| |
| |
| |
| |
Johann Samuel Theissen
(Berg-Gladbach 2 November 1874-Amsterdam 19 November 1936)
Het was in het voorjaar van 1915, dat ik voor het eerst met Theissen in nauwere aanraking kwam, te Groningen. Daarvóór had ik hem, behalve bij een vluchtige kennismaking op een groote vergadering, nooit gezien; wel daarentegen reeds meer dan eens over hem gehoord. Het eerst, meen ik, in 1899, toen mijn leermeester Prof. P.J. Blok hem noemde als een student - ik herinner mij de eigen woorden nog -, van wien men in Utrecht ‘wat verwachtte’. In 1901 bij een sollicitatie naar een leeraarsbetrekking aan het gymnasium te Leeuwarden bleek hij zich op mijn pad te hebben bevonden, want hij en niet ik werd benoemd; en later hoorde ik over hem spreken als van een zoo gezien leeraar in de historie aan het gymnasium te Groningen, dat men hem er, wat bij mijn weten nog aan geen enkele H.B.S. of gymnasium voorkwam, de beschikking had gegeven over een afzonderlijk leslokaal met een projectietoestel. Zijn proefschrift van 1907 leerde ik kennen, eveneens zijn boek over Karel V van 1912 en gedurende de laatste maanden van 1914 had zijn naam zelfs een bijzonderen klank voor mij. Omtrent de opvolging van Prof. Huizinga toch, die de opengevallen plaats van zijn collega Bussemaker te Leiden ging innemen, was tot mij in Amsterdam wel zooveel doorgelekt, dat ik wist hoe ernstig Theissen voor de vervulling van de Groningsche vacature in aanmerking kwam. Ditmaal viel de keuze op mij. Weinig vermoedde ik, toen ik niet lang daarna, zelf nog wat onzeker in mijn nieuwe positie, hem met zijn vrouw bij een verwelkomingsbezoek tegenover mij zag zitten, dat dit nog eens een van mijn intiemste vrienden zou worden. Wij waren beiden toen reeds veertigers. Slechts over het laatste derde deel van Theissen's leven kan ik dus uit eigen wetenschap berichten.
Johann Samuel Theissen werd 2 November 1874 te Berg-Gladbach (dicht bij Keulen) geboren als zoon van Hermann Heinrich Theissen en Elisabeth Wilhelmina Breunissen Troost. Een Duitscher zou hij niet worden: reeds in zijn tweede jaar verhuisde de familie naar Arnhem. In allen deele voorspoedig ging het haar daar niet: de moeder stierf, toen Johann, de oudste van de vier kinderen - twee zoons en twee dochters - zeventien jaar was; den vader ging het in zijn zaken niet recht voor den wind. Een middelbare-schoolopleiding kon er voor Johann nog af, maar toen hij in 1893 het eindexamen der H.B.S. met 5-jarigen cursus afgelegd had, moest hij zelf aan den slag. Indien hij hooger op
| |
| |
wilde, zou hij zichzelf een weg moeten banen en die weg zou uitteraard een omweg zijn. In het voorjaar van 1894 slaagde hij voor de onderwijzersacte, later in hetzelfde jaar voor de acte Wiskunde L.O.; in 1895 volgde de acte Fransch L.O. Ruim twee jaren, van April 1894 tot September 1896, heeft hij in Arnhem voor de klas gestaan, eerst bij het gewoon lager, later bij het ‘meer uitgebreid’ lager onderwijs. Beklagenswaardig zal hij zich daaronder niet gevoeld hebben, want hij was een geboren docent, die zichzelf bij het les geven kon vergeten, en hij had een natuurlijk overwicht over jonge menschen. Hij had dit al bezeten onder zijn schoolkameraden van gelijken leeftijd. IJverig was hij altijd geweest; bijzonder krachtig echter moest hij aanpakken, nadat de illusie om nog eens te studeeren aan een universiteit zich had omgezet in een vast voornemen. Door het geven van extra privaatonderwijs moest hij zich de middelen verschaffen om de dure lessen in Grieksch en Latijn te kunnen betalen en om zich voor een tijd van schoolplichten te kunnen vrijmaken. Met den tijd diende gewoekerd te worden; het was hard werken, met het horloge naast het boek op de tafel. Tegen 1 September 1896 heeft hij ontslag genomen en in den zomer daarop deed hij als extraneus eindexamen B aan het gymnasium te Arnhem. Iets gemakkelijker overigens dan hij het deed, had hij het begeerde einddiploma waarschijnlijk ook wel kunnen verwerven: altijd toch is er een aanmerkelijk verschil geweest tusschen de eischen, die hij zichzelf oplegde en die welke anderen hem stelden.
Als student in de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte heeft hij zich in 1897 te Utrecht laten inschrijven; zijn aanleg lag niet in de B-richting in welke de tot nog toe verkregen examenpapieren wezen. Een studentenleven in den gewonen zin dien men daaraan geeft, was voor hem niet weggelegd en daarvoor was hij, de bijna drie en twintig jarige, waarlijk niet aan de universiteit gekomen; op de eenvoudige studentenkamer, die hij deelde met zijn ouden schoolvriend J.H.W. Strijd - nu conrector aan het Lyceum te Rotterdam -, was voor de ontplooiing van een luchthartig vrijheidsgevoel geen plaats. Geld voor de studie had hij moeten opnemen en reeds geruimen tijd was hij verloofd met Elisabeth Maria van der Meer, een jeugdliefde alreeds. Vóór hem lagen nu het aanvullingsexamen voor het einddiploma A en daarachter het candidaats. Twee jaren later, nog vóór de groote vacantie, is hij ‘cum laude’ candidaat in de Nederlandsche letteren geworden. Maar hij had dan ook, aldus zijn toenmalige contubernaal, ‘onmenschelijk hard’ gewerkt, zoodat hij eenigen tijd gedwongen
| |
| |
rust moest nemen. Van lange bespiegelingen over literatuur, philosophie of religie, zooals studenten in hun eerste jaren, vooral in nachtelijke uren, dikwijls plegen te houden, zal bij hem in dezen tijd niet veel gekomen zijn. Een verandering in zijn godsdienstige opvattingen had zich al vroeger voltrokken: reeds voordat hij in Utrecht kwam, was Theissen van de orthodoxie, waarin hij door zijn vader, een zeer rechtzinnig man, grootgebracht was, meer afgeraakt, geloof ik, dan dat hij er mee gebroken had; leerstelligheid lag allerminst in zijn natuur.
