Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1937
(1937)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
De Nederlandsche bijbelvertaling 1637-1937
| |
[pagina 88]
| |
Bovendien heeft het een bijzondere bekoring, dat wij daarvoor op dit oogenblik in onze om vele redenen, maar thans ook wel in de eerste plaats om hare historie zoo eerwaardige en rijke Pieterskerk samen zijn. Bij de herdenking van de nieuwe Bijbelvertaling van 1637 is het immers geoorloofd een woord over de voorgeschiedenis te zeggen; doch wij doen dat kort en in nauw verband. In 1462 plaatste Willem Heerman, een aanzienlijk ingezetene, op het koor dezer Pieterskerk een lessenaar met een door hemzelf in ‘Duytsche’ vertaling afgeschreven Oud en Nieuw Testament ter lezing voor iedereen, gedurende en buiten de kerkdiensten. Het was misschien een samenstelling van den z.g. Historiebijbel van 1360 en het Nieuwe Testament van Joh. Scutken van Windesheim, maar in elk geval een zeer bijzonder geschenk met opvallende bestemming, klare getuige van het karakter van het godsdienstig leven in deze landen in de 15de eeuw. Noch van den ‘lectryn’, noch van het handschrift is ons thans helaas iets meer bekendGa naar eind2. Een andere herinnering doemt voor ons op, die ons weder veel dichter bij het onderwerp van dezen avond brengt. Voor ons geestesoog sta Philips van Marnix van St. Aldegonde, de voortreffelijke berijmer in het Nederlandsch van de Psalmen, zooals onze Kerk ze echter nooit gezongen heeft, vertaler ook in proza van de Psalmen. Van hem is het bekende en telkens weder overgenomen oordeel over den toen meest gebruikten Nederlandschen Bijbel, n.l. dat het Oude Testament een zeer gebrekkige vertaling van een gebrekkige vertaling, t.w. die van Luther, was. Over dat oordeel zullen wij thans niet uitweiden; maar in een donkere en moeilijke periode van zijn leven, na den moord op den Vader des Vaderlands en na den val van Antwerpen, is Marnix, uitnemend kenner van het Hebreeuwsch zoowel als van het Nederlandsch, op aandringen van de Kerk voor de tweede maal door de Staten Generaal genoodigd geworden om een nieuwe, oorspronkelijke vertaling van den Bijbel ter hand te nemen. Zomer 1595 vestigde Marnix zich daartoe, met ruime middelen en eerbewijzen van de Hooge Overheid voorzien, te Leiden. Zijn eerste woning was aan het Rapenburg, drie of vier huizen voorbij de Nonnensteeg; daar heeft Marnix gewerkt de weinige jaren, die hem nog restten. Ook thans niet in ononderbroken rust; kerkelijken en theologischen strijd - wij denken aan Ds. Caspar Coolhaes - voerde hij en de moeilijke zending naar het prinsdom Oranje deed hem veel kwaad. Zeker zijn het jaren van bijzondere beteekenis geweest in Marnix' leven. Hugo de Groot verhaalt in zijn Historiën (1596) den bloei der | |
[pagina 89]
| |
Universiteit; hij noemt de beroemde namen van Rapheling, drukker en oriëntalist († 1597), Franciscus Junius († 1602), Jos. Scaliger († 1609) en Bonav. Vulcanius († 1610) en voegt juist aan deze namen de herinnering toe aan het verblijf van den Heer van St. Aldegonde, ‘dat seer uytsteekendt licht’ (vert. Goris, 1681), gekomen om in deze omgeving de heilige bladen in zijn moedertaal over te zetten. Niet verder dan Genesis, met kantteekeningen, behalve dan het Psalmboek en een aantal dichterlijke stukken uit andere boeken van het O.T., is Marnix gevorderd. Op 1 Nov. 1598 moest hij wegens den verkoop van zijn woning verhuizen. Hij vestigde zich op de Pieterskerkgracht; gij wilt er nog eens aan denken, dat op de plaats, waar reeds jarenlang de gymnastiekschool staat, Marnix heeft gewoond en dat hij daar is gestorven, na weinig weken, op den 15den Dec. 1598. Zeven dagen later is hij begraven in deze Pieterskerk op het koor aan de N. zijde, waar zijn lichaam