Bijlage IX. Voordracht tot toekenning van den ‘C.W. van der Hoogt-prijs’.
De Commissie voor Schoone Letteren, bijeengekomen te Leiden in een vergadering op 7 Maart 1931, adviseert het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde den ‘C.W. van der Hoogt-prijs’ voor dit jaar toe te kunnen aan het werk ‘Het fregatschip Johanna Maria’ door Arthur van Schendel.
Tot deze voordracht is niet dan na levendige gedachtenwisseling, maar ten slotte toch met algemeene stemmen en toen met de meeste aandrang besloten. De te berde gebrachte bezwaren golden niet de hoedanigheid van het werk, dat door allen om 't meest werd geroemd, maar betroffen, gelijk voor de hand ligt, in de eerste plaats den leeftijd van den schrijver, die, schoon men in onze Maatschappij immer verkeerd zal doen iemand reeds oud te noemen wegens een vijftigtal verstreken jaren, in den meest gebruikelijken zin inderdaad niet meer tot de jeugdige schrijvers kan gerekend worden, wier aanmoediging bij wijlen C.W. van der Hoogt, zij het niet bij uitsluiting, maar toch als voorname bijkomstigheid, voor den geest zweefde, toen hij tot de stichting van den prijs overging. Ofschoon een vastgestelde, fatale leeftijdsgrens nog tijdens het leven van C.W. van der Hoogt uitdrukkelijk uit de statuten van den prijs werd verwijderd, en ofschoon de Commissie had kunnen volstaan zich op de bekroning van Aart van der Leeuw, een generatie-genoot van Van Schendel, als op een praecedent te beroepen, blijft de Commissie de meening toegedaan, dat bij haar overwegingen, naast de letterkundige waarde van het werk, de leeftijd van den schrijver wel degelijk het belangrijkste element behoort te vormen waarmede rekening moet worden gehouden; en dit beginsel, waarvan zij stellig meent, dat het bij twijfel tusschen twee werken van nagenoeg dezelfde letterkundige waarde den doorslag zal moeten geven, heeft haar ook dit jaar bij het vaststellen harer voordracht tot leiddraad gestrekt. Zij meende echter tevens, dat het vóóroordeel, waartoe een bekende naam onwillekeurig aanleiding geeft, niet tot vooróórdeel mocht ontaarden, en dat Letterkunde er wel in de eerste plaats voor heeft te zorgen dat de letter, ook die eener wet, den geest niet doodt.
Want de stichter heeft, naar het inzicht dat U, hopen wij, zult deelen, meer gedaan dan een financieele daad; hij heeft, door