Na de groote vacantie is hij verhuisd naar Amersfoort, waar hij tot tijdelijk leeraar in de geschiedenis aan H.B.S. en gymnasium benoemd was. Het tempo van zijn studie is daardoor niet vertraagd; in 1901, weer vóór de vacantie en opnieuw ‘cum laude’, heeft hij zijn doctoraal gedaan. Natuurlijk had de begaafde jonge man de aandacht van zijn hoogleeraren getrokken; in het bijzonder die van den historicus Kraemer, die hem dan ook in de laatste jaren meer als een bevrienden, privaten leerling behandeld heeft dan als student. Een nauwere betrekking tusschen die twee was pas later ontstaan, Theissen toch was aan de universiteit gekomen met het voornemen om speciaal ‘Letteren’ te studeeren; na zijn candidaats echter - eerder behoefde men destijds geen keuze te doen - bleek zijn voorliefde gewijzigd te zijn.
Op een vaste aanstelling behoefde iemand als hij in die dagen niet lang te wachten; reeds kort na zijn examen werd hij tot leeraar in de geschiedenis aan het gymnasium te Leeuwarden benoemd en 1 September 1901 trad hij er in functie. Nu was hij in staat te trouwen, na een zevenjarige verloving. Lang heeft zijn verblijf in Leeuwarden niet geduurd. Reeds na twee jaren heeft hij zijn gymnasiaal leeraarsambt te Leeuwarden voor een in Groningen verwisseld, niet zonder eenige gewetensknaging daarover dat hij een betrekking, waarin het hem en waarin hij goed beviel, zoo spoedig liet varen. Groningen heeft hem vastgehouden; evenals zoovelen, die daarheen verplant zijn, heeft hij er wortel geschoten; meer dan een kwart eeuw heeft hij er gewoond. Uit Leeuwarden bracht hij mee een plan voor zijn proefschrift en alreeds een groote hoeveelheid materiaal, die hij daar op het rijksarchief verzameld had. De keuze van het onderwerp was bepaald door zijn woonplaats en mede door Dr. Schoengen, dien hij als commies daar op het archief had leeren kennen. Door dezen, een mediaevist die aan Duitsche universiteiten geschoold was in de palaeographie en andere historische hulpwetenschappen, was Theissen in aanraking gekomen met andere kanten der geschie- | |
| |
denis en met meer verfijnde methoden van onderzoek, van welke men in het bedrijf van het historisch onderricht aan de Utrechtsche hoogeschool destijds nog niet veel weet had. Nadat dan ook Schoengen begin 1904 zijn colleges als privaatdocent aan de universiteit te Groningen geopend had, is Theissen daar een tijd lang een van zijn trouwste leerlingen geweest. Een zeker gemis aan didactisch inzicht waardoor Schoengen's onderwijs op den duur doodgeloopen is, hinderde den weetgierige, die niet meer aan de hand van een leeraar behoefde voort te gaan, minder dan andere collegebezoekers. Bovendien, Schoengen was huisvriend in het jonge gezin en voor de kinderen van het echtpaar Theissen, een dochter en een zoon, was hij ‘oom’.
In Groningen was Theissen stadgenoot geworden van zijn aanstaanden promotor, den hoogleeraar Bussemaker. Kraemer had zijn leerling moeten afstaan, doordat hij in 1903 zijn universitaire positie opgegeven had voor die van Directeur van het Koninklijk Huisarchief. Steun van een promotor had Theissen overigens bij de bewerking van zijn dissertatie niet veel noodig en wel allerminst aansporing. Toch heeft de voltooiing betrekkelijk lang geduurd, bijna zes jaar. Hoe breed echter heeft hij zijn taak - de beschrijving van den strijd tusschen de centralisatie nastrevende regeering van Karel V en het verlangen der Friezen om deze op een afstand te houden -, ook niet opgevat. Reeds met de prolegomena, in de eerste twee hoofdstukken, die de voorgeschiedenis tot 1524 behandelen, had een doctorandus zeer behoorlijk den doctorstitel kunnen verdienen. En juist met het daarop volgende hoofddeel (van 1524-1555) heeft hij geruimen tijd vastgezeten, doordat hij met hetgeen hij uit de Leeuwarder archieven en uit het Algemeen Rijksarchief bijeengegaard had, meende niet voort te kunnen. Eerst in het Belgische Rijksarchief vond hij de gewenschte aanvulling. Het resultaat was ten slotte een nogal lijvig boek van 500 bladzijden - veel te dik, vond hij later: hij was zich bewust, niet geheel ten onrechte, van een zekere neiging tot uitvoerigheid - maar welgeordend en goed geschreven, bijna geheel berustend op onbekend, althans ongebruikt materiaal. Het subsidie, door het Friesch Genootschap verleend voor den druk, was welbesteed en het ‘cum laude’, dat hij er op verwierf, meer dan verdiend.
