| |
| |
| |
Verhandelingen
| |
| |
Antony Christiaan Winand Staring
(24 januari 1767 - 18 augustus 1840)
Onuitgesproken voordracht ter gelegenheid van de honderd-jarige herdenking van zijn sterfdag
Door Dr J. de Vries
Mr. A.C.W. Staring in 1805
Zwartekunstprent van W.C. Hofker (1934) naar de olieverfschilderij van Adriaan de Lelie
Op den achttienden Augustus 1840 is Staring overleden; een dichter was met hem heengegaan, die door zijn zeer persoonlijk talent in zijn eigen tijd een eenzame figuur geweest is en eerst door het nageslacht in zijn bijzondere betekenis zou worden erkend. De landheer van den Wildenborch klaagt er in zijn brieven menigmaal over, dat de drukke bezigheden, die het beheer van een landgoed hem oplegt, zoveel van zijn tijd vergen, dat er voor de dichtkunst slechts snipperuren overblijven. Zijn literaire nalatenschap is dan ook niet omvangrijk; maar mogen de vele beslommeringen van het landbouwbedrijf hem dan al niet den tijd gegund hebben om vaker het verlangen naar de schrijftafel te bevredigen, zij hebben hem daartegenover geleerd, dat wie het grote wil, het kleine niet verwaarlozen mag. De spreuk van de eikenschors en de kaneel is wel zeer toepasselijk op de gedegen kunst, waarmede hij onze letterkunde verrijkt heeft.
Er is geen dichter, die niet zou hopen op de gunst van een aandachtig publiek; het was daarom ook Staring wel eens een smartelijke ontgoocheling, dat zijn verzen niet met zoveel geestdrift ontvangen werden als het werk van velen zijner tijdgenoten, die nu reeds lang en terecht vergeten zijn. Maar het dient tot zijn eer gezegd te worden: om de gunst van Jan Publiek heeft hij nooit gebedeld; daarvoor was hij als Geldersman te trots en te onafhankelijk. Wij behoeven het ons niet te verhelen, dat de ware populariteit hem ook later nooit ten deel gevallen is. Wie lazen hem anders dan scholieren, die daarop hun verstand moesten scherpen, en aanstaande onderwijzers wier taalkundig inzicht aan een stuk van Jaromir zou worden getoetst? Tot de brede menigte sprak Staring niet. Men oordeelt zijn poëzie gewoonlijk ingewikkeld, bijwijlen zelfs duister, in het algemeen te verstandelijk en te eigengereid. Zeker is het, dat Staring het voor luie denkers niet gemakkelijk gemaakt heeft en dat hij zelfs in zijn verdere ontwikkeling steeds verder in de richting van een doorwerkten stijl ging, die de grens naar het gekunstelde niet steeds angstvallig vermeed.
| |
| |
Het zijn de grote gedichten, de Jaromir-cyclus allereerst, dan Marco, De twee Bultenaars, De Vampyr, die hem den roep van gewilde duisterheid bezorgd hebben. Het gladde, gelikte vers zoekt men bij Staring inderdaad vergeefs; de dichter wil zijn lezers niet zoetjes een stemming laten binnenkabbelen; hij wil ze aan het denken, of liever aan het proeven zetten. Hij wil het verstand prikkelen, opdat de lezer bewust van zijn fijn en raak taalgebruik zal kunnen genieten. De stijlfiguren der ellips en der antithese hanteerde hij meesterlijk en hij bereikte daardoor, dat zijn ogenschijnlijk eenvoudig verhaal glans en diepte kreeg. Immers telkens als de lezer verrast wordt door de vondst ener onverwachte zinswending, krijgt het vertelsel scherper relief en wordt de aandacht gespannen. Men zou kunnen zeggen, dat het gedicht in onzen geest op twee verschillende vlakken geprojecteerd wordt: de inhoud van het verhaal vormt den bescheiden achtergrond voor een kleurrijk beweeg van voortdurend opduikende en weer verschietende taalverrassingen. Staring heeft de kunst verstaan den lezer van het verhaal af te leiden naar den vorm, waarin het medegedeeld wordt, of wil men deze al te strenge scheiding van vorm en inhoud vermijden: hij heeft bereikt, dat men tot den inhoud niet kan doordringen zonder van zijn vorm het volle genot te hebben gehad.
