Åke Vilhelm Hjalmar Hammarskjöld
(Upsala 10 April 1893-'s-Gravenhage 7 Juli 1937)
Er zullen in de lange jaren van het bestaan der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden wel weinig niet-Nederlanders lid der Maatschappij geweest zijn, die zulk een begrip voor Nederland's ‘geestesmerk’ bezaten als Hammarskjöld. Gedurende de ongeveer vijftien jaren, dat hij, in hoofdzaak als Griffier van het Permanente Hof van Internationale Justitie, in ons land heeft geleefd en gewerkt, heeft hij zich ook volkomen ingewerkt in onze zoo zelfstandige cultuur: geschiedenis, taal, literatuur, sociale verhoudingen, alles was zijn geestelijk eigendom geworden. In de prachtige voorrede, die de president van het Hof voor de jaren 1925-1927, Max Huber, - zelf zoo goed bekend met ons land en zijne inwoners - schreef voor den bundel van Hammarskjöld's geschriften grootendeels gewijd aan de internationale rechtspraakGa naar eind1, kon hij zonder eenige overdrijving zeggen, dat Hammarskjöld in zijne - altijd diepgaande - veelzijdigheid zich zoowel de Skandinavische, de Angelsaksische, de Fransche, de Duitsche als ook de Nederlandsche cultuur had eigen gemaakt.
Dit, bewuste, begrip van alles wat nederlandsch is, een begrip te objectiever, waar Hammarskjöld als Zweed ‘afstand kon nemen’, en van ons land hield tevens, deed hem zoo zeer op zijne plaats zijn onder de leden der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
In den veelzijdigen cultuurmensch leefde ook een groot jurist, een geboren diplomaat en organisator, en bovenal een edel mensch. Gesproten uit een oud Zweedsch geslacht, wist hij dadelijk bij de oprichting van den Volkenbond te zijn de internationale ambtenaar in dien hoogen zin des woords, dien de huidige wereld slechts ten eigen nadeele zoude kunnen overbodig verklaren. Vanaf het eerste begin heeft hij zijne groote gaven gebruikt ten dienste van het nieuwe wereldgerecht, voorgeschreven door artikel 14 van het Grondverdrag van den Volkenbond; eerst bij de voorbereidende werkzaamheden in het Secretariaat van den Volkenbond, vervolgens in dienst van het Juristencomité van 1920, van 1922 tot 1936 als griffier van het Hof en tenslotte, nog zeer korten tijd, als rechter.
Wat Hammarskjöld in het Haagsche Vredespaleis als organisator en als jurist gewrocht heeft, is op zóó schoone wijze uitvoerig geteekend door Huber in de reeds genoemde inleidende studie, dat deze regelen niet