De uitgebreide voorstudiën, welke hij voor zijn dissertatie ondernomen had, maakten hem bij uitstek geschikt voor het schrijven van een samenvattend boek over de regeering van Karel V in al de noordelijke Nederlanden. Het is in 1912 van de pers gekomen als zesde deel van de
| |
| |
door Brugmans opgerichte ‘Nederlandsche Historische Bibliotheek’. Dezelfde eigenschappen, welke alle werk van Theissen onderscheiden, conscientieusheid en helderheid van voorstelling, kenmerken ook dit boek en het is nog steeds onontbeerlijk voor wie in de geschiedenis van ons land gedurende de eerste helft der 16de eeuw thuis wil raken. Toch komt het mij voor, dat hij er met iets minder lust aan gewerkt heeft dan aan zijn proefschrift. Zoo naar alle kanten geheel af als dit laatste kon het nieuwe geschrift niet worden: zoowel de omvang, waarbinnen hij het moest houden als de tijd, binnen welken hij meende het te moeten afleveren, lieten hem niet de ruimte, waaraan hij behoefte had. Hij stond er niet voor als indertijd Alexandre Henne, die met zijn ‘Histoire du règne de Charles Quint’ tien deelen gevuld en aan de voorbereiding veertien jaren besteed had. Hem lieten alleen reeds de gebondenheid aan woonplaats en werkkring in het Noorden een onderzoek in de belangrijkste archieven in het Zuiden, in Brussel en Rijsel, niet toe. Wel heeft hij nog betrekkelijk veel nieuws aan het Algemeen Rijksarchief in Den Haag kunnen ontleenen. Maar ook de bekoring van zich, als in het 16de eeuwsche Friesland, op nog bijna maagdelijk terrein te bevinden, waar haast elke vondst een ontdekking was, heeft hem hier ontbroken. En zelfs ten deele moest hij zichzelf herhalen, tenminste daar waar hij het meer in het bijzonder had over de regeering onder Karel V - een wel wat groot stuk is ingeruimd aan het verhaal der verovering van de nieuw aangewonnen gewesten -; het was ook hier weer, slechts op een ruimer gebied en in meer wisselende vormen, de strijd tusschen een op centralisatie en absolutisme bedachte overheid en verschillende bevolkingsgroepen, die hun zelfstandigheid en ‘vrijheden’ zochten te behouden.
Slechts op één punt in beide boeken zou ik nog de aandacht willen vestigen, omdat men daarin naar mijn meening den persoon van Theissen herkent. Het ligt in de voorstelling, welke hij geeft van het optreden van het centrale bewind. Hij miskent geenszins de taaie hardnekkigheid, waarmee dit trachtte te blijven op een lijn, die kon uitloopen op gewelddadige conflicten met de onderdanen, zooals er dan ook onder Philips II werkelijk uitgebroken zijn. Maar haast meer nog heeft hij oog voor de welgemeende inschikkelijkheid der regeering, voor haar bereidheid om de hardheid van door haar noodzakelijk geachte veranderingen te verzachten, om deze desnoods op te schorten en zooveel mogelijk dwang te vermijden, voor haar oprechte begeerte om orde en samenwerking te scheppen in het rommelige, tweedrachtige statencomplex, dat door wapen- | |
| |
geweld hier bijeengebracht was. Hij verdenkt zijn menschen niet en zoekt achter hun gematigdheid geen arglist. Het komt mij voor, dat de eenvoudige, eerlijke mensch, die de schrijver was, juister gezien heeft dan bijv. de ergdenkenden, die in de gezagsdragers onder Philips II, als ze beginnen met op het tot dusverre onder diens vader gevolgde spoor verder te gaan, innerlijke onverschilligheid voor het volksbelang meenen te moeten ontdekken.
Na zijn beide publicaties over Karel V achtte niet Theissen zichzelf doch vonden anderen hem den aangewezen persoon voor een uitgave van de briefwisseling tusschen de landvoogdes Margareta van Parma en Philips II, welke indertijd door Bakhuizen van den Brink in Weenen en Brussel afgeschreven was. Ze zou een vervolg moeten zijn op de drie deelen, waarin Gachard in de jaren 1867-1881 het eerste stuk dezer correspondentie in het licht gegeven had. Een betere bewerker was inderdaad niet te vinden, maar Theissen aarzelde lang, toen hij door het bestuur van het Utrechtsch Historisch Genootschap aangezocht werd. Ten slotte liet hij zich overhalen; zijn promotor Bussemaker had hem zijn medewerking toegezegd. Nog in het begin van 1914 begon hij de papieren met het kleine, oogenbedervende schrift van Bakhuizen onder handen te nemen. Doch de Wereldoorlog brak los, beloofde regeeringssubsidies vervielen en Bussemaker stierf plotseling. De verdere lijdenshistorie van de uitgave kan men nalezen in het voorbericht van het eerste deel, dat pas in 1925 verscheen, of uitvoeriger in de daar geciteerde jaarverslagen van het Historisch Genootschap. Tot 1922 heeft de bewerking stilgestaan en nadat eindelijk dit smartekind van het Genootschap ter wereld gekomen was, heeft het er nog weinig genoegen van beleefd. Het was roekeloos geconcipieerd geworden. Met een achterna wel iets bevreemdend goed vertrouwen had men - en tot die ‘men’ behoorden behalve het bestuur van het Genootschap, ook de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicaties, welke alleen wegens geldgebrek van de uitgave afgezien had, en Prof. Pirenne, die de plaats van Bussemaker had ingenomen - de afschriften aangenomen als persklare copie, welke niet meer dan rangschikking, zuivering van schrijffouten en annotatie behoefde. Al spoedig na de verschijning van het eerste deel wees Japikse, gedachtig aan ervaringen, die hij zelf met als onberispelijk beschouwde afschriften uit Fruin's nalatenschap opgedaan had, op het bedenkelijke om copieën zonder collatie naar de origineelen af te drukken (Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudh. VI3, 177). En in 1927 kwam Van Alfen met een onthulling,