Er waren verschillende oorzaken, die de kunst van Staring in deze richting ontwikkelden. Wanneer men zijn romances leest in ‘De Eerste Proeven in Poëzij’ van 1786, dan zal men daarin nauwelijks den lateren puntigen Staring herkennen; zij zijn geheel doortrokken van den sentimentelen toon der toenmalige Romantiek; zij hebben het zoetelijke en tegelijk opzettelijk griezelige van de coulisse-Middeleeuwen, die men zich destijds droomde. Lees een ‘Wichard van Pont’ en gij weet nauwelijks of het niet Bilderdijk zelf, of mischien wel Beets in zijn zwarten tijd is, die dit geschreven heeft. Dit is een genre, dat reeds bij zijn eerste optreden op een dood spoor geraakt was. Maar Staring had geen neiging tot het holpathetische; al spoedig zien wij enkele zinswendingen opduiken die ons aan het beste werk van zijn lateren tijd herinneren. ‘Folpert van Arkel’, waarin de welbekende requisieten van het romantische toneel, de berkemeier, de helmpluim en de stuiptrek om den bleken mond, nog volop hun dienst doen, eindigt in de latere bewerking met een strofe, waarin een ander geluid klinkt:
| |
| |
......... Moorddadig klauwenscherp
Strekt hij naar Arkel uit;
Verscheurend slaat hij 't in zijn leên;
En door 't ontvlamde tuchtruim heen
Verzwindt hij met zijn buit.
De romantische vertelling had al spoedig haar al te toneelmatige aantrekkelijkheid verloren; een goede dosis nuchtere Hollandse ironie kon aan deze poëzie, die in den grond toch niet veel meer was dan een spelen met interessante motieven, een luchtig karakter van speels vermaak geven. Ik wil niet zeggen, dat het leven der hartstochtelijke Middeleeuwen niet stof te over zou bieden voor een letterkundige behandeling; in ons land is dit genre echter zelden en met weinig succes beoefend. Het is alsof de nuchtere burgerman, die de doorsneê-Nederlander is, toch eigenlijk met een geamuseerde verbazing naar deze ridders en jonkvrouwen, deze abten en schildknapen blijft kijken; het is voor hem een maskerade, niet een stuk zeer warmbloedig mensenleven. De dichters die zich aan de romantische ballade wagen, schijnen dit instinctieve verzet van het publiek te voelen; zij neigen daarom tot een chargeren van het door hen getekende beeld. Zij dringen niet door tot in de menselijke kern van dit stuk geschiedenis, maar geven daarvan alleen het decor, liefst in de schrille kleuren van kerkergewelf en kluizenaarsstulp, ridderstrijd en priesterlist. De literaire romance zoekt wellicht de ziel, maar zij vindt slechts het effect; zij eindigt graag met een strofe, waarin de tragiek van het behandelde geval zich in haast ondragelijke spanning samenbalt en die daarom ook als een dissonant eindigt. In Starings romance ‘Adolf en Emma’, vindt de held het lijk van zijn bruid in de bloedbesmeurde krochten van een roofburcht; de laatste strofe luidt:
Hij staart het aan, met scheemrende ogen
En ademt, op haar koude lippen,
Het is verhelderend daarnaast te plaatsen de Middeleeuwse volksballade, die in de keuze harer onderwerpen geen tragiek schuwt, maar toch met zo'n onnavolgbare argeloosheid daarvan vertellen kan, soms haast met een wijsgerige berusting de slagen van een krankzinnig lot
| |
| |
schijnt te aanvaarden. Hoe stil klinkt die laatste strofe van ‘Het daghet in den Oosten’, waarin verteld wordt hoe een jonkvrouw zelf het lichaam van haar verslagen minnaar begraven moet:
met haer snee witte handen
dat si dat belleken clanck.
