Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1935
(1935)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de Overbetuwe
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thalGa naar voetnoot1, die de Geldersche waterschappen implicite uit vrije marken doet voortkomen; bij Dr. Verviers, die in de marken ‘den oer-vorm van maatschappelijke en staatkundige orde’ verheerlijktGa naar voetnoot2; bij mejuffrouw Dr. T. Heeringa, die aanneemt, dat de vrije marken (in de Graafschap) ouder zijn dan de hoorige echten, doch in haar bewijslevering de rechtshistorie wel zorgvuldig buiten het geding laatGa naar voetnoot3! Een andere voorstelling vindt men bij den modernen historicus van het plaatselijke bestuur in Gelderland, Jhr. Mr. A.H. Martens van SevenhovenGa naar voetnoot4. Hij groepeert de plattelandsbesturen van het oude Gelderland in de volgende opklimmende reeks: 1. buurtschappen en marken, 2. kerspelen en 3. ambten. Groep 1 rekent hij te zijn ontstaan uit curtes met daarbij behoorende villae, oude grondheerlijke hoven, die weliswaar een autochthone autonomie kenden en bevoegd waren tot ‘het plaatselijke bestuur, voorzoover niet hoogere autoriteiten dit aan zich hadden getrokken’, maar waarin voor den ouderen tijd toch de heer als dagelijksch (laag) rechter, hofrechter en markerechter de voornaamste, zoo niet de eenige gezagsdrager was. Martens neemt hier dus als ondersten trap de marken en buurtschappen als zoo niet identieke, dan toch soortgelijke eenheden. De Blécourt heeftGa naar voetnoot5 er reeds op gewezen, dat marken en buurtschappen soms gelijkelijk op hetzelfde territoir voorkomen en dus voor diè gevallen tenminste onderscheiden moeten worden. Hij citeert o.a. Racer, die voor Overijssel dit verschijnsel constateert, zeggend, dat de buurtschappen, ‘universiteiten der inwoners’, eerst onder de Republiek ontstaan zijn. Van ItersonGa naar voetnoot6 komt tot soortgelijke bevindingen, zonder zich over het ontstaan der buurtschappen uit te laten; doch Linthorst HomanGa naar voetnoot7 en Ter KuileGa naar voetnoot8 verheffen het naast-elkaar-bestaan van mark en buurtschap tot regel; Ter Kuile stelt zelfs, dat, terwijl de marken eerst in de 12de-13de eeuw ontstaan zouden zijn, de buurtschappen tot een vóórchristelijk verleden zouden teruggaan. Deze laatste conclusies willen wij volstrekt niet in het algemeen, voor alle localiteitein, ontkennen; maar wèl meenen wij bezwaar ertegen te moeten maken, dat men deze voorstelling tot een algemeenen regel of zelfs maar werkhypothese verheft. Laat-middeleeuwsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toestanden in Drente of in het sticht Osnabrück, geestelijke territoriën elk met een zeer zwak ontwikkelde landsheerlijke macht, schijnen ons niet als voorbeeld te mogen dienen voor krachtiger georganiseerde en wakkerder bestuurde gebieden. Men weet, hoe gemakkelijk nieuwe instellingen met eigen bevoegdheden zich in de latere middeleeuwen van onder op konden vormen, als er van boven geen tegendruk werd uitgeoefend; en hoe ras heet zulk een instelling dan ‘overoud’! In Holland is graaf Willem III erin geslaagd, het, naar autonomie strevende, bestuur der Gooiermark onder den duim te houdenGa naar voetnoot1; de toevallige wetenschap hiervan is wel geschikt ons voor andere gevallen voorzichtigheid te leeren. Als een bijdrage tot de beantwoording van het gestelde vraagstuk willen we nu iets naders mededeelen over die oude Betuwsche instellingen, die Heldring reeds troffen. We verdeelen daartoe de hoofd vraag in drieën: 1. hoe en wanneer zijn deze Betuwsche buurtschappen ontstaan? 2. wat waren zij eigenlijk omstreeks het eind der middeleeuwen en onder het ancien régime? 3. hoe en wanneer zijn ze in den nieuweren tijd aan haar eind gekomen?