gerust heeft tot het, met dat van zijn eenigen zoon, die hem weldra in den dood volgde, weder naar elders werd overgebracht, naar de Kerk te West Souburg, die hij zelf vernieuwd had, doch die er thans niet meer is. Een monument herinnert daar aan den grooten vriend van prins Willem. Aangezien ook dit Bijbelwerk niet alleen de Kerk aanging, maar in den persoon van Marnix ten nauwste verbonden is met de geschiedenis van ons volk, willen wij ons nu nog het woord te binnen brengen van Johan van Oldenbarnevelt, die uitdrukkelijk verklaarde, dat de Staten aan Marnix in deze laatste jaren ‘sijn tractement toegeleyt hadden, niet eygentlyck ten aanzien van de translatie, maer voornamelyck ten aensien van sijn diensten by hem den lande gedaen en te doen’Ga naar eind3. Zoo staan dan onze gedachten op het oogenblik midden in onze vaderlandsche en kerkelijke geschiedenis tegelijkertijd en zij mogen daar voor deze oogenblikken stand houden. Dezelfde reden, die Marnix naar Leiden heeft gevoerd, de aanraking met de Universiteit en het voordeel van haar Bibliotheek, is het ook geweest, die den 17den Juli 1625 de Staten Generaal deden besluiten, de Bijbelvertalers, door de Nationale Synode van Dordrecht in 1618 benoemd, naar hier samen te roepen. En zoo kon hun werk te Leiden den 13den November 1626 zijn aanvang nemen. Doch voor wij dat van wat naderbij gadeslaan, nog iets over de voorbereidselen. Vooreerst valt het op, dat er tusschen het besluit van de Synode te Dordrecht en dezen aanvang niet minder dan 8 jaren moesten verloopen. En in de tweede plaats, dat er weder een geheel geslacht voorbij- | |
[pagina 90]
| |
gegaan is, sinds Marnix hier aan het werk was, zoodat de behoefte aan een nieuwe Bijbelvertaling intusschen gestegen moet zijn in een mate, geheel onevenredig aan de traagheid, waarmede, tengevolge van allerlei bezwaren, aan deze behoefte tegemoet gekomen werd. Ons volk was niet zonder Bijbel, dit bedenke men bovendien. Sedert de Reformatie, van 1522 af, verschijnen er eerst gedeelten, dan reeds in 1526 een volledige Bijbel in onze taal, die van Liesveldt, in het N.T. aan de hand van Luthers vertaling, in het O.T. naar een ondere, die eindelijk den uitgever het leven kost; martelaarsbijbel in dubbelen zin. Ook vertalingen van Roomsch Katholieke zijde kwamen onder het volk. Maar ten slotte wordt het geheele terrein gewonnen door den Bijbel van Embden 1562, het O.T. naar Luther door Godfried van Wingen, het N.T. door Joh. Dyrkinus, een verbetering van dat van Utenhove, met die merkwaardige, deels zeer oude, kantteekeningen, de Deux-aes Bijbel. Dezen Bijbel moet men zich in handen denken van alle gemeenteleden, die lezen konden. Hij is onvoorwaardelijk populair geweest. Toen tot de nieuwe vertaling besloten werd, lagen er nog 80 000 exemplarenGa naar eind4 van dezen ouden op de zolders der drukkers, een getal, dat ons vooral een voorstelling van de verbreiding geven kan, als men bedenkt, dat de druk nog voortging en zij toch in 1637, als de nieuwe vertaling verschijnt, vrijwel uitverkocht zijn. Tegen deze vertaling echter bestonden wetenschappelijke en practische bezwaren. Den predikanten viel het zwaar, zooals zij zeiden, om dikwijls bij de prediking eerst een juistere vertaling van den te behandelen tekst voor het gehoor duidelijk en aannemelijk te maken. Sedert de Synode te Embden 1571 en de generale Synode te Dordrecht 1578 zijn de besprekingen over deze zaak vrijwel ononderbroken onder de aandacht der kerkvergaderingen geweest. Dit stuk der voorgeschiedenis, ik weet het, is algemeen bekend, maar ik wil toch niet nalaten er in het kort bij stil te staan en wel aan de hand van het relaas der vertalers Bogerman en Baudartius zelf, dat thans na 300 jaren wel niet voor het eerst gelezen, maar voor het eerst volledig gedrukt isGa naar eind5. Het uitgangspunt is immer de eenvoudige overweging, dat de Gereformeerde Nederl. kerken, zoo goed als alle andere Gereformeerde kerken in de Christenheid, behoorden te hebben ‘eene suyvere ende getrouwe oversettinge des gantschen Bybels, uyt de oorspronkelicke talen, daerinne het den H. Geest belieft heeft deselve door sijne dienstknechten te doen beschrijven’. Maar men zag wel duidelijk in, dat, wanneer in onze provin- | |