| |
| |
waardoor de tekortkomingen van Bakhuizen als verzamelaar en copiist onbarmhartig blootgelegd werden (t.z.p. VI5, 114). Had Japikse waardeering gehad voor de ‘verdienstelijke wijze’, waarop Theissen zijn voornaamste werk aan de uitgave, de annoteering, volbracht had, de volgende beoordeelaar toonde slechts aandacht voor enkele vergissinkjes, welke hij in de honderden van aanteekeningen opgemerkt had, en smalende woorden daarvoor, dat Theissen zich tot zulk een slecht opgezette onderneming zou hebben geleend. Teekenend voor dezen is, hoe hij reageerde toen hem het stuk van Van Alfen in proef toegezonden werd: met een naschrift, waarin niets dan een kort rijtje, hemzelf ten laste vallende, onjuiste lezingen in den uitgegeven tekst, ‘opdat Bakhuizen van den Brink als copiist ook niet nog onverdiende verwijten treffen zouden’. De voorbereiding voor de volgende deelen is sindsdien door het Genootschapsbestuur op een ander plan gebracht. Theissen, die inderdaad nooit veel behagen in dit werk had gehad, doch zich eerst nog uit trouw aan zijn eens gegeven belofte bereid verklaard had ook de uitgave van het verdere gedeelte te bezorgen, heeft zich nu teruggetrokken, ondanks een vernieuwden, sterken aandrang van het bestuur van het Genootschap, dat zijn geachten medewerker slechts noode losliet.
Veel meer wil had hij inmiddels gehad van zijn ‘Voor vrijheydt ende vaderland, Stad en Lande in 1672’, een gedenkboek, waarom men hem verzocht had bij de nadering van de feesten voor de herdenking van het beleg van Groningen, 250 jaar geleden. Een gelegenheidsgeschrift, maar niet een wetenschappelijk uitgedoste bijdrage tot de feestvreugde, waarin na korten tijd nog slechts de verzamelaar belangstelt, doch een werk voor de boekenkast van den historicus. De schrijver had er o.a. het Staatsarchiv te Munster voor doorzocht en eveneens de archieven in Den Haag, Groningen en Assen. Hij behoefde dus niet na te vertellen. De overvloed van kennis, door hem uit de eerste hand opgedaan, heeft hem niet bezwaard. Fleurig en wakker, als 't ware zelf aangestoken door den geest van voortvarendheid, welke in 1672 in stad en gewest gevaren was, heeft hij beschreven hoe men zich geweerd heeft; daarbij vol belangstelling voor schilderachtige bijzonderheden en plaatselijke details, doch daarnevens voortdurend gespannen op den loop der algemeene politiek, waarvan het lot der stad wel grootendeels afhing, maar dien ze door haar houding zelf mede bepaald heeft.
Een uitvoerig opstel van Theissen met den kleurloozen titel ‘Iets over de verhoudingen in de Republiek in 1684’ had in de jaargangen 1920
| |
| |
en 1921 van de Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudh. een plaats gevonden. Duidelijk had hij hierin uiteengezet, van hoeveel beteekenis toen niet alleen de weerbarstigheid van Amsterdam, doch vooral ook het verzet in de beide noordelijke provinciën tegen Willem III's begeerte om Lodewijk XIV in de Zuidelijke Nederlanden den voet dwars te zetten is geweest. Nadat hij van de Margareta-correspondentie bevrijd was, heeft hij verder nog eens geschreven over de algemeene politieke historie van de Republiek in zijn ‘Subsidieverdrag van 1747 met Hessen-Kassel’. Belangrijke feiten brengt deze verhandeling - gehaspel over een troepenleverantie door den landgraaf van Hessen aan de Republiek - niet aan den dag: ze is echter illustratief voor een van alle grootheid gespeende diplomatie in de 18de eeuw. Een vacantieverblijf van enkele weken in Marburg a.d. Lahn had den schrijver veroorloofd eens te grasduinen in het rijke Staatsarchiv aldaar en hem zoo de stof verschaft voor zijn artikel.
Ziehier het voornaamste uit den wetenschappelijken neerslag van Theissen's ‘historische avondstonden’ in Groningen; het kleine goed vindt men hier beneden in de bibliographie. Alles solied werk van een all-round historicus, niet van iemand met een voorliefde voor bijzondere onderwerpen of met een sprekende voorkeur voor een bepaalde geschiedbeschouwing. Evenwel, vrij om te gaan waarheen en zooals hij wilde op historisch terrein, is hij ook maar weinig geweest. Veel van wat hij geschreven heeft, is geleverd tot afdoening van verplichtingen, die hij op verzoek op zich had genomen of waaraan hij voor zichzelf meende zich niet te mogen onttrekken. Daarenboven, hij had weinig tijd tot zijn beschikking: van de avonden hield hij lang niet alle voor zich vrij en de daguren waren meestal geheel gevuld met lessen.
