. De samentrekking ‘Neêrland’ echter, die wij te hooren krijgen in ‘Wien Neêrlands bloed’ en in tallooze warmbedoelde peroraties, komt mij als een ergerlijker verbastering voor dan welk germanisme of anglicisme ook. Opmerkelijk is dat deze samentrekking uitsluitend optreedt in den bij ons weinig gebruikelijken genitiefvorm en in de onfraaie afleiding ‘Neerlandicus’.
Welnu, geachte medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, ik heet u, in veelheid hier vereenigd, op deze 175ste jaarvergadering van harte welkom. Velen uwer hebben, om hierheen te geraken, reismoeilijkheden te trotseeren gehad en zullen door de schaarsche treinverbindingen misschien later thuiskomen, dan zij plachten
| |
| |
in vervlogen jaren. Wij zijn u erkentelijk niettemin van uw reis niet afgezien te hebben. Het Bestuur hoopt dat gij innerlijk gevoed en geestelijk gesterkt straks de thuisreis aanvaardt en heeft gemeend, mede in verband met omslachtigheden van anderen aard, den gebruikelijken koffiemaaltijd door een iets uitgebreider noenmaal te moeten vervangen. Mede namens het Bestuur, en zonder twijfel uit naam van u allen, spreek ik van deze plaats mijn dankbaarheid uit zoowel jegens de Curatoren der Leidsche Universiteit als de Leiding van het Museum, die de ruimte waarin wij ons bevinden ons zoo gastvrij hebben afgestaan.
In het bijzonder heet ik de aanwezige Vlamingen welkom. Wij hebben u, Vlaamsche vrienden, vorig jaar gemist. De landgrens die ons scheidt, op de kaart aangeduid met een stippellijn, in ons hart ook als zoodanig gevoeld, was eensklaps een dikke streep geworden. Wij hebben tal van gemeenschappelijke belangen te bespreken aangaande publicaties in onze gemeenschappelijke taal. Het verheugt ons zeer u in ons midden te zien, en wel juist op deze jaarvergadering.
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft in den loop van dit jaar veertien leden door den dood verloren. Ik verzoek u van uw stoel u te verheffen terwijl ik in alphabetische volgorde hun namen voorlees.
Dr M.A. van Andel te Gorkum, Mr A.S. de Blécourt te Den Haag, Dr M. Boas te Amsterdam, D.A. Brinkerink te Arnhem, Dr J.K. de Cock te Davos, J. de Groot te Den Haag, Dr D.C. Hesseling te Wassenaar, Mr E.J.J. van der Heyden te Nijmegen, J.S.M. Rabie te Bloemfontein, Dr W. Seelmann Eggebert te Berlijn, Dr J.R. Slotemaker de Bruïne te Wassenaar, Mr Th. R. Valck Lucassen te Driebergen, Dr E.H.G. Wrangel te Lund, Dr N. van Wijk te Leiden.
Mag ik u verzoeken weer plaats te nemen. Het zij mij vergund met enkele woorden de verdiensten dezer gestorvenen te herdenken.
Dr M.A. van Andel was medicus te Gorcum en een zeer verdienstelijk beoefenaar van de geschiedenis der geneeskunde. - Na een rechterlijken loopbaan te Zutphen, Utrecht en 's-Gravenhage werd Mr A.S. de Blécourt hier te Leiden tot hoogleeraar benoemd in oud-vaderlandsch recht en zijn geschiedenis. Zoowel zijn overzichtelijk ‘Kort begrip van Oud-Vaderlandsch burgerlijk recht’, en als zijn speciale studies, in het bijzonder gewijd aan het oud-Groningsch recht, - zijn land van herkomst -,
| |
| |
zijn voorbeeldig te noemen. - Dr M. Boas was een classicus van erkende beteekenis, hetgeen zijn uitgaven van Simonideis, Xenophon en Cato bewijzen, welke laatste in opdracht geschiedde van de Academie. Voorts was Dr Boas een beoefenaar van de geschiedenis van Amsterdam. Door een tweehonderdtal artikelen op philologisch en historisch gebied, o.a. in het Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde en Het Boek, genoot hij groote bekendheid. - D.A. Brinkerink wijdde zich, na in verschillende gemeenten aan Noord-Holland als Ned. Herv. predikant gediend te hebben, aan de studie van de figuur en de omgeving van zijn vermaarden 14de eeuwschen naamgenoot, Geert Groote's geliefden leerling. Zijn ‘Biographieën van