[pagina 91]
| |
ciën verschillende handen zich met dit werk bezig zouden houden, de ‘ongelijckheyt van tale, elck naeden aert van sijn lantschap’ maken zou, dat deze vertaling ‘den alderbesten niet wesen en soude’. Dus trachtte men Aldegonde in 1586 er voor te winnen, met medewerking van een zeker aantal herzieners. Dit is niet gelukt; daarom moest een andere weg worden ingeslagen. Men benoemde een viertal predikanten, eerst in 1587, daarna op de Zuid-Hollandsche Synode te Leiden in 1592 nogmaals, tegelijk bij de Staten Generaal, die over de kosten der Kerk beschikten, op medewerking aandringende. Eindelijk wordt tòch Marnix gewonnen en dat men hem als hoofdvertaler wenschte, is dan mede om de noodzakelijke eenheid in taal en stijl der vertaling te waarborgen. Maar dat men een aantal predikanten tot samenwerking met hem in de herziening aanwijst, daarvan is o.m. de reden, die men niet moede wordt te herhalen, dat de Bijbelvertaling niet iemands werk in 't particulier, ‘maer een gemeen werck der kercken wesen soude’. Na den dood van Marnix zijn het twee van hen, Arn. Cornelii en Werner Helmichius, beiden predikant te Delft, Helmichius later te Amsterdam, die het werk op zich nemen, terwijl aan hun herzieners nog de bekende Franciscus Gomarus, toen hoogleeraar te Leiden, werd toegevoegd. Dit werk ging langzaam. De predikanten waren niet vrij van hun gewone ambtswerk. Vooral Helmichius heeft zich ontzaglijk geweerd. In 1605 verloor hij door den dood zijn medewerker. In 1606 kreeg hij bovendien tegenwerking. Deze kwam van den bekenden predikant en historieschrijver Wilh. Baudartius te Zutphen, nog wel een der herzieners, die een boekje uitgaf: Wechbereyder op de Verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel die, door de ghenade des Heeren, corts aen den dach sal ghegheven worden. De schrijver was er van overtuigd, dat het oorspronkelijke Nederlandsche werk toch wel nimmer tot stand zou komen en was voornemens een Nederlandsche bewerking van den Bijbel van den Gereformeerden Duitschen theoloog Joh. Piscator te bezorgen, in het Nassausche land te Herborn op initiatief van Jan den Oude verschenen 1602/03. Dit plan is niet tot uitvoering gekomen: dat was niet het doel, waartoe de Kerk wenschte te geraken. Helmichius stierf en de arbeid kwam stil te liggen. Op de Nationale Synode van Dodrecht is het vraagstuk, ruim 10 jaren na dezen kleinen strijd, opgelost. Eenige bepalingen, die men vaststelde voor de nieuwe vertaling, trekken onze aandacht. | |
[pagina 92]
| |
1. Zij moest zoo dicht mogelijk staan bij den oorspronkelijken tekst. Uitdrukkingen, die geheel aan het Hebreeuwsch en het Grieksch eigen en aan het Nederlandsch vreemd zijn, zouden toch onveranderd moeten worden weergegeven, indien ook maar eenigszins verstaanbaar in het Nederlandsch. 