Het is niet geraden, voor het verleden der Betuwsche instellingen tot den Bataafschen en Romeinschen tijd terug te gaan. Na dat tijdvak immers heeft de Betuwe een periode van verlatenheid gekendGa naar voetnoot2, die continuiteit in menschelijke instellingen aldaar uitsluit of althans niet zeer aannemelijk doet zijn. Oorkonden en kroniek-berichten uit het Merowingische en Karolingische tijdvakGa naar voetnoot3 doen ons de Betuwe dan kennen als een dicht bewoonde landstreek, ook reeds vroeg gekerstend. Den aard der toenmalige bewoning kennen wij evenzeer: een aaneenschakeling van villae, curtes, op de hooggelegen rivierafzettingen, nog niet door bandijken verbonden en ingesloten (de kerk van Gent b.v. ligt nog op een eiland aan de WaalGa naar voetnoot4) en onderling door lage, venige slenken, broekland, gescheiden. Van die oude curtes bestaan de meeste nog, maar enkele zijn in de stroomen verdwenen (Rhineshem, bij Elden; Legele, e.a.m.) en andere, zooals Malbrugen en MeinerswijkGa naar voetnoot5, zijn buiten den bandijk gelaten en tot poovere gehuchtjes gereduceerd. Van den anderen kant zijn de lage stukken ontgonnen; reeds in de XIde eeuwGa naar voetnoot6 kon worden gesproken van een huis te Angeren ‘in palustro sive bruco’ en van bezittingen ‘apud Tornacum in palustrio’, het huidige Indoornik. Zulke ontginningen van landen op betrekkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laag peil veronderstellen het bestaan van een eenigszins geregelden waterafvoer en van min of meer samenhangende bedijkingen langs de groote rivieren. Er was in dien vroegen tijd natuurlijk reeds een gerecht, waarover we kunnen zwijgenGa naar voetnoot1; en er vormde zich in de kerkelijke parochies een apart orgaan tot het beheer der kerkfabriek, gelijk we te Angeren in een akte van 1160-64 toevallig kunnen waarnemenGa naar voetnoot2. En op de villae? De hofheer of zijn villicus; voor het overige slechts onvrijen, mancipii, glebae adscripti. Levendig staat de inrichting dezer curtes ons voor oogen in de omschrijvingen der curtes van Herwen (897), Ressen en Gent (beide XI eeuw)Ga naar voetnoot3. Maar we vinden daarin geen enkele aanwijzing, dat de bewoners dier hoven destijds reeds onderling autonome organisaties zouden hebben gevormd of bestuurders uit eigen midden hebben gehad. Deze verschijnselen treffen we, omstreeks het midden der 12de eeuw, aan op het broek Germenzeel in den Duffel, een voormalige wildernis, in tijns uitgegeven door de kerk van Zyfflich en losgemaakt uit het verband van den ‘Bisschopshof’ aldaarGa naar voetnoot4. En op het naburige oude land, in het dorp Qualburg, verkoopt de graaf (van Kleef) in 1326 de Almende aan de buren en verleent hun daarbij de bevoegdheid, een eigen organisatie te vormen en een bestuur van twee buurmeesters in te stellenGa naar voetnoot5. De schrijvers, die op dit geval de aandacht vestigen, besluiten uit een en ander, dat een vroeger bestaan van autonome marke- en buurtschapsorganisaties niet bewezen, zelfs niet aannemelijk is; ‘den Nimbus urwüchsiger autonomer Verfassungsbildung’, die marken, buurtschappen, waterschappen en dergelijke instellingen vroeger placht te omgeven, nemen zij niet meer au sérieux. Ook de Overbetuwsche buurtschappen kan men, zoo men zich althans op de bewijsstukken wil verlaten, niet hooger opvoeren dan de 12de-13de eeuw. En in dat tijdvak, of kort daarvóór, vallen juist factoren, die de vorming en uitgroei dezer kleinste plattelandsorganisaties veroorzaakt en bevorderd kunnen hebben. En wel in de eerste plaats de reeds geconstateerde ingrijpende bodemverandering in de 11de-12de eeuw: de systematische waterkeering en waterloozing, de ontginning der broeklanden van Indoornik, Hollanderbroek e.a.m.; daarnaast het verval der hoforganisaties, gedenatureerd door versnippering en vervorming tot niet meer geografisch samenhangende complexen; en eindelijk de invloed der landsheerlijkheid in de 13de eeuw, zich kenmerkend door de inrichting van ‘ambten’ en hoofdwaterschappen, instellingen die, om te kunnen voldoen aan de