beroemde mannen uit den Deventer Kring’, zijn uitgave van ‘Van den doeghden der susteren van diepenveen’ zullen geraadpleegd blijven. - Dr J.K. de Cock leverde een studie over de Oud-Indische stad. Hij schreef bijdragen voor het Museum, Vragen van den Dag en andere tijdschriften. - Johan de Groot had, als secretaris van het Binnenlandsch Bestuur, als voorzitter van den Raad van Departementshoofden, een Indische ambtenaarscarrière achter den rug, toen hij in 1922 repatrieerde. In 1938 werd hij, op verzoek van de Commissie van Geschied- en Oudheidkunde, door het Bestuur tot ons medelid benoemd. - Professor Hesseling was te Leiden een algemeen bekende en geliefde figuur. Als Graecus begonnen, richtte zich zijn aandacht vooral naar het postclassieke, middeleeuwsche en moderne Grieksch. Met de veelzijdigheid van zijn bewegelijken geest hadden mengtalen zijn belangstelling in het bijzonder. Zijn studies over het Afrikaansch, over het Negerhollandsch op de Antillen, zullen van groote waarde blijven. Zijn werk ‘Byzantium’ werd in het Fransch en Grieksch vertaald, terwijl zijn ‘Geschiedenis van de Nieuw-Grieksche Letterkunde’ bijgedragen heeft tot de ontwaking van belangstelling voor de huidige schrijvers en taalproblemen van dat land. Ons hooggeleerd medelid was eeredoctor van de Atheensche Universiteit. - Mr E.J.J. van der Heyden, voormalig advocaat te Rotterdam en lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland, sedert 1923 hoogleeraar in handelsrecht en rechtsgeschiedenis te Nijmegen, leverde waardevolle werken over het wezen en den ontwikkelingsgang van een onzer markantste rechtsfiguren: de naamlooze vennootschap. - J.S.M. Rabie was een op den voorgrond tredend Afrikaansch journalist, oudhoofdredacteur van de Bloemfonteinsche Express, van Land en Volk. - Dr W. Seelmann Eggebert, oudbibliothecaris te Berlijn, schreef wetenschappelijke studies over Nederduitsche Letterkunde. Tot zijn uit- | |
| |
gaven behooren: Mitteldeutsche Fastnachtspiele, Das Niederdeutsche Reinbüchlein, Niederdeutsche Schauspiele älterer Zeit. Het doet ons genoegen te vernemen dat de ‘Verein für Niederdeutsche Sprachforschung’ in zijn eerstverschijnend jaarboek een levensbericht van dezen geleerde zal geven. - Professor Slotemaker de Bruïne, oudminister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, was een bekende persoonlijkheid in den lande. Met zijn Christelijk-Sociale studiën en zijn dogmatische en stichtelijke werken heeft hij ieder die godgeleerdheid studeert aan zich verplicht. - Mr Valck Lucassen verwisselde reeds op jeugdigen leeftijd de studie van het recht voor die van de geslacht- en wapenkunde. Hij was een erkend deskundige op het gebied van genealogische historie en heraldiek. Jaren lang was hij redacteur van ‘De Nederlandsche Leeuw’ en voorzitter van het genootschap van dien naam. - Ons Zweedsch medelid Dr Wrangel te Lund, docent aan de universiteit aldaar, schreef een waardevolle studie over de wederzijdsche betrekkingen tusschen Zweden en Nederlanders op letterkundig en wetenschappelijk gebied, voornamelijk gedurende de 17de eeuw. Dit werk werd door mevr. Beets-Damsté in het Nederlandsch vertaald. - Professor Van Wijk heeft in velerlei opzicht onze dankbaarheid verdiend. Zijn bewerking van Franck's Etymologisch Woordenboek, dat juister van Wijk's Etymologisch Woordenboek mag heeten, is voor ieder die studie van onze taal maakt onmisbaar. Zijn speciaal gebied waren de Baltoslavische talen, waarvoor hij, zoowel door zijn colleges als door zijn opstellen over Russische letterkunde, in ruimen kring belangstelling wist te wekken. Zijn veelzijdige werkzaamheid blijke hieruit, dat hij, kort voor zijn dood, zoowel een handboek tot de studie van Nederlandsche Fonologie als een uitgave van Geert Groote's Getijden het licht deed zien.