Staring heeft spoedig gevoeld, hoe hol het pathos van de romantische ballade was. Maar anders dan de meesten zijner tijdgenoten heeft hij het verhalend gedicht met tonelen uit onze vroegere geschiedenis niet opgegeven. Hij kon dit niet, omdat zijn vaderlands hart getrokken werd naar het verleden van ons volk en hij het haast een plicht achtte van een Nederlands dichter om de personen en gebeurtenissen van vroeger eeuwen in levende herinnering te bewaren. Bovendien, hij was in zijn hart een echt Romanticus; bij anderen mocht het een jeugdbevlieging geweest zijn, een zucht om aan de mode van den dag te offeren, een letterkundig puberteitsverschijnsel of een berekenend vleien van den volkssmaak; bij Staring was het echt en is het altijd echt gebleven. Nog als zeventigjarige schreef hij aan Prof. Tydeman naar aanleiding van het boek, dat Van den Bergh over de ‘Nederlandsche Volksromans’ uitgegeven had, de volgende woorden: ‘Voor mij hechten zich nog aan onze oude Ridderromans een menigte van de genoegelijkste herinneringen uit mijn jonge jaren. Het gaf mij dan ook ene strelende voldoening, dat de Heer Van den Bergh de aandacht van zijn lezers bijzonder heeft gevestigd op het verhaal van het verdrinken van het Ros Beyaert. Nooit heb ik hetzelve in zijn schone eenvoudigheid met droge ogen kunnen lezen; als grijsaard even min als toen ik een schoolknaap was. Waarlijk de krachtwoorden doen het hem niet.’
Een dergelijke uiting tekent den helen Staring; Romantisch minnaar van het verleden, de man met het gevoelige hart en de onopgesmukte eerlijkheid. Voor zijn eerste schreden op het gebied der romance had hij zich tot leidslieden gekozen Moncrif en Rhijnvis Feith; het zal niet lang duren of hij zal er beteren vinden in de twee beste vertellers van onze Gouden Eeuw: in Huygens en Cats. De enige Cats en de onvergelijkelijke Huygens, zoals hij ze in zijn brieven genoemd heeft. In den
| |
| |
eerste zal hem aangetrokken hebben de vlotte, guitige en toch gemoedelijke verhaaltrant; dit strookte toch eigenlijk meer met zijn aard dan het Bengaalse vuur der ridderromance. Hij heeft Cats werkelijk liefgehad en hij herinnert zich later graag dat zijn kinderen bij de plaatjes van Cats opgegroeid waren en daardoor opgewekt waren geworden om in oudvaderlandse gebruiken belang te stellen. Nog in een brief van 1831 vloeit hem vanzelf een Catsiaans citaat uit de pen: sprekende van de meid en den tuinman op den Wildenborch, die pas hersteld waren, zegt hij: ‘Beide zien er evenwel nog bijster meepsch en kwapsch uit.’ Hij moet wel Vader Cats goed gekend hebben en zijn verteltrant hebben gewaardeerd, die hem zo voortreffelijk navolgen kon als de dichter van ‘Hoop verloren, Trouw bewaard’. Hierin is Cats op zijn best, ja zelfs een verbeterde Cats, want hier paart zich zijn gemoedelijke snaaksheid met de pittige geestigheid van Staring. Het anathema, dat op Cats rust, is zo vernietigend, dat nauwelijks iemand er zich tegenwoordig op zou durven beroemen dien dichter voor zijn genoegen gelezen te hebben; maar als de bondige Staring aan dezen langwijligsten onzer dichters zijn oprechte genegenheid geschonken heeft, zou dat dan geen reden kunnen zijn om ook aan hem een daad van eenvoudige rechtvaardigheid te verrichten?
Maar toch, in Starings navolging horen wij niet Cats alleen. In een der slotstrofen heet het:
Lig hier, mijn radde Pen! wat hoeft er meer beschreven?
't Gescheiden is hervoegd; mijn taak is afgeweven.
Wie maalde 's Vaders vreugd! wie maalde 't blijde Feest!
Die hier het diepste zwijgt, die zeit het allermeest.