Wat hij voor het gymnasium deed? ‘Meer dan zijn plicht’, antwoordde mij een Groningsch oud-rector, en dat zóó, dat Geschiedenis, ook voor leerlingen, wier hoofd er eigenlijk niet naar stond, een geliefd vak werd. Of hij streng was, zou ik niet durven zeggen; ik geloof, dat de kwestie van schooltucht voor hem en degenen, die vóór hem op de banken zaten, nooit bestaan heeft. Respect mengde zich in de genegenheid jegens hem: ‘mijnheer Theissen’, doctor Theissen’, ik heb het oud-leerlingen dikwijls zóó hooren zeggen, dat de titulatuur niets meer had van een gewonen beleefdheidsvorm, maar uitdrukking gaf aan een eerbied, die bij sommigen tot vereering was aangegroeid. Gewichtig was hij anders allesbehalve. Grootdoenerij tegenover anderen was hem even vreemd als ingenomenheid met zichzelf; den roep, die in Groningen van hem
| |
| |
uitging, dat hij geleerd was, heeft hij nooit geloofd. Het heeft moeite gekost hem te bewegen om toe te treden tot het Historisch Genootschap te Groningen, een kringetje van historici aldaar, omdat hij meende bij de andere leden te veel achter te zullen staan. Hoe hard hij steeds gewerkt had en zou blijven werken, hij had niets van een ploeteraar, een afgetrokken blokker. In zijn gansche doen en denken had hij iets onbekrompens. Zonder neiging tot opschik, was hij toch gesteld op zijn kleedij; hoewel hij zuinig moest zijn, was hij toch jegens anderen vrijgevig met zijn geld en wat nog zwaarder woog, met zijn tijd. Menigen Zondagochtend heeft hij afgestaan aan een of anderen jongen man, in wien hij iets zag, maar die in de week niet vrij was en niet kon betalen voor de opleiding tot de middelbare acte Geschiedenis. Als lesgever daarvoor toch genoot hij in de noordelijke provincies een groote reputatie en zijn leerlingen slaagden gewoonlijk. Maar eenvoudig als een welbeklant bedrijf beschouwde hij dezen nevenarbeid niet: wien het alleen om het diploma te doen was en die wenschte ‘klaargemaakt’ te worden, kon bij hem niet terecht. Hij eischte belangstelling en een gezette studie die niet alleen op de examenstof gericht was; o.a. drong hij er bij wie daartoe in de gelegenheid waren, op aan dat zij historische colleges aan de universiteit volgden, ofschoon ze daar niet veel opdeden wat voor hen examenprofijt opleverde. Het ligt voor de hand, dat men hem wist te vinden voor commissies van toezicht op het onderwijs. Sedert 1909 is hij lid, van 1910-1920 secretaris geweest van die voor het Lager Onderwijs, in de jaren 1919-1929 voorzitter van die voor de Kweekschool van Onderwijzeressen. Uit de uitvoerige gedrukte ‘Verslagen van den toestand van het Lager Onderwijs in de gemeente Groningen’ over de jaren, toen hij secretaris der commissie van toezicht op het Lager Onderwijs was, laat zich opmaken, met hoeveel ijver hij, die trouwens nooit iets ten halve kon doen, zijn functies in dezen heeft waargenomen.
In 1917 heeft hij zijn leeraarsbetrekking aan het gymnasium neergelegd. Hij sukkelde dikwijls met zijn keel, die tegen het vele spreken voor de klasse niet bestand was en toen dan ook door de benoeming van Dr. Roos tot hoogleeraar het directoraat van de Groningsche universiteitsbibliotheek opengevallen was, is de gedachte bij hem opgekomen - of liever, is hem te verstaan gegeven - dat dit iets voor hem zou zijn. Hij weifelde lang, zijn sollicitatie kwam pas binnen, nadat de termijn van aanmelding al gesloten was. En hij werd het (16 Juli 1917). De benoeming wekte eenig opzien in de bibliotheekwereld, doch later is wel
| |
| |
gebleken, dat de curatoren der universiteit geen misgreep hadden gedaan door dezen buitenstaander ter benoeming voor te dragen.
Het afscheid van het gymnasium is Theissen niet gemakkelijk gevallen. Door een benoeming tot curator (Dec. 1923) is de verbinding met die inrichting na eenige jaren weer in een anderen vorm hersteld en sedert 1919 kwam hij als gecommitteerde bij de gymnasiale eindexamens jaarlijks telkens weer voor eenigen tijd in de hem lief geworden schoolsfeer terug. Ook zijn werkzaamheid als docent eindigde niet geheel. Hij heeft nu cursussen gegeven voor aankomende ambtenaren aan openbare leeszalen en met de opleiding voor de middelbare acte is hij blijven doorgaan. Echter op den duur is deze laatste bezigheid hem, die hunkerde naar meer tijd voor eigen studie, wel gaan drukken; slechts de aandrang van leerlingen en de behoefte aan neveninkomsten vergunden hem niet ze van zich af te schuiven. Toen in 1928 het hooger gesalarieerde directeurschap van de bibliotheek der universiteit van Amsterdam vacant kwam, verlokte hem dan ook voornamelijk tot sollicitatie het uitzicht, dat hij in deze betrekking alle krachten, die het ambtelijk werk hem liet, zou vrij hebben voor wetenschappelijken arbeid.