Ofschoon zij in het begin van dit jaar voor het lidmaatschap van onze Maatschappij bedankt heeft, kan ik niet nalaten hier den naam te noemen van een onlangs gestorven vrouw, die meer dan veertig jaar ons medelid was. Mej. Johanna W.A. Naber heeft zich, op welk terrein zij zich ook bewoog, steeds onderscheiden. Als bestuurslid in onderwijscommissies en vereenigingen op het gebied van de vrouwenbeweging, als lid van den gemeenteraad van Amsterdam, behoorde zij tot de pioniersters. Zij publiceerde veelgelezen en gewaardeerde werken over Wolff en Deken, over ‘Onze Vorstinnen van Oranje Nassau’. De Maatschappij telt weinig leden die in staat zouden zijn, zoowel een Handleiding voor Kunstnaaldwerk te schrijven als een studie over Port Royal. Zij zij hier dankbaar herdacht.
| |
| |
Ik zei, eenige oogenblikken geleden, dat eenvoud, in ons Nederlanders, minder iets geschonkens is dan iets verworvens. Wij bewonderen eenvoud als een zedelijke praestatie. Wij bewonderen iemand van weinig woorden, die stil zijn gang gaat, stoicijns zijn leed torst, zonder ophef zijn werk doet, en met moeite over zichzelf spreekt. Ik herinner mij uit mijn schooltijd, dat de Vader des Vaderlands eerst oprees voor mij in zijn volle grootheid, niet als ik hem Willem van Oranje noemde, maar Willem de Zwijger. Boutens, als hij Leopold's verzen uitgeeft, noemt deze poëzie - hoogste lofspraak - ‘bijna zwijgen’. Een Nederlander die zich uitspreekt, direct, in het publiek, als Multatuli of Marsman, is een zeldzaam verschijnsel. Wij spreken bij voorkeur met onpersoonlijke woorden, gebruikmakend van een spreekwoord, geijkte gezegden, of van bijbelteksten, onze woordenschat bij uitstek. Wij zoeken voor onze uitdrukking modellen, wij scholen ons gaarne. Hooft, alvorens zijn Historiën te schrijven, oefent zijn stijl aan Tacitus. Vondel, overkropt met huiselijk leed, zoekt een Bijbelsch gegeven.
Het komt niet bij mij op, dit verschijnsel, dat men ‘transpositie’ zou kunnen noemen, als een gebrek te betreuren. Het spruit voort uit een ingeboren geestelijke kuischheid, een der hoogste goederen die de mensch kan bezitten. Wat lyrische poëzie betreft, waarin transpositie van gevoel naar versvorm, sinds de Tachtigers daar waarde aan toe dorsten te kennen, bijna onbemerkt plaatsvindt, kunnen onze letteren zich sindsdien met die in andere talen meten. Maar onze schroom tegenover het ongezongen, ongetransponeerde, onspreekwoordelijke, onrhetorische, bloot-persoonlijke woord, waarmede de spreker zich ‘geeft’, zooals men zegt, heeft op ander gebied belemmerend gewerkt, met name op de totstandkoming van dramatische poëzie. Wij hadden eens ‘Lanceloet van Denemarken’, wij hadden eens ‘Lucifer’. Het geheim is sindsdien verloren gegaan. Al zijn er ook andere factoren te noemen, die dit déficit in onze moderne literatuur verklaren, - een afkeer van het tooneel in zekere kringen, weinig gevoel voor menschelijke plastiek, weinig concentratie van cultureel leven, waardoor pogingen, in de richting van dramatische poëzie aangewend, individueele praestaties blijven of manifestaties van losse groepen, - een voorname factor is, volgens mijn inzicht, het ontbreken van een aangewezen versvorm voor dramatische poëzie. Wij hebben geen geëigenden, als het ware uit de taal naar voren springenden, door geniaal gebruik gesanctionneerden, dramatischen versvorm. Wij hebben niet, voor dramaturgie, wat de lyriek van Tachtig vond in het sonnet: een oefenvorm,
| |
| |
- als u wilt -, een zich aanbiedende stijl om poëtische emoties in kenbaar te maken, een vorm die, juist door het geijkte voorschrift, terstond talent eischt van persoonlijker en dieper gehalte dan een bevlieging, en waarin de leerling zoowel als de meester zich uitdrukken kan. Iets dergelijks is zoo gering en zoo belangrijk als een eerste steen, maar wij missen het voor dramatische poëzie. De alexandrijn is te plechtstatig in moderne ooren, het middeleewsche vierheffingenvers met ongetelde syllaben klinkt archaïseerend. Daar ik dit gemis in onze moderne letterkunde aan den lijve gevoeld heb, hoop ik dat u mij toestaat hier nog enkele oogenblikken over te spreken om het vraagstuk aan uw deskundigheid te onderwerpen. Het is een van die vraagstukken waarop men niet mag verwachten antwoord te krijgen dan door het aan de orde stellen.