Deze herinnering aan het beroemde gedicht van Huygens op Amsterdam dunkt mij haast een symbolische betekenis te hebben. De radde pen van Cats en het welsprekende zwijgen van Huygens, zij hebben beide de verdere ontwikkeling van Starings vertellende poëzie bepaald. Hij leerde van Cats het babbelend gekeuvel, het pleizier in het genoegelijke verhaal en vooral de bekoring van de aan Staring zo dierbare ‘eenvoudigheid’. En moest niet zelfs Busken Huet, die Cats zo onbarmhartig ontleedde, erkennen dat zijn poëzie het ‘ik en weet niet wat’ der ware kunst bezit?
| |
| |
Huygens, in stijlbehandeling de tegenpool van Cats, sprak hem echter aan door zijn puntige kortheid en zijn vernuftige woordspeling; hij bewonderde in hem de kunst om tussen de regels te laten lezen, om door een gelukkig balanceren van antithesen den lezer dieper in zijn bedoelingen te laten indringen. In 1816, dus twee jaar vóór hij Cats nog eens in het gedicht ‘Op het gezigt van trekkende kraanvogels’ navolgde, heeft Staring aan de Hollandsche Maatschappij van Fraaye Kunsten en Wetenschappen een lofrede op Constantijn Huygens ingezonden. Aan Jeronimo de Vries schreef hij in 1810 naar aanleiding van diens ‘Nederlandsche literatuurgeschiedenis’: ‘Wie was Puntdichter als Huygens?’ vraagt gij. Laat ik er bij mogen zetten: wat gaat er boven zijn Hofwijck - om van de Zeestraet, de Ogentroost en Het Kostelijk Mal te zwijgen!’
Busken Huet wees er reeds op in zijn voortreffelijke studie van 1863, dat geen woorden Staring meer uit het hart gegrepen konden zijn, dan die van Huygens in zijn Dagwerk:
Sterre, ontschuldig mijn vermeten,
'k Ben onzoenelijk gebeten
Tegen 't lamme laffe lijm
Van den dagelijksen Rijm.
Heeft - mag men wel vragen - de dichter, die den duisteren Donne zo bewonderde, Staring niet te zeer in het zog zijner sterke persoonlijkheid meegesleept? De recensenten zijner dagen hebben het hem telkens weer verweten, dat hij een gewrongen Nederlands schreef en het misbruik dat de schoolmeesters later van hem maken zouden, schijnt dit oordeel te bevestigen. Wrede ironie van het lot; want deze dichter, die nooit schavensmoede was, heeft de wijze les van Horatius' nonumque prematur in annum misschien wel daarom zo ernstig ter harte genomen, omdat hij zelf, zoals hij in 1823 aan Van Kampen schreef, zijn verzen zo geduldig bewerkte en verbeterde, opdat zij ‘naar taal en zin ongedwongen en natuurlijk voleindigd staan’ zouden. Wanneer men zijn verhalende poëzie legt naast den rimpellozen eenvoud van lyrische verzen als ‘Herdenking’ of ‘Aan de Eenvoudigheid’, dan beseft men eerst hoezeer het voor Staring een stijlprincipe geweest is, wanneer hij zijn epische gedichten zo geheel anders schreef. Het romantische vertelsel wilde hij voor den lezer belangwekkend maken door de verrassingen van een tot de uiterste soberheid beperkten taalvorm. Men leest ‘De
| |
| |
Twee Bultenaars’ waarlijk niet in de eerste plaats ter wille van de anecdote, maar juist om de geestige manier waarop Staring de techniek der houtsnede verstaat. Zeker heeft hij Huygens in opzettelijke woordengierigheid meermalen geëvenaard; hij voelde soms zelf wel, dat de regel van zijn lievelingsdichter ‘brevis esse laboris - obscurus fis’ ook op hem kon worden toegepast. Maar dit was de tol, dien hij betalen moest, om het genre, dat hij liefhad, te blijven beoefenen.
