| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. Jacob Cornelis van Slee
23 September 1841-21 November 1929.
De latere predikant, kerkhistoricus en bibliothecaris werd den 23sten September 1841 te Hillegom geboren als zoon van Cornelis van Slee, kostschoolhouder, en Anna Barbera Geertruida Romeny, eene dochter van Marcelis Bernardus Romeny, predikant te Montfoort. Het gezin bestond uit Jacobs ouderen tweelingbroeder, uit eene dochter uit zijns vaders eerste huwelijk met Catharina Maria Schuuring; er werden na Jacob nog zes dochters geboren. Op tienjarigen leeftijd verloor hij door een geweerschot zijn linkeroog. Er waren op de kostschool geweertjes, die voor exerceeren dienden en op zekeren dag in gebruik waren gegeven aan een rondreizend tooneelgezelschap, dat de ‘Roovers van Calabrië’ zou opvoeren. De directeur zond ze terug zonder de waarschuwing, dat een ervan geladen was: een der kostjongens legde in speelschheid op onzen Jacob aan ... dagen lang bestond er ook vrees voor het rechteroog, dat echter gelukkig behouden bleef. Van Slee droeg sinds een glazen oog achter een gewonen bril en heeft, naar eigen getuigenis, daarna weinig hinder van dit ongeluk ondervonden, behalve dat het hem soms een beroep mag gekost hebben.
In 1855 verhuisden zijne ouders naar Amsterdam en in September had de jongen het groote voorrecht een leerling te worden van den voortreffelijken dr. Epkema, van wiens uitnemende lessen wij in zoo menige biografie met warme dankbaarheid vinden melding gemaakt. Sinds 1860 theoloog aan het Athenaeum, hoorde hij vooreerst prof. J.C.G. Boot, den klassieken philoloog die het Latijn vlotter sprak dan zijne moedertaal; voorts Hugo Beyerman, die nederlandsch en geschiedenis gaf zonder zijne hoorders te kunnen boeien. Hij gaf zijne colleges in een zaal van het Odeon, waar men aan tafeltjes tegenover elkaar plaats nam, zoodat een deel der auditores met den rug naar den professor gekeerd zat. Toen eens twee jongelui aan zulk een tafeltje aan het smousjassen waren, liet de oude heer het spel eerst voortgaan, maar, toen hij bemerkte, dat degeen, die met zijn rug naar hem toezat en
| |
| |
in wiens spel hij dus zien kon, een fout beging zeide hij: ‘mijnheer, u vergeet een derde te roemen van Schoppenheer’. Hebreeuwsch én psychologie gaf P.J. Veth, de latere beroemde schrijver van het werk over Java, maar met die zielkunde en wijsbegeerte niet in zijn eigenlijk element.
In het najaar van 1861 deed Van Slee (te Leiden) propaedeutisch en ging toen de lessen volgen, vooreerst van Willem Moll. Van dezen kerkhistoricus heeft van Slee onuitwischbare indrukken ontvangen en diepgaanden invloed ondergaan. Ook aan zijne minzaamheid, de gemakkelijkheid waarmede men tot hem naderde, zijne gulheid in het boeken uitleenen, zijn wijzen raad dacht hij immer dankbaar terug. Naast Moll waren toen A.D. Loman en Sytze Hoekstra Bzn. in hun volle kracht. Van den eerste hoorde Van Slee voortreffelijk geschiedenis van den kanon, van den tweeden godsdienstwijsbegeerte. Toch trok de moderne theologie hem niet aanstonds aan; voor een goed deel mag dit de invloed geweest zijn van zijn hoogvereerden, beminnelijken grootvader Romeny, een liberaal man van den ouderen stempel (in zijn ring heette hij de ‘liedjeszanger’, omdat hij de Evangelische gezangen liet zingen!), een ernstig en een opgeruimd man meteen, die zich met de moderne theologie niet kon vereenigen. Ook toen het oude reeds zijne waarde en waarheid voor hem verloren had, scheidde van Slee niet zonder weemoed van wat eens met zijn godsdienstig geloof had samengehangen; sinds behoorde hij uit ernstige overtuiging tot de moderne richting.