eischen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eener zich sterk ontwikkelende maatschappij, de hulp van plaatselijke zelfbestuursorganen in de onderdeelen hunner uitgestrekte territoriën niet ontberen kunnen. Bijzonderheden van het optreden van den landsheer in de dertiende eeuw ontbreken; men weet slechts, dat graaf Otto II er vóór 1244 reeds ingrijpende maatregelen genomen heeftGa naar voetnoot1 en als daarbij wordt opgemerkt, dat de landsheerlijke zorg voor de dijken en daarmede waarschijnlijk ook de hoofdwaterschappen in den een of anderen vorm in 1257 reeds blijken te bestaanGa naar voetnoot2, kan men de buurtschappen, gezien haar belangrijke plaats in het waterschapsbestuur, omstreeks het midden der 13de eeuw wel volledig gevormd rekenen. Nog een geografische opmerking. Martens heeft in zijn ‘Markenkaart’ de identiteit van het territoir der buurtschappen met dat van vroegere curtes in enkele gevallen kunnen bewijzen en voorts in het algemeen aangenomen. Intusschen zijn er enkele buurtschappen, zooals Hollanderbroek, die door ontginning zijn gevormd en dus zeker niet de voortzetting van een ouden hof zijn; en andere, zooals Gent, waar de begrenzing van de buurtschap nogal afwijkt van het hofcomplex. Ettelijke buurtschappen vallen territoriaal met kerspelen samen, maar ook hier zijn de afwijkingen talrijk; het kerspel Elst met name telt niet minder dan tien buurtschappen. Allerlei trekjes uit het ver verleden bewaren de buurtschapsgrenzen: de vèraf gelegen complexen broekland zooals de Liender Meint onder Lienden (gemeente Elst) en het Weerbroek onder Andelst, waarschijnlijk oude ‘gemeene weiden’; de Elsterdorpsbuurt met haar dorpskom, haar ‘eng’ en haar beide zeer uitgestrekte ‘veedriften’ achter de aangrenzende buurtschappen omGa naar voetnoot3. Het zou een aantrekkelijke taak zijn, dit alles historisch en geografisch tot in de kleinste details te verklaren.
Van het oogenblik af, dat de buurtschappen ons nauwkeuriger bekend beginnen te worden, tot aan hun einde staan ze in nauw verband met de centrale instellingen van het Ambt Overbetuwe. Over deze instellingen eerst een enkel woordGa naar voetnoot4. De ambtman-richter-dijkgraaf - in den regel één persoon - vertegenwoordigt den souverein, heeft de uitvoerende macht en de lei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ding der colleges, zoowel in wetgeving en rechtspraak als in bestuur. Hij heeft in al die functies naast zich den land-, gericht- en dijkschrijver en onder zich de schouten, onderschouten, boden. In den aanvang waren er meerdere gerichtsbanken - bekleed door geërfden -, maar reeds terstond één college, van heemraden, eveneens geërfden, voor het districts-waterstaatsbestuur. Van de 15de eeuw af komen deze organen steeds sterker, eindelijk geheel onder den invloed der stenden. In de gerichten, ten laatste samengesmolten tot den éénen bank te Elst, zitten dan nog slechts edele geërfden evenals in den dijkstoel. Naast deze edelen eischen de steden plaatsen op. Nijmegen en Arnhem verwerven van hertog Arnold, in 1445, elk het recht op een vaste heemraadsplaats; onder dit bewind, dat de stendenmacht in Gelderland zoo sterk zag stijgen, is waarschijnlijk ook de medewerking der steden bij de gerichten ontstaan. Ten slotte vormt zich de ambtsvergadering, eveneens van ridderen, knechten en stedegezanten, een orgaan belast met algemeene bestuursaangelegenheden, heffing der landsbelastingen, beheer der geestelijke goederen, brandweer, de inrichting van dorpswagen e.d.m.; het beheerschte alle aangelegenheden van eenig belang en men moet het ambt, waarin de organen en functies van gericht, waterschap en burgerlijk bestuur slechts onvolkomen gescheiden waren, dè magistraat van het district achten. Tegenover dit ambtsbestuur beteekenden de besturen der plaatselijke gemeenschapjes zeer weinig. De wetgeving kent eigenlijk alleen hun plichten van zelfbestuur tegenover den ‘magistraat’, het ambt; hun rechten, hun autonomie, indien aanwezig, moeten moeizaam uit gewoonte worden aangetoond. De auteurs houden zich, evenals de