Over zijn verrichtingen als bibliothecaris kan ik slechts oordeelen als gebruiker van de bibliotheek. Uitlatingen van hemzelf over de inspanning die het hem aanvankelijk gekost moet hebben om thuis te geraken in den nieuwen werkkring, zijn mij niet bekend. Hij kon anders maar niet rustig in de directeurskamer gaan zitten en zich kalm vertrouwd maken met de dagelijksche ambtsplichten. Toen hij zijn betrekking aanvaardde, was de bibliotheek gehuisvest in een tildelijk verblijf en een nieuw gebouw stond gedeeltelijk boven den grond. Hoeveel zijn voorganger reeds voorbereid had voor den overgang naar de nieuwe boekerij, het voorkwam niet, dat de zorgen der verhuizing, de inrichting van het grootere gebouw en de tewerkstelling van het uitgebreide personeel grootendeels op Theissen neerkwamen. Ze verliepen zonder storing en de geregelde bezoekers bemerkten toen, alsook reeds daarvóór, dat hij het bedrijf beheerschte. In de bibliotheek, waar hij zelf de eerste was in plichtsbetrachting, heeft hij voor zijn wetenschappelijke en verdere personeel, ondanks alle toegankelijkheid zijnerzijds, steeds op een hoogte gestaan. De twijfel, waarmee de nieuwe collega in den beginne bij een enkelen van zijn medebibliothecarissen mocht zijn ontvangen, was weldra overwonnen; hij werd in 1929 bestuurslid van hun vereeniging, in 1930 voorzitter. In de jaren 1928 tot 1931 heeft hij als bestuurslid van de Rijkscommissie
| |
| |
van advies in zake het Bibliotheekwezen deze vertegenwoordigd op internationale conferenties in Italië, Zweden en Engeland. Wat betreft zijn verhouding tot de academische docenten, hieromtrent kan misschien de mededeeling volstaan, dat de welbekende Groningsche ‘professorenkrans’, die tot dusver voor alle anderen dan hoogleeraren en lectoren gesloten was gebleven, zich voor hem geopend heeft. De mogelijkheid overigens, dat hij daar nog eens in qualiteit toegang zou hebben, heeft ook bestaan. Het poover met leerkrachten bedeelde onderwijs in de Geschiedenis aan de Groningsche universiteit toch zou er ten zeerste mee gebaat en de bibliotheek niet mee geschaad zijn, indien Theissen een buitengewoon professoraat was opgedragen. In het begin van den cursus 1927/1928, toen ik tengevolge van een ongeval verhinderd was, heeft hij met succes historische colleges gegeven. Maar een definitieve aanstelling? Periculum in mora ontstond, toen in het najaar van 1928 de waarschijnlijkheid dreigde, dat Groningen hem aan Amsterdam zou moeten afstaan, een gevaar, dat niet alleen als zoodanig in de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte, maar ook in den ganschen universiteitskring werd gevoeld. De toezegging van de regeering, dat op de staatsbegrooting voor 1930 een post zou worden uitgetrokken voor een buitengewoon hoogleeraar in de historie in Groningen, kwam evenwel pas, toen hij zich reeds aan Amsterdam gebonden achtte. 1 Februari 1929 is hij als directeur der gemeentelijke universiteitsbibliotheek aldaar in functie getreden; 25 Juli 1930 is hij er door den Raad benoemd tot buitengewoon professor in de Vaderlandsche Geschiedenis.
In de rede, waarmee hij op 27 October d.a.v. zijn colleges opende, sprak hij over zijn Groningschen tijd als een, waaraan hij ‘met zoo ongedeeld prettige herinneringen terugdacht’. De oprechtheid dezer verzekering staat buiten twijfel, maar ze was gekleurd door de sterke dankbaarheid van den spreker voor alles, wat hem aan vriendschap en waardeering ten deel viel en zijn neiging om niemand met persoonlijke bezwaren lastig te vallen. Men geloove echter niet, dat het daar een periode van voortdurende, ongestoorde genoeglijkheid geweest was. Zij, die er hem van naderbij gekend hadden, wisten dat de forsche, gezond uitziende man nogal eens iets gemankeerd had en dat hij er bij tijden zeer gekweld was geweest door, naar het schijnt nerveuze, maagpijnen, vooral 's nachts. Ze vervolgden hem al sedert zijn eerste, zware studentenjaren en keerden telkens terug, wanneer hij het overmatig druk had. En dat had hij dikwijls. Dengenen bovendien, die in nauwere aanraking met hem en de
| |
| |
zijnen verkeerd hadden, was het bekend, dat in dienzelfden Theissen, die iemand gewoonlijk zoo joviaal en opgewekt tegemoet trad en zich kon zetten tot een opgeruimd onderhoud, een andere Theissen school, vol stille zorgen, die zich alles geweldig aantrok. Moeilijkheden wegens ziekte of andere oorzaken in het eigen gezin, ook die in de verdere familie, van welke hij en zijn vrouw, als twee steeds tot hulp bereiden, ruim hun deel namen, drukten hem onmatig en soms viel op hem, zonder waarneembare aanleiding, een zwaarmoedigheid die hij tegenover de buitenwereld wel wist te verbergen, maar die hij niet kon afschudden.
Historisch werk, zooals hij tot nu toe voortgebracht had, is in Amsterdam niet meer uit zijn handen gekomen. Een geliefkoosd terrein van onderzoek had hij nu anders wel; in zijn kleinere geschriften was hij in vroegere jaren trouwens reeds meermalen daarheen afgedwaald en hij heeft er over gesproken in zijn inaugureele oratie in 1930: ‘Over de voorgeschiedenis van het liberalisme in Nederland’. Hij had zich veel opgehouden in de 18de en ook, maar minder, in de 17de eeuw, niet zoozeer bij de groote geesten en tijdens machtige bewegingen, maar bij de tweederangsgeleerden en studenten, bij dominees en schoolmeesters en bij den naar ontwikkeling hakenden middenstand, waartoe toenmaals het meerendeel der schrijvers en lezers der overtalrijke ‘pamfletten’ had behoord. Zonder de veel gebruikelijke hooghartigheid en den lust tot goedkoopen spot, ofschoon wel eens met een licht vermaak over de soms kinderachtig lijkende roerigheid en den bombast der uitingen dezer vaderlanders - vooral in den patriottentijd - had hij onder hen vertoefd en den ernst onderkend, waarmee destijds gestreefd werd naar bevrediging voor verstand en gemoed. En hij had er de aandacht al op gevestigd, dat de beweging der geesten niet gestuit is door de politieke teleurstellingen van den Franschen tijd noch van richting veranderd, doch zich rechtstreeks voortgezet heeft in het liberalisme der 19de eeuw, dat zich ontwikkeld heeft uit de denkbeelden der ‘verlichting’.