Dit was reeds vóór hij in 1863 (weder te Leiden) candidaats deed en daar toen bleef studeeren. Hij heeft daar vele vrienden gehad (o.a. P.L. Muller en W. Kosters), maar onaangenaam was, dat men te Leiden de studenten van het Athenaeum niet voor vol aanzag en b.v. hunne testimonia van twee jaar gelijkstelde met maar één aan de hoogeschool. Toch, onvergetelijk bleven hem Scholten's improvisaties, waarbij hij met den eenen handschoen in de rechterhand (den anderen hield hij aan) zoo karakteristiek wist te gesticuleeren, de intonaties van zijn stem, zijne scherpzinnige opmerkingen, zijne vernuftige gissingen, zijne treffende resultaten. Kuenen's college over moraal scheen hem het schoonste, dat hij ooit had gehoord en het dictaat bewaarde hij als een ‘kostelijk stuk wetenschap’. Men weet dat Groenewegen later eene schets van Kuenen's onderwijs heeft gegeven op grond van eigen en anderer aanteekeningen. Middelerwijl behaalde van Slee een zilveren medalje voor zijn antwoord op een Utrechtsche prijsvraag over het ‘Onze Vader’; 28 Maart 1865 reikte Doedes den eerepenning uit en noodigde hem aan den rectoralen maaltijd. Van Slee heeft toen enkele colleges van Opzoomer over Descartes gehoord, waarvan hij zeer onder den indruk was. Doedes' exegese van 1 Cor. XIV vond hij helder en duidelijk; Ter Haar las op zijn college een deel van zijn Kerkhervorming voor, met eenige bijzonderheden en anecdotes aangevuld.
| |
| |
In September 1865 volgde het proponents, en in afwachting van een beroep nam van Slee de betrekking van hulpprediker te Amsterdam aan. Hij genoot daarbij groote vrijheid en de hulp der predikanten en dacht later aan dit werk met genoegen terug. In zijne vrije uren catalogiseerde hij voor Frederik Muller eene verzameling van 14.000 theologische oraties en dissertaties, in onderscheiden talen o.a. vele Zweedsche, van 't laatst der 16de eeuw af, een arbeid, dien een Engelsch jurist, mr. Allan, aan Muller had opgedragen. De catalogus verscheen in 300 exemplaren, de verzameling zelve is naar Oxford of Cambridge gegaan.
Nadat van Slee 3 Januari 1868 was getrouwd met Mejuffrouw Elisabeth Kenno (zonder eenige feestelijkheid, om den dood zijns vaders op 1sten Kerstdag des voorafgaanden jaars) deed hij den 12den intrede te Herwijnen, uit de pastorie van welke gemeente men zulk een prachtig uitzicht heeft over de breede Waal en het tegenover gelegen Zuilichem. Hem werden hier drie dochters geboren, van wie de oudste, 1 1/2 oud, overleed. In dezen tijd begon hij het gevaar in te zien van studieverwaarloozing en besloot, zonder den omvang van het werk te overzien, een antwoord te schrijven op de prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap over het Klooster Windesheim. Zoo vond zijne studie eene bepaalde richting en ging hij voor de wetenschap niet verloren. Toen hij echter eens aan Acquoy, toen nog predikant te Zalt-Bommel, enkele boeken over het onderwerp ter leen vroeg, zeide deze lachend, dat hij ze niet geven kon: Van Slee was bij den duivel te biecht gekomen! Echter ging hij met zijn arbeid voort, zond het antwoord door een misverstand te laat in, zoodat het niet kon mededingen, maar gaf het werk in 1873 bij Sijthoff uit als de ‘Kloostervereeniging van Windesheim’ nog vóór het judicium over de prijsvraag bekend was. Men weet dat Acquoy 30 Juni 1874 werd bekroond en dat zijn werk het toch ook verdienstelijke boek van Van Slee in de schaduw heeft gelaten.