wetgevers en de bestuurders, slechts zoo weinig mogelijk bezig met het subalterne gedoe der buurtschappen; vandaar een weinig duidelijk beeld. De landbrief van 1327, de vroegst-bewaarde, wijdt een woordje aan de aanspraken der ‘dagelijksche richters’; wat dit voor de ambtsdorpen - dus buiten de, hier niet behandelde, hooge heerlijkheden - beteekende, blijkt niet. Dan spreekt de landbrief van 1383 van de aansprakelijkheid der ‘kerspelen’ voor verlaten dijkvakken en vereenzelvigt dus kerspel en buurtschap, iets wat zich, bij gebreke van territoriale overeenstemming tusschen beide, toch niet goed laat denken; het zal een min nauwkeurig woordgebruik zijn, gelijk wij ook beneden nog zullen tegenkomen. Eindelijk regelt de landbrief van 1445 de parate executie der belastingen, die ‘die geswaren buyrmeesteren in den dorpen van Over-Betou op oeren eet setten op-ten boeren ende geërfden bij raede der gemeyne erven of die meeste deel van hem, daer sij bewijsselijcke rekenschap aff doen sullen den geërfden voergenoemt’; bepalingen, die uitgebreid worden in den landbrief van 1493 en aangevuld met den regel, dat elk ‘kerspel’ jaarlijks zijn twee buurmeesters zou kiezen; dat bij gebreke van overeenstemming de ambtman de keuze zou doen en dat de nieuw-verkorenen door den ambtman zouden worden beëedigd. Van de vrijheid der keuze blijft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet veel over; volgens het reglement op de uitzetting der lasten van 1684 hebben de geërfden hun buurtmeesters te kiezen uit een nominatie van den ambtman. De jaarlijksche beëediging is tot het eind van het ancien régime in gebruik gebleven. Buurtmeesters zweren dan, dat zij hunne ‘kerspels en buurtswerken op de minst kostbaarste wijse sullen doen maaken en onderhouden’. Hun waterstaatstaak, onder het toezicht van den dijkstoel, wordt dus als hun voornaamste bezigheid beschouwd; deze taak ook wordt in het geschreven dijkrecht vrij uitvoerig geregeld. Dan is er de onmisbare medewerking der buurtmeesters bij den aanslag en inning van landsbelastingen; een taak, door het reglement op de uitzetting van 1684 nauwkeurig omschreven. Hun verdere, niet op eenige wet berustende functies vloeien, naar het schijnt alleen voort uit hun positie als éénige vertegenwoordigers der plaatselijke bevolkingsgroepen; immers de kerspelbesturen in engeren zin treden hier niet buiten de zorg voor kerk, onderwijs en armenzorg. Buurtmeesters doen wat de hand vindt om te doen; zij regelen de inkwartiering en het opontbod van manschappen in tijd van nood; onderhouden naast de buitenwegen (hetgeen tot hun waterstaatstaak hoort) ook de dorpsstraten en zetten er, zoo noodig, lantaarns; zorgen in Elst voor de beroemde paardenmarkt en geven een toelage aan de vroedvrouw; te Valburg hebben zij het torenuurwerk, de brandweer en de nachtwacht onder hun beheer. Louter ‘gemeentelijke’ bezigheden dus, naast hun waterschapsfunctie. Een onderscheiding tusschen ‘marke’ of ‘waterschap’ en ‘buurtschap’ of ‘dorp’ is in de Betuwe niet te vinden. Deze eenheid, of, wil men, vermenging komt niet het minst aan den dag bij het beheer over en het gebruik van de gemeene gronden, die sommige buurtschappen bezaten buiten de tot den openbaren dienst bestemde dijken, wegen en wateren. Veel beteekenden deze gronden niet - de ‘volksvergaderingen’ van Heldring hadden er bezwaarlijk plaats kunnen vinden -; maar toch genoeg, hier en daar, om voorwerpen van geschil tusschen inwoners en geërfden of wel binnen- en buitenwonende geërfden uit te maken. Enkele voorbeelden daarvan volgen hier. De gemeene grond van Gent, een stuk uiterwaard, werd van ouds beheerd door de ‘burgemeesters’ dezer ‘stad’ - functionarissen overeenkomend met de buurtmeesters der dorpen. De landdag te Nijmegen zag zich in 1538 geroepen, uit te spreken, dat deze gronden aan de geërfden der plaats toekwamen en niet aan den heer. Ook Doornenburg bezat een vrij aanzienlijke ‘gemeente’. In den aanvang der 16de eeuw werd een deel ervan verpacht en bezaaid door de kerspellieden, ‘om oiren kelcken, die sij in der