Mijn eerste vraag is: moet dramatische poëzie rijmen?
Ja, zeggen Lanceloet en onze 17de eeuwers; ja, zegt Bilderdijk in zijn Floris V. Neen, zegt Verwey in zijn Oldenbarnevelt; neen, zegt Henriëtte Roland Holst in haar Thomas Morus, ofschoon zij later in haar meer lyrisch-bewogen leekenspelen daarvan is teruggekomen. Soms wel, soms niet, zegt Frederik van Eden in zijn Lioba, het rijm reserveerend, als verzachtend ornament, voor de teedere passages van zijn dramatisch spel en voor de lyrische intermezzi die daar als reien dienstdoen. Soms wel, soms niet, zegt ook Boutens in zijn Agamemnon-vertaling, de gesproken passages rijmloos weergevend in zesvoetige jamben, de koren gedeeltelijk rijmend; echter niet, als Van Eeden, uit gevoelsoverweging, maar opdat in de koren, met hun wisselende en grillige regellengtes, een gehandhaafde versvorm hoorbaar zou blijven. Hierin week Boutens weer af van Kloos' weergave van de Alkestis van Euripides, waarin ook de koren rijmloos vertaald zijn.
Het meest besliste ‘neen’, als antwoord op de vraag: moet onze dramatische poëzie rijmen, wordt dus, in een oorspronkelijk werk, door Verwey uitgesproken. Het is niet moeilijk te gissen, welk groot voorbeeld Verwey voor oogen zweefde, toen hij zijn ‘Oldenbarnevelt’ en andere drama's in vijfvoetige rijmlooze jamben schreef: Shakespeare's blank verse. Shakespeare beïnvloedde Verwey in meer dan één opzicht. In het eerste nummer van de Nieuwe Gids, dus op zeer jeugdigen leeftijd, schreef Verwey een bekend opstel over Shakespeare's sonnetten, en wij weten welk een beteekenis de lyrische cyclus, als poëzievorm, sindsdien in geheel het oeuvre van Verwey heeft gehad. Ook voor dramatische poëzie strekte Shakespeare hem ten voorbeeld. Dit ligt voor de hand, evenals het voor
| |
| |
de hand lag voor Shelley en Keats, Goethe en Schiller, die Shakespeare's blank verse bezigden als dramatische versvorm. Shakespeare's prestige - leest men in Wilhelm Meister en elders in Goethe's geschriften - is niet te ontgaan. Bovendien had het blank verse, waarin Verwey een instrument zag voor Nederlandsche dramaturgie - want ik spreek hier niet over den rijmloozen strofenbouw waar Bellamy en Van Alphen zich het hoofd over braken, maar uitsluitend over dramatische poëzie - in Nederland reeds een voorgeschiedenis. Verwey's eigen Persephone en Demeter, de Okeanos van Kloos, de Lilith en Godenschemering van Marcellus Emants. Al gaat deze epische rijmlooze vorm, met zijn strakker en gestrekter periodenbouw, zijn vrijer behandeling van het metrum, zijn poëtischer en minder dagelijksche woordkeus, eer op Milton dan op Shakespeare terug, het was voor Verwey een voorschool geweest toen hij zijn drama's begon. Er is nog een motief, afgezien van Shakespeare, afgezien van de epische voorschool, waarom Verwey het blank verse koos, ja, meende daar wel op aangewezen te zijn. Omdat hij niet rijmen wilde, waar hij menschen, natuurlijk sprekend, ten tooneele ging voeren. Door het rijm ging een illusie der werkelijkheid verloren. Wat in lyriek noodzakelijk was, de binding van gedachte tot beeld, was op het tooneel overbodig, waar de gestalte zelf reeds een verbeelde gedachte te aanschouwen gaf. Verwey's meest kenmerkende trek is zijn liefde voor het gesproken woord, voor het natuurlijke woord, voor het dagelijksche, gewone woord. Hij was een der eerste dichters in Nederland, die, sedert Breero, den schroom daarvoor overwon, zonder zich terstond weer achter een anderen schroom te verbergen, de schroom van de humor, zooals de Schoolmeester en Piet Paaltjes. Verwey, evenals Gezelle, paarde ernst aan natuurlijkheid. Dit is zeldzamer dan men zou denken. Want in het hart van den dichter - waarschijnlijk uit tegenslag na overwonnen schroom - loert altijd het gevaar van een onnatuurlijke natuurlijkheid, evenzeer een doodzonde, en even moeilijk te bestrijden, als de stille hoogmoed in het hart van een monnik. Ook Verwey en Gezelle hebben aan die neiging tol betaald bij momenten; zij zijn geen van beiden bezweken.