2. Zij moest een oorspronkelijke vertaling zijn, regelrecht uit de oude talen en men zou niet kunnen volstaan met een verbetering van de gebruikelijke. Toch, om aanstoot te vermijden, moest men behouden uit die bekende vertaling datgene, wat inderdaad geen verbetering behoefde. Het is niet voor de eerste maal, dat deze wensch om aanstoot te vermijden bij het aanbrengen van volkomen gerechtvaardigde vernieuwing in de Kerk - hetzij in deze of in welke andere Kerk, waar ter wereld ook - werd uitgesproken, zoo min als het de laatste maal was. Wij denken aan Hieronymus, doch dat was twaalf eeuwen eer. Toen Marnix zijn nieuwe Psalmberijming aanbood, was ook hij zich bewust, dat dit opspraak zou geven en er aanstoot aan genomen zou worden door hen, die aan de Psalmen Datheens waren verkleefd. Daarom drong Marnix zijn Psalmen aan niemand op, hij bood ze aan, ieder mocht het beste kiezen. - Als de nieuwe Bijbelvertaling gereed is, schrijven Bogerman en Baudartius over deze gevoelige quaestie aldus: Ook de kerken in het buitenland hebben nieuwe vertalingen aanvaard ‘sonder haer eenichsins te keeren aen de ongefondeerde propoosten, tegenredenen, opsprake, ofte oock vyantlicke spotredenen ende lasteringen van sommigen, die ofte uyt onverstant, ofte eenige partijdige, nijdige, ende vijantlicke quaetwillicheyt, ofte verkeertheyt, haren heyligen ijver in 't eerste bespotteden ofte mispresen: voorgevende de sommige, dat dit werck onnoodich, ja oock ergerlick ende aenstootelick was, schijnende als of men te vooren geen woort Godts gehadt en hadde: Andere onverstandelick, ofte oock spottelick, vragende, of hare Vaders, die bij de vorige oversettingen recht gelooft ende wel geleeft hadden, oock salich waren geworden: waeraen doch geen vroom ende verstandich Christen en twijvelt. Ja al en warender geene Oversettingen geweest, so souden evenwel alle, die de gesonde Predicatie des H. Evangelii met haren geloove hadden aengenomen, salich zijn geworden: Ende hoeveel duysenden zijnder voor desen geweest, ende nu oock levende, die niet cunnende lesen, door het gehoor des gepredickten woorts, ende onderwijs van anderen, die de Schriftuere connen lesen ende verstaen, zijn bekeert, ende gebracht tot het geloove ende de salicheyt? Maer daeruyt en volgt geen- | |
[pagina 93]
| |
sins, dat men in Godes kercke (dewelcke sijn huys is) niet en soude moeten hebben ende gebruycken eene suyvere ende wel bearbeydde religieuse Oversettinge van sijn salichmakende woort, soo tot dienst ende behulp van alle sijne dienstknechten, die in sijn huys de leere der waerheyt daeruyt moeten voordragen, als van alle andere die lesen connen: om door dat middel, van Gode verordineert ende genadelick verleent, eerst aengeleydt te worden tot de kennisse der waerheyt, ende daerna dagelicx daerinne meer ende meer onderwesen ende gesterckt te worden... Het bevel onses Heeren Christi (Joh. 5 v. 39.) Ondersoeckt de Schriften, is van een seer wijt begrijp, insluytende alle noodige ende nutte middelen, die tot behoorlick ondersoeck der H. Schrifture dienstich zijn, waeronder alle verstandige sullen moeten bekennen, dat de beste oversettingen, met derselver schriftmatige verclaringen, insonderheyt begrepen zijn... 2. Pet. 3. v. 18. wasset in de genade ende kennisse onses Heeren ende Salichmakers Jesu Christi. Het is notoir, dat de weldadicheyt des Heeren niet t'allen tijden evenmatich ende even groot en is, maer hij dispenseert deselve nae sijn heylich welbehagen, tot sijner eere, ende dienst sijner kercke, alsoo 't hem belieft. Den eenen tijt isse minder, den anderen meerder, maer het en betaemt geen vroome Christenen, de mindere ofte meerdere weldadicheyt des Heeren eenichsins te verachten, ofte door voorwendinge van nieuwicheyt, eenige weldaet Godes te verwerpen. Want soo doende, souden sy ondanckbaer zijn tegen Godt, haerselven grootlicx te cort doen, ende de vyanden der Christelicker reformatie, die by onse vroome voorouders van tijt tot tijt nae den regel van Godts woort is gevoordert, in haer ongegrondt voorgeven, ende lasteringen, rechtveerdigen. ‘'T is doch een gemeen spreeckwoort: Elck staet nae sijn verbeteringe. Doen de menschen sulcx in aerdsche ende tijdelicke saken deses vergancklicken levens, hoe veel te meer zijn alle Christenen schuldich te trachten nae alles, waerdoor sij in haren geestlicken welstant der zielen mogen toenemen, verrijckt ende verbetert worden?’ Ziedaar de eenvoudige en waarheidslievende gedachtengang, waarin de vertalers van het O.T., op het voetspoor van hun voorgangers in Duitschland, Frankrijk en Engeland, wel al het wezenlijke tot uitdrukking brengen, wat over deze zaak te zeggen valtGa naar eind6. 3. Nog een ander beginsel bij den opzet was, dat de vertaling niet zonder ‘schriftmatige’ verklaringen zou uitgaan. Daarover zijn Kerk en Overheid het steeds eens geweest. Niet alleen omdat juist een letterlijke | |
[pagina 94]
| |
vertaling deze wel eischen moest, maar ook om algemeen theologische overweging. Er is geen Kerk, die uit den Bijbel leeft, denkbaar, noch is er ooit een Kerk geweest, die den Bijbel niet uitlegde. Soberheid en objectiviteit daarin nemen de uitlegging zelve niet weg. Ziedaar de principieele bron der kantteekeningen. De materieele bron daarvan is, zoo was de opdracht en zoo verklaren de bewerkers zelven na volbrachten arbeid, het werk van voorgangers en tijdgenooten: ‘Soo veel isser van, dat se meestendeels genomen zijn uyt de boeken der bestaende treffelickste Leeraars der Gereformeerde Kerken’Ga naar eind7. Doch even goed is de vertaling zelve met die van anderen in zeer nauwe betrekking komen te staan. Uitdrukkelijk speelt reeds vroeger bij het uitstellen van de onderneming een rol het feit, dat de nieuwe bewerking van den beroemden Bijbel van Genève, de z.g. Bible des pasteurs (1588) nog niet verschenen is. Thans zijn er bij gekomen die van Piscator, de Italiaansche van Diodati, de Spaansche van de Reyna, de Engelsche geauthoriseerde vertaling van 1611. Straks levert de uitgave van den nieuwen Poolschen Bijbel in 1632 weder een aanmoediging. Met het Latijnsche O.T. van Tremellius en Junius vormen deze alle het vergelijkingsmateriaal, dat de vertalers en overzieners dienden te gebruiken en gebruikt hebben naast commentaren of annotaties. Dit maakt ons duidelijk, hoe de Bijbelvertaling van 1637 in betrekking staat tot, deel heeft aan en deel is van de groote, rijk ontwikkelde Bijbelwetenschap en godgeleerdheid in het algemeen, zooals deze in de Kerken der Hervorming toen bloeiden. Ook taalkundig is dit van belang. Nadat Luther met het N.T. in het Duitsch voor den dag is gekomen, zijn er 115 jaren verloopen; na Olivetanus' fundamenteele Fransche vertaling 100 jaren. Het is ook meer dan een eeuw geleden, sedert de eerste martelaren der Hervorming op Nederlandschen bodem vielen en, om de spanne wat korter te nemen, er zijn 70 jaren verloopen sedert de consolideering der Gereformeerde Kerk, welker belijders leefden met hun Bijbel en Bijbeltaal spraken. Wij zien het derde en vierde geslacht der Hervorming in dezen tijd reeds gaan en komen. De symbolische en liturgische geschriften dier Kerk zijn hun in hoofd en hart geprent. Tal van Bijbelsche spreekwijzen leven reeds in de volkstaal. Welk een verantwoordelijke taak wordt den nieuwen vertalers op de schouders gelegd! Doch genoeg. Het is noodig thans hun namen te noemen. Voor het O.T. Ds. Joh. Bogerman, die voorzitter van de Synode te Dordrecht was, predikant te Leeuwarden, ten slotte hoogleeraar te Franeker. Ds. Wilh. | |
[pagina 95]
| |