veden versath hebben, weder te mogen lossen ind voirt hair dingtalen ind onraitzpenningen toe betalen’; hertog Karel gaf hiertoe, na eenige aarzeling, zijn toestemming. Men ging ook in vervolg van tijd met deze handelwijze door. Bovendien werd, zoo tot wering van ongeregeldheden ‘als mede om penningen te vinden tot betaelinge van eenige lasten, den samptlijcken inwoonderen incumberende, ...... bij den WelEd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heere Sweeder van Amstel tot Doornenburg ende buyrmeesters naemens de ingesetenen goetgevonden, eene inpositie op de peerden ende beesten, de gemeente gebruyckende, te doen’. Verzet van enkele buitenwonende geërfden hiertegen werd door het Hof den 29 Jan. 1653 niet ontvankelijk verklaard. Met bewilliging van de meeste geërfden der buurtschap had Caspar Anthonis van Lijnden een stuk van den gemeenen grond van Ressen bij de plantagen van zijn Huis te Ressen aangegraven. Op het protest van twee geërfden werd de heer Van Lijnden, die nog wel ambtman was, in 1682 door het Hof veroordeeld, het aangegravene weer ‘in te smijten en accessibel te maeken’, een sententie, die eindelijk met de sterke hand werd uitgevoerd. Lent beschikte over een aantal perceelen ‘gemeente’, zoowel binnen- als buitendijks. De Ambtman met de geërfden vroeg en verkreeg in 1631 de vergunning der Landschap om een klein ‘gemeyntgen’, voor het kerspel van geen nut of profijt, ter bestrijding van de bouwkosten der nieuwe pastorie te verkoopen. Geschil ontstond echter, nadat de Nijmeegsche Kwartierslanddag in 1681 ook op de financiën der buurtschappen eenige besluiten had genomen; bepaald was o.a., dat de gemeene gronden ten meesten voordeele verpacht moesten worden; alleen de ondersteunde armen mochten, onder toezicht, vrije weiding op den gemeenen grond behouden. Een poging van buitengeërfden om dit besluit in Lent toe te passen stuitte op verzet bij de binnen-geërfden, inclusief de niet-beërfde inwoners, die hun weiderecht wenschten te behouden. De gewestelijke landdag moest tenslotte den 22 April 1698 het geschil beëindigen met het besluit, ‘dat het gebruyck der gemeentens in staat gelaeten sal werden als van outs, ter tijdt toe, dat door 't Quartier van Nijmegen een reglement op 't gebruyck der gemeentens sal beraemt en bij de Lantschap geapprobeert sijn’. Aan dezen spijker is de zaak blijven hangen. De vrouwe van Tondi als mede-geërfde in het kerspel Angeren verzoekt in 1718 aan het ambtsbestuur, dat de ‘nodige ordres mogen worden gesteld tot behoorlijke vragtingGa naar voetnoot1 en verpagting van de gemeente te Angeren, die door een ieder bewijdt en bedorven wordt, en dat de penningen, daarvan proveniërende, ten dienste van het gemeen mogen worden geëmployeert; ...... is die gerenvoyeert aan de gemeente, geërfden en inwoonderen aldaar om sig zoo veel mogelijk onderling te verstaan’. Het gemis eener scheiding tusschen geërfden- en burenbelangen openbaart zich in dit alles wel duidelijk. Geërfden spelen de eerste viool in de buurtschapsaangelegenheden en zij zijn het, die in vervreemding van gemeenen grond gekend moeten worden; maar het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn de binnen-geërfden of wel de inwoners, die op die gronden gebruiksrechten hebben, rechten, die door het Hof (op bescherming van bezitsrechten ingesteld) en door den Souverein (hier optredend zoowel uit hoofde van het zg. Almendenregaal als ter bescherming van de personae miserabiles, waaronder ook de buurtschappen en dergelijke inrichtingen te rangschikken waren) zoo noodig werden gehandhaafd. En bij de beschikkingsdaden, vooral bij de goedkeuring daarvan door hooger gezag, stond op den voorgrond, dat de ‘gemeenten’ primair hun oude bestemming moesten behouden en onverminderd in stand gelaten, doch secundair dienstbaar gemaakt mochten worden aan plaatselijke algemeene belangen zooals kerk, pastorie, betaling van oorlogsschulden en dergelijke meer. Dat bij dit alles zoo speciaal op de belangen der schamele lieden gelet werd, is een sympathieke trek in onze oude bestuurders.