Romanticus was Staring in den besten zin van het woord. Was hij niet een der weinigen, die belang stelde in het Germaanse verleden, die zelfs pogingen deed om de Oudnoorse liederen in den oorspronkelijken tekst te leren kennen en enkele Edda-liederen op zijn manier in eigen taal navertelde? Deze poëzie zal hem ook wel daarom aangetrokken hebben, omdat hij hier een ruige natuurlijkheid en een welsprekende beknoptheid vond. Hij wenste wel, dat er meer uit de Oudnoorse wereld vertaald werd. Maar hij heeft wel heel scherp gezien, toen hij aan Prof. Tydeman in 1827 opmerkte: ‘In 't algemeen zal, gelijk ik mij verbeeld, ons publiek (of de stem die voor hetzelve spreekt) zich niet minder lang tegen den Wolf Fenrir en de Slang Jormungandur te weer stellen, dan tegen de rijmloze verzen.’ Eerst toen de Oudnoorse poëzie met het langnat van lyrische aandoenlijkheid overgoten werd, heeft zij bij het Nederlandse publiek enige belangstelling kunnen wekken. In de jaren omstreeks 1830 is Staring vol van de motieven, die uit deze, zoals hij het noemt, bij ons nog voorbijgeziene of versmade mijn te halen waren. Den zwaren ernst van het heroïsche lied, zowel als de komiek van sommige godenmythen heeft hij in zijn bewerkingen aardig weergegeven. Want al moet men opmerken, dat in het gedicht ‘Thor als Visser’ de diepere zin van het verhaal geheel verloren gegaan is, de verrukkelijke scène, waarin de reus de vislijn doorsnijdt, waaraan Thor zo even de wereldslang boven water gehaald heeft, was een kolfje naar Starings hand.
Zachtzinnig is de toonaangevende, dat wil dus zeggen de middelmatige, kritiek niet voor hem geweest; heeft zij trouwens wel ooit het goede, dat blijven zal, weten te onderkennen van het vergankelijke mode-artikel? De Jaromir-cyclus, dat kostelijke werk waaraan jong en oud nog steeds zoveel pleizier beleeft, heette ‘weinig om 't lijf te hebben’ en ‘meer vreemd dan schoon’ te zijn. Staring had wel gelijk, toen hij verzuchtte ‘De recensenten komen met hunnen individuelen smaak en hunne gods- | |
| |
dienstige of politieke byzondere denkwijs, met hunne byzondere betrekking tot woonplaats, tot personen, op den rechterstoel zitten en leggen die, als gewicht, mede in de schaal’. Daarin is sindsdien niet veel veranderd, al is zulke onnozele kritiek ten aanzien van Staring lang verstomd. Wij althans zien hem staan in het midden van de lijn, die Huygens en Penning vaaaerbindt: drie kostelijke vertellers op rijm, die zich verheffen boven het gelijkmatig en daardoor zo vervelend gekeuvel, omdat zij hun soms toch zo eenvoudigen huismanskost weten te kruiden met hun eigenwillig en geestig taalgebruik. Drie dichters bovendien, die als verstandelijk veroordeeld werden door hen die niet verder dan de oppervlakte weten te zien, maar die in werkelijkheid een aan teerheid grenzende fijngevoeligheid hadden.
Zij zijn mij daarom juist zo bijzonder lief, omdat ik een van de beste Nederlandse eigenschappen in hen zo volledig uitgedrukt zie. Een harde bolster van prikkelende en geprikkelde afweer, stekelig van ironie, taai van beteugelend verstand, maar daaronder een gevoelige, zelfs weke kern, goedheid en menselijkheid, zachtheid en liefde. Wij zouden wellicht gelukkiger zijn als wij ons niet pantserden met onaandoenlijkheid, maar anderzijds kweekt deze eigenschap ook zulk een rijk en gespannen geestesleven, als wij in de kunst van Huygens en Staring uitgedrukt vinden. Den oprechten Nederlander is het gedicht ‘Aan de Eenvoudigheid’ uit het hart gegrepen; wij houden niet van de daverende woorden en het opgeschroefde gevoel dat naar adem snakt in rhythmisch gedender, en evenmin van een statie die slechts vorm over schamelen inhoud is; wij willen het woord, dat recht van man tot man gaat en dat toch soms in de keel een zwelling doet opstijgen, waarvoor wij haast beschaamd worden:
Dat mijn oor geen woest geschal
Boven eedlen zang gevall,
Noch mijn oog een bont vertoon
Meer dan oudheids zedig schoon.