Welnu, wij plegen niet te rijmen in dagelijksche gesprekstaal, en Verwey liet dus ook Oldenbarnevelt niet rijmen. Ik voor mij denk hier geheel anders over, en ik meen aan te kunnen toonen dat Shakespeare's voorbeeld Verwey parten gespeeld heeft. Nederlandsch is geen Engelsch. Engelsch is grootendeels monosyllabisch. Onze woorden zijn langer, vooral de adjectiva, werkwoordsvormen, substantiva in het meervoud,
| |
| |
hulpwerkwoorden, en zoo meer. Ieder adjectief, bijvoorbeeld, in een Nederlandsch jambisch vers, is bijna gedoemd op een heffing te komen, waardoor het een ongewonen nadruk krijgt, eer voor epischen verhaaltrant geschikt dan voor weergave van het gesproken woord. De Engelsche woordvoorraad in poëzie van Milton tot Browning, bestond, naar ik onlangs heb gelezen, voor 80% uit éénsyllabige woorden. Volgens steekproeven die ik deed in Nederlandsche moderne poëzie, bleek mij dat wij de 70% nauwelijks halen. Wij gebruiken dus anderhalf maal zooveel twee- en meersyllabige woorden dan Engelsche dichters. En hiervan is meer dan driekwart trocheeïsch, zijnde nagenoeg alle adjectiva, werkwoordvormen, meervouden, etc. De trochee in een jambisch vers, heeft een eigenaardige breedheid. De versregel van Bloem: ‘de tuinders werkten in de bruine hoven’, die, na een jambischen opslag, voor de rest geheel uit trocheeën bestaat, doet dit onmiddellijk voelen. Men ziet een wijd herfstlandschap, zonderling wijd, zooals een landschap is als de blaren pas zijn afgevallen.
Wanneer u nu den epischen versvorm van Persephone vergelijkt met den dramatischen van Oldenbarnevelt, beide in rijmlooze vijfvoetige jamben, dan valt u terstond op, hoe vloeiend de eerste is en hoe samengedrongen de tweede. Het wemelt van samentrekkingen en afkortingsteekens. Het is of de woorden tegen elkaar op den regel tezamen staan geperst, geen ruimte meer hebbend om adem te halen. Nu zult u zeggen: was dit niet te verhelpen geweest? Bijvoorbeeld door nog meer enjambementen dan Verwey reeds toepast, of door inlegging van nieuwe regels, hetgeen juist bij rijmlooze verzen niet moeilijk moet zijn? Verwey, met het zuiver gehoor dat hij bezat, is daar niet voor gezwicht. Want dan had hij zijn doel, het gesproken woord weer te geven, weer op andere wijze niet bereikt. De trocheeische adjectiva, werkwoorden, etc. hadden weder gansche versvoeten gevuld en de versregels hadden de epische zwaarte gekregen, die schilderend werkt, gelijk in den versregel van Bloem, maar het gesproken woord pathetisch doet klinken. Verwey, à tout prix deze pathetiek vermijden willend, was dus verplicht tot die bepaalde samenpersing van woorden die als stroefheid aandoet. Zijn weglating van het woordje ‘te’ in woordverbindingen als ‘ik poog te doen’, ‘ik sta te kijken’, is, kenschetsend voor zijn stijl.