Zagen wij alzoo onder het ancien régime in het ambtsbestuur de functies van gerecht, waterschap en burgerlijk bestuur onvolkomen gescheiden, in het buurtbestuur de functies van waterschap, burgerlijk bestuur en privaatrechterlijk ‘markbestuur’ in het geheel niet gescheiden, de met 1795 intredende nieuwe tijd zal trachten, hier naar functies en organen een volkomen splitsing door te voeren. Gemakkelijk zal dat werk niet zijn; de oude toestand is eenerzijds te taai en anderzijds te weinig helder om eenvoudige en tevens afdoende oplossingen toe te laten. Nadat aanvankelijk de omwenteling alles voorloopig had gehandhaafd, werden de ‘ständische’ ambtsbesturen in 1799 vervangen door ambts-gemeentebesturenGa naar voetnoot1, doch het bestuursreglement van 1802 herstelde alles wederom op den ouden voet. De buurtschappen waren door de omwenteling zelfs nog nauwelijks aangeraakt; het reglement voor de buur(t)meesters in het aangrenzende Rijk van Nijmegen, van 1803, had wat zijn hoofdinhoud betreft ook tien of twintig jaar eerder kunnen zijn vastgesteld. In 1811 werd de rechterlijke macht gereorganiseerd en geheel van het ambtsbestuur gescheiden; tevens werden mairieën ingesteld, gemeentebesturen, hier in de Betuwe uit het niet geschapen. Met zelfbestuursfuncties waren deze van den aanvang af belast; een autonome taak moesten ze zich zien te scheppen. Als waterschappen bleven het ambt met zijn dijkstoel en ambtsvergadering en de buurtschappen met hun buurtmeesters, thans genaamd ‘commissaires municipaux’, door de overgangsbepaling van het organisatiebesluit van 1810 volledig in stand. Het, na eenige moeite vastgestelde, bestuursreglement van 1817Ga naar voetnoot2 kent de Overbetuwe als ‘hoofdschoutambt’ en daaronder ‘schout- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ambten’, in taak (maar niet territoriaal) de opvolgers der mairieën. Het hoofdschoutambt maakt in 1825 plaats voor het grootere ‘district’, dat in 1851 verdwijnt; de schoutambten worden onze hedendaagsche gemeenten, behoudens Loenen-en-Wolferen, dat zich met Valburg vereenigd ziet. De waterschapsbesturen bleven wat zij waren. De dijkstoel behield het ‘ambtsbestuur’ nevens zich, dat bij zijn waterschapstaak nog onderscheiden attributen en bezittingen uit zijn vroegere, meer algemeene taak had overgehouden: zoo het oude ‘ambtshuis’ te Elst, het beheer van het ‘rentambt’ der geestelijke goederen en de heffing van ambtslasten ook van gronden buiten het territoir van het waterschap, voorzoover deze heffing bij overeenkomst was geregeld. De Rechtbank te Nijmegen erkende het ‘ambt’ nog in al die functies bij vonnis van 26 Febr. 1822; kort daarna, bij koninklijk besluit van 28 April 1825 no. 151, werden de ambtsbesturen opgeheven en naast de dijkstoelen colleges van hoofdingelanden ingevoerd, terwijl, volgens het uitvoeringsbesluit van Gedeputeerde Staten d.d. 13 Oct. 1825, ook het ‘bestuur, waarmede de ambtsbesturen tot dusverre belast waren geweest’, op de dijkstoelen overging. Met de buurtschappen ging het op overeenkomstige wijze, met het verschil, dat deze dorpsche instellingen in den aanvang al heel weinig aandacht tot zich trokken. De overheid kon zich ertoe beperken, alles op den ouden voet te laten. Een verzoek van buurtmeesters van Herveld om de gemeene gronden in den vervolge ‘tot een vruchtdragend effect tot verlichting der dorpslasten te mogen aanleggen’ werd - in 1807 - door den Landdrost gedifficulteerd, alzoo hij zwarigheid maakte, het tot nog toe plaats gehad hebbend gebruik der gemeene gronden te veranderen. De Maire van Gent, die gepoogd had het beheer der gemeene gronden van Gent en Doornenburg aan zich te trekken, kreeg - in 1812 - van den Prefect van den Boven-IJssel last, zich provisioneel daarvan te onthouden en de administratie der bedoelde gronden aan de buurtmeesters der beide dorpen op den voet als vanouds gebruikelijk over te laten. Maar dit beheer op den voet als vanouds liet veel te wenschen over. De gemeente Elst schreef in 1818 aan het gouvernement, dat er zoo vóór als na 1795 op eene verregaande willekeurige wijze door onderscheidene personen omtrent de gemeente-gronden door het geheele ambt van Over-Betuwe henen was omgesprongen en dat het hoog tijd werd, daaromtrent maatregelen te nemen. Zulks was evenwel gemakkelijker gezegd dan gedaan. De Gouverneur van Gelderland mocht wel in 1821Ga naar voetnoot1 de schoutambten en de stadsbesturen aanschrijven met de opmerking, dat bij de meeste schoutambten gemeentegronden waren, van welke dat voordeel niet getrokken werd, hetwelk ervan te genieten was en dat het van belang was, de inkomsten