Het werk van Staring is niet omvangrijk. Leggen wij ter zijde de romantische jeugdpoëzie en de gelegenheidszangen, die als verwelkte bloemen in ons geschiedenisalbum zijn, dan blijven er als het belangrijkste over een aantal verhalende gedichten en een heel klein bundeltje lyriek. Maar dit is dan ook onvergankelijk bezit van onze letterkunde.
| |
| |
De geestige puntigheid van Jaromir of Marco is niet afgesleten ondanks de veel bewogen eeuw die er sindsdien verlopen is. Is er beter karakterschets van den taaien behoudenden Saksischen boer geschreven dan Staring dit deed in zijn ‘Boer Stuggink’? De Vordense landheer had dan ook in zijn verbeten strijd om zijn Veengoot, die verbetering zou brengen in de bewatering der omgeving, overvloedig gelegenheid gehad om te ondervinden hoe weerbarstig de Saksische aard is, wanneer het geldt in oude gewoonten verandering te brengen. De ergernis over zooveel tegenwerking heeft Staring van zich af geschreven in een gedicht, waarin slechts de bevrijdende lach van den humor klinkt.
Zijn lyriek heeft dezelfde onvergankelijke frisheid van het lied, dat gisteren in het hart van jonge liefde opgeweld is. Dit dunkt mij het meest treffende bewijs van Starings meesterschap. Door alle eeuwen heen zingen jonge lippen van de warme weelde der eerste liefde; klinken de lofzang op de lente, de juichkreet van het geluk, de weemoed van het jeugdig hart. Elk geslacht zingt zijn eigen zangen en het vindt het zelf gezongen lied het mooist. Er moet een vleug van eeuwigheid over het lied zweven, dat zingt van de zaligheid, die alle mensen bekoort en toch altijd weer nieuw klinkt, altijd weer dien sidderenden hartetoon heeft van het eerste beleven.
Aandoenlijk is de verandering in de opeenvolgende vormen van zijn beroemdste gedicht ‘Herdenking’. In 1783, een knaap van zestien jaren, dicht Staring een bukolisch lied, dat gevoelig en guitig is, maar slechts door een enkelen regel onze aandacht trekt. Als hij 15 jaar later na een gelukkig, maar te plotseling afgebroken huwelijk haar leert kennen, die weldra zijn tweede vrouw worden zal, dicht hij een ‘Liefdezang’, enkele strofen slechts, waarin hij door het beeld van de verhelderde natuur, nadat een onweerswolk is voorbijgedreven, de stemmingswisseling tekent, die hij zelf ervaren had. Dit lied is mannelijk van toon, vol hartstocht en toch rijpen ernst, een juichend geluk met een lichte trilling van weemoed. Als hij 53 jaar oud is en de ‘Liefdezang’ inderdaad tot een ‘Herdenking’ is verstild, dicht hij het lied, zoals wij het nu kennen. Het is vervuld van blijde innigheid; al het tijdelijk gebondene is verzonken. Geen onweerslucht hangt meer op de verre heuveltoppen, maar er is alleen de tere Mei met haar zwellende regendruppels, beeld van het hart, dat uit tranen van verlangen de zaligheid van het bereikte geluk gepuurd heeft. Analyse, die dit ragtere lied slechts verscheuren kan, is hier niet
| |
| |
op haar plaats. Wij kunnen den dichter Staring niet met meer piëteit herdenken dan door de schone eenvoud van dit lied - wie weet voor de hoeveelste maal - in ons den weerklank van eigen doorleefd geluk te laten wekken:
Wij schuilden onder dropplend lover,
De zwaluw glipte 't weivlak over,
En speelde om 't zilvren gras,
Een koeltjen blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.
't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;
Geen vogel zwierf meer om
De dauw trok langs de heuveltoppen,
Waar achter 't westen glom;
Daar zong de Mei zijn avondlied!
Wij hoorden 't en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en, diep bewogen,
Smolt ziel met ziel in een.
O toverblik dier minlijke ogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van dien mond,
Wiens adem de eerste kus verslond!
Ons dekte vreedzaam wilgenlover;
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!
|
|