Baudartius, dien wij al noemden. Ds. Gersom Bucerus, predikant te Veere. Zij vestigen zich te Leiden, behouden hun traktement als predikanten en de Staten Generaal dragen alle verdere bijzondere kosten. Na eerst een bespreking met gemachtigden der Staten Generaal gehad te hebben, vangen zij den 13den November hun gemeenschappelijk werk in Bogermans woning aan, van dag tot dag, zonder ophouden. Bucerus overleed op 7 Augustus 1631, waarna Bogerman en Baudartius samen het O.T. voltooiden. In 1633 waren zij gereed en begon het gemeenschappelijke deel der revisie; ‘overzieners’ waren de Leidsche hoogleeraren Ant. Thysius en Joh. Polyander, de thans Groningsche hoogleeraar Gomarus en vijf predikanten, van wie Jac. Revius uit Deventer, geleerde en dichter, later regent van het Statencollege alhier, u het best bekend is. Hun werk was al bij gedeelten voorbereid en werd voltooid alweder in het huis van Bogerman op den 1sten September 1634. De vertaling van het N.T. loopt hiermede grootendeels gelijktijdig; zij begon 1 1/2 jaar later. Vertalers waren Ds. Festus Hommius, die scriba van de Synode te Dordrecht was, predikant te Leiden en regent van het Statencollege, leerling nog van Vulcanius. Ant. Walaeus, sedert de omzetting der faculteit in 1619 hoogleeraar alhier. Ds. Jac. Rolandus van Amsterdam. Zij begonnen in den loop van 1628 en zoodoende zijn in den zomer van dat jaar de taalregels vastgesteld door de beide drietallen van vertalers tezamen, die voor de Nederlandsche overzetting zouden geldenGa naar eind8. Van hen overleed Rolandus in 1632, zoodat ook het N.T. door de beide overblijvenden is voltooid en wel ten huize van Walaeus, waar ook sedert den 16den September 1634 de overzieners samen kwamen om hun revisie gemeenschappelijk te voltooien, zes predikanten van elders, de Groningsche hoogleeraar Henr. Alting en de Haarlemsche rector Willem van Nieuwenhuysen. Een jaar later, den 31sten Augustus 1635, waren zij gereed. Dit is het schrikkelijke pestjaar in de geschiedenis onzer stad. In September beklagen gecommitteerden der stad Leiden zich in de zetting van de Staten van Holland er over, dat de magistraat van Amsterdam heeft besloten, volstrekt geen lakens en andere manufacturen, maar ook geen groen- en aardvruchten uit Leiden meer in te voeren wegens ‘de pestilentiale ende heete sieckten, die binnen de voorsseyde stadt van Leyden jegenwoordelyck grasseren’, wat onze voorvaderen ‘onnabuerlyck, sonder exempel ende ruineus voor de neringhe haerder stadt’ noemen. Het is te begrijpen, dat de Bijbelvertalers en herzieners toen angstige tijden | |
[pagina 96]
| |
hebben doorgemaakt. Het werd hun niet veroorloofd, zich elders te gaan vestigen. Ds. Renesse, een hunner, verhaalt, dat zij allen wonderlijk gespaard zijn gebleven en dat, terwijl zij voorbij het huis, waar zij werkten, soms op één dag 100 dooden naar het kerkhof zagen dragen. Dat ging dus voorbij de ramen van hun gastheer Walaeus en wij weten, dat zijn woning hier aan de Westzijde van het Pieterskerkhof heeft gestaan, het voormalige patershuis der Falyde Bagijnen; op de plek staat thans de Roomsch Katholieke ULO-school. Niet alleen de vertaling en herziening, ook de druk van den nieuwen Bijbel is te Leiden tot stand gebracht. Het silhouet van Leiden siert den voet van het titelblad. De Staten Generaal verleenden octrooi aan de vertalers, wat dezen overdeden aan Burgemeesteren. Drukker werd Pauwels Aertsz van Ravesteyn, Amsterdammer, die had weten te contracteeren met de geoctroyeerde uitgevers, de Wed. en erfgenamen van Hillebrand Jacobsz. van Wouw, ordinaris drukkers van H.H.M.H. en die zich daartoe te Leiden had te vestigen, waar de vertalers zelf de correctie der drukproeven zouden waarnemen. Nu liggen er tusschen September 1633, toen het O.T. persklaar was en de uitgave weder drie jaren. Dat is veel tijd, ook al was het drukwerk ongemakkelijk en werd er dus veel van de drukkerij gevergd. In dezen tijd speelt zich een zekere spanning af tusschen de twee grootheden, die bij de Bijbelvertaling ten nauwste betrokken zijn, de Kerk en de Staat, welke spanning tot een eenzijdige ontlading is gekomen. Over de bijzonderheden weiden wij hier niet uit. De hoofdzaken zijn deze. Het plan tot de Bijbelvertaling is in den boezem der Kerk