Dank zij het monosyllabisch karakter van de taal heeft het Engelsche vers van getelde syllaben dus meer ruimte dan het onze van gelijke lengte. Daar komt nog iets zeer gewichtigs bij, waardoor het Engelsche blank
| |
| |
verse als zoodanig reeds een vers is, terwijl het onze dit eerst wordt bij epische breedheid. De Engelsche syntaxis en woordvolgorde zijn onvergelijkelijk vaster dan de onze. Onze spreektaal laat tal van woordomzettingen en verschuivingen toe die het Engelsch niet gedoogt. Zoodra men dus Engelsche spreektaal vindt, metrisch gescandeerd, niettemin in syntaxis spreektaal blijvend, weet men met dichtvorm te doen te hebben. Bij Shakespeare hoort men na een halven regel, na vier of vijf woorden, of men poëzie leest of een proza-intermezzo. Bij Verwey's dramatische poëzie is dit niet het geval. Ik maak mij sterk geheele passages uit Verwey's drama's voor te lezen, zonder dat u merkt dat het versregels zijn.
Zooals u weet is het Engelsche blank verse niet Engelsch van oorsprong maar Italiaansch. Het komt uit het Italiaansche herdersspel, liedjes afgewisseld door samenspraken in rijmloze verzen. Onze ‘Kloris en Roosje’ stamt regelrecht van dit genre af, dat door Tasso's ‘Aminta’ en Guarini's ‘Pastor Fido’ prestige verkreeg en twee eeuwen lang het Europeesch tooneel bleef beheerschen. Ook Hooft kende het genre, zijn ‘Granida’ bewijst het. Maar hij heeft de rijmloosheid niet overgenomen. Zijn Granida rijmt voorbeeldig en van a tot z.
Mijn conclusie is dat - voor zoover ik zien kan - dramatische poëzie in het Nederlandsch moet rijmen, en zeer zeker zoolang de Nederlandsche versvorm aan zijn jambisch-alterneerende structuur vast blijft houden, wat waarschijnlijk wel het geval zal zijn. De voordeelen van het rijm zijn, 1. - dat men terstond hoort met poëzie te doen te hebben, 2. - dat de zwaarte der trocheeïsche woorden door het rijm als het ware wordt opgevangen en geneutraliseerd. Ik voeg er terloops aan toe, dat deze functie van het ‘opvangen’ beter vervuld wordt door het staande rijm, dan door het zelf weer trocheeïsche sleepende rijm. Gorter's Mei, het rijmgedicht bij uitstek, bestaat voor meer dan 90% uit staande rijmen.
U spreekt nu wel vreeselijk geleerd over poëzie, zult gij zeggen, maar waarom poëzie, waarom geen proza in het theater, vooral als men zich ten doel stelt spreektaal te doen hooren? - Voor mij is dit hetzelfde als te vragen: waarom coulissen, waarom voetlicht, waarom schmink, costuums, pruiken, maskers, kothurnen? Waarom naar den schouwburg, inplaats van op een straathoek het leven gade te slaan of door een venster bij de buren naar binnen te kijken? Noch het venster echter, noch de straathoek houden u twee uur lang bezig. Onze aandacht verslapt spoedig, wanneer wij, iets menschelijks waarnemend, niet tevens iets meer dan menschelijks zien. De beteekenis van eenig voorval dringt eerst tot ons door, als
| |
| |
wij begin zien en einde, oorzaak en gevolg. Al is het begin zoo duister als het noodlot en het einde zoo duister als de dood, het tusschenliggend leven wordt er eensklaps door verhelderd. Precies zooals een schilderij zekere proporties moet hebben en voor een muurschildering of glasraam architectonische omgrenzingen noodig zijn, is voor de levensschildering, - wil deze ons langer dan een oogenblik boeien en de veelbesproken katharsis teweegbrengen, een constructie noodig, een bepaalde omraming, die het leven dat wij aanschouwen bevattelijk doet zijn door er een beeld van te maken. Het is mogelijk dat men bij tooneel in proza meer lacht en meer schreit, maar men vereenzelvigt zich er moeilijker mee. Men betrekt het meer op anderen dan op zichzelf. Men leeft mee, maar men leeft niet. Men ziet Figaro, men is Hamlet. Een bijkomstig nadeel van proza is dat het sneller veroudert. Ik geloof niet dat Langendijk's tijdgenooten, die in proza schreven, heden nog volle schouwburgen trekken. Zelfs groote moderne meesters van het proza, als Maeterlinck en D'Annunzio, zijn reeds ‘époque’ geworden, al hebben ze beiden gepoogd het leven voor te stellen als bewogen door geheimzinnige machten. Verzen geven nu eenmaal een onmiddellijker beeld van deze geheimzinnige vibratie. Het is hun eenig bestaansrecht.