Echter, als gezegd, in het schrijven van wat ik maar zal noemen gewone historische studiën, kwam te Amsterdam een stilstand. De veel grootere bibliotheek, die hij nu onder zijn beheer had, vroeg veel van zijn krachten en gaf in den crisistijd veel beslommering, toen hij telkens in de weer moest zijn om de nadeelen der bezuiniging zooveel mogelijk onschadelijk te maken. Voor zijn colleges, door hem opgevoerd tot zes per week en zeer gewaardeerd, deed hij meer dan redelijkerwijs van hem verwacht had kunnen worden. Daarbij kwam nog bij de nadering der feesten ter herden- | |
| |
king van het 300-jarig bestaan der universiteit in 1932 de samenstelling der ‘Levensberichten van professoren en lectoren’ aan Athenaeum en Universiteit van Amsterdam. Ze zijn in het feestjaar verschenen als aanhangsel van het gedenkboek der universiteit. Maar welk een aanhangsel: 178 quarto bladzijden compressen druk met honderden korte biographieën in even compressen stijl. Of Theissen volkomen beseft heeft, wat daaraan vastzat, toen hij zich de bewerking er van - benevens die van een deel der geschiedenis van de universiteitsbibliotheek - liet opdragen, lijkt twijfelachtig. Zeker heeft hij daarbij wel geen rekening gehouden met zijn eigen behoefte aan pijnlijke nauwgezetheid bij de vervulling van de eens aanvaarde taak. Het eindeloos gezoek naar geboorte- en sterfdatums e.d. voor dit fantasielooze, niet voor doorlezing bestemde en tot betrekkelijke onbekendheid gedoemde werk, heeft hem wel eens verdroten. De arbeid hiervoor is de eenige, waarover ik hem soms, maar dan nog zeer bescheiden, heb hooren klagen. Door de aanbieding van een gedenkpenning in zilver heeft de senaat der universiteit zijn erkentelijkheid getoond.
De lijst van Theissen's geschriften eindigt in 1933 met een bijdrage voor het officieele gedenkboek ‘Prins Willem van Oranje’, getiteld ‘De Prins van Oranje in de Nederlandsche geschiedschrijving’, ook al weer geschreven op verzoek. Niet lang daarna openbaarde zich de kwaal, waaraan hij zou sterven; asthma heette ze, zei men hem. Voor de nachtelijke maagpijnen kwamen uitputtende nachtelijke hoestbuien in de plaats. Aan de acte-examens voor Geschiedenis M.O., die hij sedert 1927 mee afnam, heeft hij in 1934 niet meer deelgenomen en in de vergaderingen der Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, waarin hij in 1930 benoemd was, hebben wij hem, geloof ik, dat jaar ook niet meer gezien; als voorzitter der Vereeniging van bibliothecarissen trad hij in December af. In den zomer van 1935 heeft hij zijn ambt als bibliothecaris neergelegd; bevrijd van den plicht om zich dagelijks naar de bibliotheek te begeven, hoopte hij zijn professoraat nog te kunnen vasthouden. Ruim een jaar nog heeft hij geworsteld. Voortdurend besprongen door benauwdheden, die wel eens iets, maar eigenlijk nooit volkomen aflieten en hem bijwijlen overmanden, zoodat hij het bed moest houden; vervolgd door de gedachte, dat hij door de onderbrekingen in zijn onderwijs wegens ziekte te kort schoot jegens de universiteit en de overheid, die hem bezoldigde; daarbij innerlijk gepijnigd door de vrees, dat hij mogelijk vrouw en kinderen onvoldoende verzorgd zou achterlaten, heeft hij vol- | |
| |
gehouden, zonder eenige klacht, totdat hij den 19den November 1936 in den laatsten hevigen greep zijner ziekte bezweken is.
Zoo is geweest het leven van Theissen, een bekwaam historicus, een voortreffelijk ambtenaar en onder alle omstandigheden een eerbiedwaardig mensch.