der gemeenten ook uit deze objecten zooveel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk te vermeerderen, b.v. door beplanting met vruchtboomen - hij ontving weinig bevredigende antwoorden. De schout van Elst b.v. berichtte, dat in zijn ambt de gemeene gronden als vanouds door de buurtmeesters der ‘kerspelen’ werden beheerd en dat de baten ervan in de ‘dorpskassen’ kwamen, zoodat hij betwijfelde, of men hier wel van ‘gemeente-gronden’ kon spreken; dat de gronden voorts beweid werden door de arme lieden en het naar het oordeel van den gemeenteraad bij dat oude gebruik behoorde te blijven. Zeer juiste gedachten, al had de uitdrukking ervan scherper kunnen zijn. Bij de algemeene reorganisatie van het waterschapswezen in Gelderland door het Rivierpolderreglement, ingevoerd 1838Ga naar voetnoot1, zijn de buurtschappen, hetzij op zichzelf, hetzij in combinaties, omgevormd tot ‘polderbesturen der 3de klasse’, thans ‘dorpspolders’. Buurtmeesters werden poldermeesters; hun waterschapstaak was in het nieuwe reglement nauwkeurig geregeld, doch omtrent de verdere functies der vroegere buurtmeesters was daarbij niets bepaald. De Gedeputeerde Staten meenden op een desbetreffende vraag van den dijkgraaf der Overbetuwe echter te mogen antwoorden, dat zij de poldermeesters der dorpspolders aanmerkten ‘als vervangende mede ter zake van het beheer der buurt- of gemeentegronden, het toezigt over het beweiden van dezelve, en dat over de buurtwegen, de beplantingen en bepotingen, waarvan de opkomsten in mindering van de buurtlasten strekten, de buurmeesters en andere soortgelijke ambtenaren in de verschillende polders’Ga naar voetnoot2. De dorpspolders, waterschappen, zouden dus de rechtsopvolgers der, met veel ruimer taak belaste, buurtschappen zijn; doch slechts zoolang als de besturen dier dorpspolders zich speciaal in het beheer der gemeene gronden aan het oude gebruik zouden houden en de weiderechten der ingezetenen zouden eerbiedigen. Dat de poldermeesters van Doornenburg, een dorpspolder, beheerscht door enkele grootgrondbezitters, zulks niet deden, veroorzaakte tenslotte een hevig conflict. De protesteerende klein- of nietgeërfde inwoners van Doornenburg vonden bij de machthebbers van het derde kwartaal der 19de eeuw een zeer gewillig oor; immers naar den geest van de liberale grondleggers der Gemeentewet behoorde zooal niet de eigendom, dan toch zeker het beheer van gemeene- of gemeentegronden aan de burgerlijke gemeenten of afdeelingen daarvanGa naar voetnoot3, terwijl tusschen deze bovendrijvende liberale richting en de veelal conservatieve, in de waterschapsbesturen almachtige grondeigenaren juist in Gelderland een zeer gespannen verhouding te con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stateeren vielGa naar voetnoot1. De Doornenburgsche kwestie viel hierin als een welkome twistappel. Het tweede ministerie-Thorbecke, dat dit geval op te lossen kreeg, aanvaardde de ‘gemeentelijke’ opvatting met huid en haar; met de overweging, ‘dat buurt- of gemeentegronden, buurtwegen en daarop geplaatste beplantingen en bepootingen onderwerpen zijn van gemeentelijk beheer, en bijgevolg, indien daaromtrent nadere regeling noodig is, deze van het gemeentebestuur behoort uit te gaan’, werd het besluit der Gedeputeerde Staten, waarbij de overgang der buurtschaps-functies op de dorpspolders in 1838 geregeld was, bij Koninklijk besluit wegens strijd met de wet vernietigdGa naar voetnoot2. Men kan zich den indruk voorstellen, die dit besluit met zijn vèrstrekkende gevolgen in Gelderland moest maken. Maar binnen enkele maanden gaf de nieuwe minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk, met koninklijke machtiging een ‘authentieke interpretatie’ van het besluit, die alle beteekenis eraan ontnam. Immers, het heette nu, ‘dat het Koninklijk besluit... alleen betreft gronden, die het eigendom titulo privati zijn van eene burgerlijke gemeente of van eene afdeeling eener gemeente..., en niet maalschappen, marken, meenten en dergelijke’; gewezen werd op een in 1856 ingevoegd artikel van het Rivierpolderreglement, dat voor de dorpspolders de mogelijkheid van afzonderlijke ‘buurtschapskassen’ voor hun oneigenlijke taak, onder goedkeuring van het gecombineerd college van het polderdistrict, openstelde; en tenslotte koeltjes geconstateerd, ‘dat de vernietiging van meergemeld besluit van Gedeputeerde Staten... dus grootendeels van historisch belang is’, terwijl eindelijk werd uitgesproken, dat in die dorpspolders, waar geen toestemming tot het hebben eener aparte buurtschapsadministratie mocht zijn of alsnog worden verleend, ‘zich alsdan