Er zijn nog tal van vragen die ik zou willen stellen, bijvoorbeeld omtrent de regellengte, die de frequentie van het rijm bepaalt. De Lanceloet laat na acht, de Lucifer telkens na twaalf syllaben het rijm weer hooren. Welk schema stemt overeen met de rhythmische spanning onzer spreektaal of treedt daar in dat zekere evenwichtig conflict mee dat poëzie teweegbrengt? Ik ben geneigd den vorm van de Lanceloet de voorkeur te geven. Juist Bilderdijk en zijn school hebben ons voor den alexandrijn huiverig gemaakt. Maar hij is teruggekomen, in lyriek, bij Karel van de Woestijne en Geerten Gossaert, met diepste bezinningen beladen, zoo mijmerend als hij voorheen hoogdravend was. Zal hij ook in dramatische poëzie herrijzen? Wie weet?
Dit ‘wie weet?’ is het eenige verstandige antwoord dat men op al zulke vragen geven kan. Alles is genade, alzoo ook in poëzie. Het eenig antwoord is de daad, de daad van het instinctieve feillooze genie die het overtuigende werk verricht en daarmee aantoont dat het zoo moet en niet anders kan. Maar het heeft zijn nut dat wij ons voorbereiden, ons ontvankelijk stellen, onze lampen brandende houden, om een Bijbelsch woord te gebruiken. Er is in de moderne lyriek menig verschijnsel dat naar de richting van dramatische poëzie wijst. Er is een vrijer rijmtechniek,
| |
| |
er is een spreektoon hoorbaar in de zoogenaamde ‘poesie parlante’, er is een afstand nemen van zichzelf, er worden niet slechts vervoerde oogenblikken, er worden zielsprocessen blootgelegd. Wie Hoornik's gedicht ‘Mattheus’ heeft gelezen weet wat ik bedoel. Er is een nieuwe klank in onze laatste poëzie die verwachtingen wettigt, een klank als van een instrument dat gestemd wordt. Of wij het spel nog zullen hooren is een andere quaestie. Maar wat doet dat er toe? Het wonder houdt op een wonder te zijn als het zijn eigen oogenblik niet mag kiezen.
Ik vat mijn beschouwingen samen. Ik spreek mijn hoop uit dat het drama in onze letteren weer de plaats zal innemen die het tijdens de middeleeuwen had en de 17de eeuw. Daartoe is, volgens mijn inzicht, ten eerste dramatische poëzie vereischt om ons dramatisch instinct, zoolang op non-actief gesteld, weer te doen ontwaken. Deze dramatische poëzie, in het geval dat zij den jambischen versvorm kiest, zal moeten rijmen.
Toekomstverwachtingen gaven mij deze beschouwingen in. Ik besef zeer goed, dat zelfs indien wij mathematische zekerheid bezaten omtrent den meest geëigenden versvorm voor dramatische poëzie in het Nederlandsch, wij daar nog geen drama mee zouden hebben. Evenals elke versregel een omraming noodig heeft, heeft ook het drama als geheel een omraming van noode, om het binnen ons gezichtsveld te brengen en ons bewustzijn dramatisch te activeeren. Er zijn maatschappelijke, er zijn religieuze condities. Er is met name, naar mijn meening, een zeker geloof in veel-godendom voor vereischt, een geloof in den eeuwigen strijd tusschen God en Duivel, tusschen Goed en Kwaad. Wij zijn misschien van de eindoverwinning, menschelijk gesproken, te zeker, en wij baseeren die zekerheid op hoop, en niet op het geloof, dat dezen strijd gedurende onze aardsche reis als nimmer beëindigd beschouwt.
Ik heb mij beperkt tot de technische quaestie. Ik heb getracht mijn vraag u voor te leggen, getoetst aan eenige werken uit het verleden en wijzend op eenige taalkundige feiten. Mijn bedoeling was slechts een probleem overzichtelijk te maken en aan de orde te stellen.
Thans ga ik over tot de orde van den dag en verklaar de 175ste jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geopend.
|
|