In 1873 ging hij naar Oostzaan, waar hij veel voor godsdienstonderwijs en zondagsschool heeft gedaan, volgens de nieuwe methode van W. Jesse in zijn bekend boekje, ‘Eene nieuwe leerwijze voor het godsdienstonderwijs’. Als gevolg daarvan gaf hij zelf in 1879 zijn ‘Leerjaar voor de zondagsschool’ in het licht. Hier in Oostzaan verzuimde hij de studie niet en hield o.a. wekelijksche voorlezingen over kerkhistorische onderwerpen, gelijk hij te Rumpt, waarheen hij in 1877 vertrokken was, uitgaf ‘De volksdichter Hans Sachs in zijne betrekking tot de Hervorming’ (Volksbibliotheek) en in den Evangelischen volksalmanak van 1881 eene studie plaatste over de Rijnsburger Collegianten, aan wie hij later zijn groote werk wijden zou. In Den Briel, waarheen Van Slee in het voorjaar van 1881 vertrokken was, ging hij voort met de biografische schetsen van Nederlandsche godgeleerden tot het midden der 17de eeuw in Von Liliencron's
| |
| |
‘Allgemeine Deutsche Biografie’; schreef hij in De Tijdspiegel een gedicht, ‘De legende van Barthold Schwarz’ (naar aanleiding van het springen der kruitfabriek te Muiden) en in het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag, maar dit reeds 30 Nov. 1879, een ander ter herinnering aan L.R. Koolemans Beynen, den Noordpoolreiziger, die immers 11 November 1879 te Makassar uit het leven was heengegaan. Deze dichtader van Van Slee heeft bij meer gelegenheden gevloeid en daarnaast heeft hij ook de teekenstift gehanteerd, want voor de studie van zijn Brielschen ambtgenoot H. de Jager over de Fransche gemeente in Brielle (in Bulletin des Egl. Wall.) vervaardigde hij eene teekening van de kleine kerk, vroeger bij die gemeente in gebruik, en aan zijn anderen collega, N. van der Tuuk Adriani, bood hij op zijn 80sten jaardag 's mans portret in krijt aan. Hij was in Den Briel lid van de commissies van toezicht op het middelbaar en lager onderwijs, van het classicaal bestuur van Brielle en het provinciaal kerkbestuur van Z. Holland, terwijl hij ook catechiseerde in de afdeeling Maassluis van den Nederlandschen Protestantenbond. Onze Maatschappij bood hem in 1882 het lidmaatschap aan. Twee harer afgestorven medeleden heeft hij herdacht, in 1887/1888 dr. R.C.H. Römer, predikant te Deil, den bekenden schrijver van het ‘Geschiedkundig Overzigt van de kloosters en abdijen in Holland en Zeeland’ (1854 bij Brill) en in 1903/1904 van den bovengenoemden H. de Jager, die immers gedurende zijn Brielsch predikantschap als (onbezoldigd) gemeente-archivaris het archief aldaar geordend, beschreven en er zeer veel bouwstoffen van uitgegeven had. Inmiddels was Van Slee te Deventer beroepen, waar hij 24 Augustus 1891 intrede deed, de aanvang van het arbeidzaamst deel van zijn toch reeds arbeidzaam leven. Want hier zou hij, naast zijn predikantswerk, als bibliothecaris naam maken.
Vóór 1 Januari 1890 had hij eene beantwoording ingezonden van eene prijsvraag van Teyler over de Collegianten, maar in October bleek zij de bekroning niet waardig gekeurd. Directeuren schreven haar opnieuw uit en deze maal, October 1893, werd Van Slee met algemeene stemmen de gouden medalje of ƒ 400 toegekend. In 1895 kwam het boek bij de Erven F. Bohn van de pers, door de vrijgevigheid van H.H. Bestuurderen versierd met vier platen, de eerste, uitslaande en prachtig uitgevoerd, van den dompeldoop, de tweede gelijk de eerste in verkleind formaat, de derde van de avondmaalsviering, de vierde van eene vergadering in de ‘Oranje-appel’ te Amsterdam. De eerste vindt men bij Hurd, Geschiedenis van alle godsdiensten, uit het Engelsch, VII tegenover blz. 450, de eerste, derde en vierde bij Moubach-Picard, Nauwkeurige Beschrijving VI 308 en tusschen 310 en 311. En deze zijn de origineele, buitengewoon prachtig koper. Met de verschijning van Van Slee's voortreffelijke werk was de wensch vervuld van dr. C. Sepp, die in zijne Bibliotheek van Nederlandsche
| |
| |
Kerkgeschiedschrijvers, 1886, blz. 400 vlg. tot een vernieuwd onderzoek van de geschiedenis der Rijnsburgers had aangespoord.