geboren. ‘Voedsterheeren’ dier Kerk zijn de Staten. Elk plan van de Kerk moest noodwendig zijn rijpheid en zijn materieele verwezenlijking vinden in en door de handen der Staten. Zoo ook nu. De Kerk stelde de mannen; de Hooge Overheid nam de organisatie en de stoffelijke zorg op zich. Degenen, die het werk deden, waren in dit verband verantwoording van hun vorderingen schuldig aan de Overheid. Over de wetenschappelijk-theologische hoedanigheid van het werk matigde deze zich geen oordeel aan; doch liet dit aan de overzieners. De Kerk, in het bijzonder de provinciale Synode van Zuid-Holland, stelde zich geregeld van den voortgang van het werk op de hoogte. Maar dan rijst eindelijk de vraag, op wiens naam nu de nieuwe vertaling uitgegeven zal worden, op dien der Kerk of op dien der Staten? De Staten van Holland hebben in 1636 voorgesteld, kortweg op het | |
[pagina 97]
| |
titelblad te zetten: Door last en autoriteit van de Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden. Ieder weet, dat in werkelijkheid het titelblad is komen te luiden: en volgens besluit van de Nationale Synode. Zoo werd een zeker evenwicht bereikt. Uit deze wrijving zijn onze termen Statenbijbel en Statenvertaling later ontstaan. Zij zijn historisch niet geheel rechtmatig. Volkomen eenzijdig echter noemen wij de Acte van Autorisatie (29 Juli 1637), die men vóór in oude uitgaven van den Bijbel vindt. Daarin zeggen de Staten Generaal, dat de regeering der Nederlanden van het begin der reformatie of o.m. reeds naar een oorspronkelijke Bijbelvertaling heeft gestreefd. Dit is een gezochte, maar ook onjuiste voorstelling. Intusschen heeft deze Acte de praefaties of voorreden verdrongen, die Bogerman en Baudartius ontworpen hadden om aan den Bijbeltekst te laten voorafgaan, zooals men die ook in alle hun bekende buitenlandsche vertalingen vond. Zij zeggen daarin, dat de Kerk van het begin der reformatie af dit streven heeft gehad. De Overheid heeft er zich voor laten winnen, waarvoor zij deze op waarlijk niet matige wijze prijzen. Hoezeer deze praefaties in verschillende opeenvolgende stadia ook door de auteurs zijn gewijzigd naar den zin der Overheid, zij hebben den strijd tegen de Acte van Autorisatie niet kunnen winnen.
De Nederlandsche Bijbel is er ons niet minder lief om. Zij heeft de Kerk en ons volk zegen gebracht en wel rijkelijk. Zij heeft het kerkelijk denken en spreken grondig gevoed en gevormd. Men kan zeggen, dat het Protestantsch kerkelijk leven in Nederland - alleen de Lutherschen hier te lande hebben hun eigen vertaling de voorkeur gegeven - nog heden aangepast is aan den Nederlandschen Bijbel. Daarmee zeggen wij tegelijkertijd, dat het aan dien Bijbel zijn rijkdom en zijn goeden stijl heeft te danken. Er ligt over onzen Bijbel een waas, neen, hij bezit een wezen van geestelijke hoogheid, van eenheid en van kracht. Kracht van die zeldzame soort, die gevoelig, beweeglijk en bewogen is, maar vertrouwen wekt en sterkt. De Bijbel van 1637 heeft het gewonnen bij ons en wij geven ons gewonnen. Toen hij verscheen, verdedigden de vertalers hem tegen de conservatieven, die aan deze nieuwigheid aanstoot zouden nemen - en genomen hebben. Wij stellen ons, na 300 jaren, op het standpunt dier vertalers en verklaren als zij, dat er ook thans, na drie eeuwen ontwikkeling van wetenschap en taal, voor een nieuwe vertaling plaats is; daarmee blijven wij geheel in den geest van de vaderen, wier eigen woorden wij boven aanhaalden. Maar tegelijkertijd gevoelen wij, | |
[pagina 98]
| |
die met de oude vertaling opgegroeid zijn, dat wij ook de beste, nieuwe vertaling toch niet zoo gaarne zullen lezen en hooren als de oude. Haar levensgeschiedenis in deze 300 jaar is de schoonste kroon geworden op het hoofd der vertalers. Ik heb gezegd. |
|