I.H. Gosses
| |
Lijst der geschriften
1905 | Commentarius Hermanni Litmatii Decani Divae Virginis Trajectensis super reformatione cleri Frisiae quem curiae tradidit anno tandem 4 Octobris Anno 1555. (Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, XXX, blz. 329-416). |
1907 | Centraal gezag en Friesche vrijheid. Friesland onder Karel den Vijfde. Groningen, proefschrift. |
1908 | Beoordeeling van: Margaretha van Oostenrijk, landvoogdes der Nederlanden, tot den vrede van Kamerijk, door L.M.G. Kooperberg. Amsterdam, proefschrift. (Museum XVI (1908/09) blz. 262-265). |
1908 | Beoordeeling van: F.v. Rijsens, Geschiedenis van ons vaderland. 4e dr. Groningen, en Overzicht der Algemeene geschiedenis. 3e dr. Groningen. (Museum XVI (1908/09) blz. 311-314). |
1909 | Beoordeeling van: Paul Herre, Barbara Blomberg, die Geliebte Kaiser Karls V. und Mutter Don Juans de Austria. Ein Kulturbild des 16. Jahrhunderts. Leipzig 1909. (Museum XVII (1909/10) blz. 226, 227). |
1909 | Verslag van den toestand van het Lager Onderwijs in de gemeente Groningen over 1909-1920 (in Verslag van den toestand der gemeente Groningen over die jaren). |
1910 | De Fransche regeering en de Fransche revolutie. (Handelingen van het zesde Nederlandsche Philologencongres, gehouden te Leiden op 30 en 31 Maart, blz. 155-166). |
1910 | Beoordeeling van: Ascan Westermann, Die Türkenhilfe und die politisch-kirchlichen Parteien auf dem Reichstag zu Regensburg 1532. (Heidelberger Abhandlungen zur mittleren und neueren Geschichte Heft 25) Heidelberg 1910. (Museum XVIII (1910/11) blz. 25-27). |
1910 | Beoordeeling van: N. Japikse, Leerboek der Nederlandsche geschiedenis ten gebruike van gymnasia en H.B. Scholen. Groningen 1910. (Museum XVIII (1910-11) blz. 114). |
1911 | Beoordeeling van: A. le Cosquino de Bussy, Het ontstaan der Satisfactie van Utrecht. Amsterdam 1910. Proefschrift (Museum XIX (1911/12) blz. 97-100). |
1911 | Beoordeeling van: H. Reimers, Edzard der Grosse. (Abhandl. und Vorträge zur Geschichte Ostfrieslands Heft XIII-XIV) Aurich. (Museum XIX (1911/12) blz. 141-144). |
1912 | De regeering van Karel den Vijfde in de Noordelijke Nederlanden. Geïll. Amsterdam. (Ned. historische bibliotheek VI). |
1912 | Het Leeuwarder Blokhuis in de 16de eeuw. (De Vrije Fries dl. 21 (1913) blz. 3-43). |
1914 | Hoffmann (Ernst), Goden- en heldensagen. Naar het Duitsch. 6de dr., omgewerkt door J.S. Theissen. Groningen P. Noordhoff. 9de dr. Groningen 1922. |
1916 | De omwenteling van 1795 in stad en lande. (Historische Avonden, 3e bundel. Geschiedkundige opstellen uitgegeven door het Historisch Genootschap te Gro- |
| |
| |
| ningen ter gelegenheid van zijn dertigjarig bestaan. Groningen, Den Haag, blz. 119-162). |
1917 | Fruin over Egmont's zending naar Spanje. (Verslag van de Algem. Vergadering der leden van het Historisch Genootschap te Utrecht 29 Mei, blz. 48-49). |
1918 | Vrijheid, gelijkheid, broederschap; Matthaeus van Heyningen Bosch. (Gron. Volks almanak blz. 64-99). |
1920 | Iets over de verhoudingen in de Republiek in 1684. (Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, 5e Reeks dl. 7, blz. 188-216 en dl. 8 (1921) blz. 81-97). |
1921 | Een paar Groningers als student te Leiden in 1721-'22. (Tijdschrift voor geschiedenis jaarg. 36, blz. 45-79). |
1922 | ‘Voor Vryheydt ende Vaderlandt’. Stad en lande in 1672. Groningen enz. Geïll. |
1924 | Beoordeeling van: E. Roche, La censure en Hollande pendant la domination française (9 juillet 1910-16 novembre 1813). (Museum XXXI, blz. 310-312). |
1925 | Marguerite D'Autriche, duchesse de Parme ... Correspondance française de ... avec Philippe II. Ed. d'après les copies faites par R.C. Bakhuizen van den Brink, par J.S. Theissen pour faire suite a l'édition de L.P. Gachard. Tome I. Utrecht (Werken uitgeg. door het Hist. Genootschap III, 47). |
1925 | Rede gehouden als Voorzitter ter opening van het derde Bibliothecarissen-Congres te Groningen 28 Mei. |
1926 | Mejuffrouw J. Borgman Directrice der Kweekschool van 20. Jan. 1906 tot 1 Juli 1916 (in: Het vijftigjarig bestaan der Gemeente-Kweekschool voor onderwijzeressen te Groningen 1876-1926. Gedenkboek III blz. 36-44). - |
1927 | ‘Pamfletten’. (Rede gehouden op het Bibliothecarissen-Congres te 's-Hertogenbosch 31 Mei). (Bibliotheekleven XIIe jaarg. 1927 blz. 248-274). |
1927 | Beoordeeling van: G. de Pimodan, La mère des Guises, Antoinette de Bourbon 1494-1583. Nouvelle éd. Préface de L. Madelin. Paris 1925. (Museum XXXIV blz. 131-132). |
1928 | De vergadering van het ‘International Library and bibliographical Committee’ te Rome op 31 Maart. (Bibliotheekleven XIIIe jaarg. Blz. 133-138). |
1928 | De Groninger Ommelanden voor honderd jaar. (Gron. Volksalmanak blz. 1-72). |
1928 | Het subsidie-verdrag van 1747 met Hessen-Kassel. (Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde 6e Reeks VII blz. 49-94). |
1928 | Beleg en ontzet van Groningen (op 28 Augustus) in 1672. (Handelsblad 28 Aug. Ocht. Feuilleton). |
1929 | Izaäk Gorter 1846-1927. (Gron. Volksalmanak, blz. 1-42). |
1929 | Het wereldcongres der bibliotheken in Italië, van 15-30 Juni (Bibliotheekleven jaarg. XIV, blz. 222-237). |
1930 | Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme in Nederland. (Inaug. rede) Groningen. |
1932 | De Universiteitsbibliotheek. (Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932. Amsterdam, blz. 385-391). |
1932 | Levensberichten van professoren en lectoren. (Aanhangsel van bovengenoemd Gedenkboek). |
1932 | Inleiding voor den Catalogus van de tentoonstelling der Universiteitsbibliotheek ...... te Amsterdam (blz. III-XV). |
1933 | De tentoonstelling der Universiteitsbibliotheek (Verslag van de herdenking van het derde eeuwfeest van de Universiteit van Amsterdam, blz. 86-92). |
1933 | De Prins van Oranje in de Nederlandsche geschiedschrijving. (Prins Willem van Oranje, Haarlem 1533-1933, blz. 301-342). |
|
|