het geval (zou) kunnen voordoen, dat een nieuw bestuur over de hierboven genoemden gronden (behoorde) op te treden’: van de uitsluitende bevoegdheid der gemeentebesturen geen woord meer! Gedeputeerde Staten van Gelderland haastten zich, dezen brief bekend te makenGa naar voetnoot3: de waterschapsbesturen, er goede nota van te nemen! Staatsrechtelijk bezien was dit een avontuurlijke maatregel, wel passend bij het ministerie, waarvan hij uitging. Maar praktisch waren zijn gevolgen heel wat heilzamer dan die van het doctrinaire besluit in den geest van Thorbecke hadden kunnen zijn. Overal - in de Betuwe althans - schijnt de zaak der gemeene gronden daarna tot bevrediging van een ieder geregeld te zijn. Te Doornenburg, Malburgen en Millingen (dit laatste dorp vroeger ook tot de Betuwe gerekend) hebben zich nieuwe, zuiver privaatrechtelijke organen speciaal tot het beheer der gemeene gronden gevormd, waarna deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gronden onder vigeur der Markenwet 1886 verdeeld zijnGa naar voetnoot1. In Lent, Andelst, Valburg en andere dorpspolders met min of meer aanzienlijke gemeene-gronden heeft men het beheer bij de besturen dier waterschappen gelaten, zonder nochtans de speciale bestemming der bedoelde gronden geheel uit het oog te verliezen. Te Gent eindelijk is wel een apart orgaan tot beheer der gemeene gronden ingesteld, doch met behoud van zeker contact met den dorpspolder en met een opmerkelijk-krachtig streven, de belangen der behoeftige ingezetenen en de algemeene belangen van het dorp Gent bij voortduring tot hun recht te doen komenGa naar voetnoot2. In hoeverre zulks onder vigeur der Markenwet mogelijk zal zijn, staat ons niet te onderzoeken; wij constateeren slechts, en met vreugde, dat de oude bestemming der gemeene gronden hier nog het zuiverst wordt nageleefd.
Aan het eind onzer beschouwingen passen enkele conclusies. Eerst een negatieve. Het blijkt eens te meer, hoe voorzichtig men op rechtshistorisch, speciaal historisch-staatsrechtelijk terrein, moet zijn met vooropgezette meeningen en met generaliseeringen. Het liberale ‘gemeente’-begrip van het midden der vorige eeuw naar het verleden geprojecteerd, de ficties van de vrije mark, van de uit ‘curtes’ voortgekomen instellingen, de algemeene scheiding tusschen mark en buurtschap naar organen en functies, ze kwamen ons bij onderzoek alle onhoudbaar voor. Er zal nog vrij wat analyse vooraf moeten gaan, alvorens men tot algemeen-geldige synthesen op deze onderwerpen zal kunnen geraken. Dan een positieve, alleen voor de Overbetuwe. Onder de oude staatsinrichting waren de onderscheiden organen en functies van het ambt, de verschillende functies van de buurtschap zoodanig verkocht, dat een consequente afscheiding, toen men deze na de groote omwenteling noodig achtte, niet wel mogelijk was. De overheerschende plaats, die het waterschapsbestuur hier vroeger in de plaatselijke overheidsverrichtingen gehad had, gevoegd bij het ononderbroken voortbestaan der waterschappen onder alle staatswisselingen, hadden tengevolge, dat eenige niet dan zeer oneigenlijk onder het waterstaatsbestuur te brengen functies aan de nieuw-gereglementeerde waterschappen verbleven of, wil men, overgingen. Men breke hierover niet ondoordachtelijk den staf. In een zuiver agrarische streek kan het waterschapsbestuur nog zeer wel als de aangewezen vertegenwoordiger van het algemeene belang worden gezien; te eerder zal dit het geval zijn, wanneer, zooals in de Overbetuwe, de gemeenten (met één uitzondering: Hemmen) uit meerdere dorpen, resp. buurten, zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samengesteld, terwijl het polderdistrict de grootere natuurlijke éénheid omvat en de dorpspolders de kleinste plaatselijke eenheden, de cellen als het ware, representeeren. Wij meenen, dat de praktijk zich hier verstandiger heeft getoond dan de theorie, die aan de waterschapsbesturen hun oneigenlijke functies in 1838 wellicht had moeten, in 1866 heeft willen ontnemen. En zeker is het gelukkig, dat men in laatstgemeld jaar den belanghebbenden niet de verplichting heeft opgelegd, voor de zorg der gemeene gronden nieuwe instellingen te scheppen. Dan immers zou, bij de ultra-privaatrechtelijke strekking der Markenwet, van de door onze voorvaderen zoo zorgvuldig ontziene algemeene belangen in het geheel niets terecht zijn gekomen. Nu kan men tenminste het eindresultaat met een zekere bevrediging aanschouwen en aannemen, dat ook de belanghebbenden zulks doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schets van de voormalige buurtschappen in de Over-Betuwe
|
|