schreven of verschenen gedurende de jaren 1933, '34, '35 en '36, het meest in aanmerking komt voor de toekenning van den dr Wijnaendts Francken-prijs’, moet tot haar leedwezen verklaren dat, zoo zij één der bedoelde werken ter bekroning wil voordragen, zij zulks niet in volledige eensgezindheid heeft kunnen doen en haar beslissing dus heeft moeten bereiken door een stemming, waarbij met 2 stemmen tegen en 3 voor een werk ter voordracht werd aangewezen.
Na bestudeering van een aantal geschriften van een zeer uiteenloopend karakter en over zeer uiteenloopende onderwerpen, waarbij zich de moeilijkheid deed gevoelen, onvergelijkbare zaken te vergelijken en in onderling verband te schatten, bleven er tenslotte eenige weinige over en van deze trok al dadelijk een drietal meer in het bijzonder de aandacht; in alphabetische volgorde: dr Menno ter Braak, Het tweede gezicht; Mevr. dr A.H.M. Romein-Verschoor, Vrouwenspiegel; Mej. dr Marie H. van der Zeijde, Hadewych; alle drie werken waarin een zelfstandige persoonlijkheid zich heeft uitgesproken in een eigen, oorspronkelijken vorm.
Omtrent Het tweede gezicht kon de Commissie betrekkelijk gemakkelijk tot overeenstemming komen. Met volle erkenning der zeer bijzondere schrijf-kwaliteiten van Menno ter Braak, welke zij bij alle leden der Maatschappij als bekend mag veronderstellen, met erkenning ook van 's schrijvers eruditie, scherp analytisch vermogen en zelfstandig oordeel, met erkenning tenslotte van het heilzame gelegen in een niets ontziend blootleggen van schijn en leugen in iederen vorm - meende zij toch dit boek niet voor een bekroning te moeten voordragen. Reden daarvoor was, voor de grootst mogelijke meerderheid der Commissie, het felle en aprioristische wantrouwen, waarmee de schrijver zich voortdurend bepaalt tot eenzijdige critiek, welke steeds het negatieve naar voren brengt en vrijwel nooit oog heeft voor het positieve, dat, ondanks tekorten, meestal toch wel degelijk aanwezig is. Door deze mephistophelische houding is de schrijver niet alleen vaak onvolledig en dus onbillijk in zijn oordeel, maar ook mist hij daardoor de kans tot werkelijk opbouwende cultureele werkzaamheid, welke zonder de facultas amandi et aestimandi onbestaanbaar mag heeten.
Moeilijker was de keuze tusschen de twee andere boeken. Een levendige, aan het onderwerp beantwoordende dictie, een breede, diepgaande en goed gedocumenteerde studie van het voorhanden materiaal, een sterk persoonlijk, met vuur verdedigd inzicht maakten het lezen van beide