Van Slee bibliothecaris. Ieder weet dat de Deventer boekerij haar begin heeft in de boekenschat van Geert Groote in het Heer-Florens-huis, door vele oversten der Broeders vermeerderd, in het midden der 16de eeuw verrijkt met eene door de stad aangekochte verzameling, ook in het Fraterhuis geplaatst, onder bisschop Aegidius de Monte (1571) wreed gehavend, door brand of diefstal beroofd, sinds 1587 stadsbibliotheek in de kerk van het Fraterhuis, beheerd door goede (zooals de eerste, Jacob Revius) of slechte bibliothecarissen, sinds de opening der Doorluchtige School (1630) ook dienstbaar aan het Hooger onderwijs, soms verwaarloosd soms verzorgd, sinds 1816 onder uiterst bekwame beheerders, prof. J. Verburg, P.C. Molhuysen enz., in 1822 overgebracht naar eene bovenverdieping van het raadhuis, door kostbare schenkingen verrijkt, geworden eindelijk tot eene boekerij, zoo oud en zoo kostbaar als waarop weinig kleine steden roem kunnen dragen. Zóó vond haar Van Slee, toen zijn wetenschappelijke zin en zijne liefde voor de historie hem tot haar trokken. Reeds in 't najaar van 1891 en volgende maanden bewerkte hij den catalogus der handschriften op de Athenaeum-bibliotheek (Deventer 1892). Vooral voor de middeleeuwsche was dat noodig, sinds over de Windesheimers zooveel nieuw licht was opgegaan; vandaar de nauwkeurige beschrijving die men hier van de manuscripten vindt. Eene tweede afdeeling geeft de handschriften na 1600, waaronder vele dictaten van Deventer hoogleeraren; eene derde de Oostersche, waarvan het laatste nummer boekjes beschrijft in de taal der Boegis op Celebes. Door dezen arbeid had Van Slee zijne sporen verdiend, zoodat, toen I.J. Cosquino de Bussy als hoogleeraar naar Amsterdam ging, de gemeenteraad hem 1 Juni 1892 tot bibliothecaris aanstelde. Het honorarium was niet meer of minder dan ƒ 300 en is op het eind zelfs tot ƒ 850 gestegen! Maar toch was de betrekking hem aangenaam, omdat zij, bij zijnen drukken pastoralen arbeid, hem die afwisseling schonk, die den geest frisch houdt. Voor dien gezegenden invloed van studie heeft hij van den beginne af oog gehad. In diezelfde dagen werd hij ook curator van het gymnasium, in plaats van zijn ambtgenoot Kosters, die te Leiden Kuenen ging opvolgen.
Als eerste vrucht van zijn bibliothecarisschap verscheen in 1896 deel I van den nieuwen catalogus, waaraan hij als inleiding de geschiedenis der vermaarde boekerij liet voorafgaan, die immers 11 Januari 1897 driehonderd jaren als stedelijke bibliotheek zou bestaan. De systematische rangschikking der Leidsche Universiteitsbibliotheek heeft Van Slee daarbij gevolgd. In datzelfde jaar 1896 gaf hij bij Gebr. Belinfante te 's-Gravenhage eene nieuwe editie van wijlen Van Otterloo's proefschrift over Jan van Ruusbroec (Utr. 1874), vooreerst omdat dit verdienstelijk werk in veel minder handen gekomen was dan het verdiend had en dan ook omdat de
| |
| |
belangstelling in Ruusbroec en zijn mystiek zeer was toegenomen, tegelijk met die in zijne prachtige, Middelnederlandsche taal. Inhoud en stijl van het boek zijn onveranderd gebleven, een enkele noot geeft kleine verbeteringen (21, 72, 132, 133, 136, 137, 138 enz.). In de voorrede (XV-XXIV) geeft Van Slee de literatuur, die sinds Van Otterloo over Ruusbroec was verschenen en thans natuurlijk weer uitgebreider is geworden. Op dezen arbeid volgde in 1898 de uitgave van het Diarium Everardi Bronchorstii voor het Historisch Genootschap, alsof Van Slee bewijzen wilde, dat hij op terreinen, die niet verder uit elkander kunnen liggen, gelijkelijk thuis was. Het dagboek (van 25 Maart 1591 tot 27 April 1627) is in Ms. te Deventer. Bronchorst is van 24 Augustus 1587 af gedurende bijna 40 jaren jur. prof. te Leiden geweest, een hoogst verdienstelijk man, geleerd en arbeidzaam, meteen (kind van zijn tijd) liefhebber van een stevigen dronk en van ‘eene andere lichtzinnigheid’, die Van Slee in zijne inleiding ‘niet met name wil noemen’. Het schijnt ons al te kiesch: wie Wijntje heeft gezegd, kan ook Trijntje zeggen. Wij, arm aan dagboeken en mémoires, verheugen ons over deze uitgave, ook voor de geschiedenis der Hoogeschool van veel belang. Blz. 5 noot 3, 12 noot 3 en elders vermeldt Van Slee zeker Hs. 873 ter Leidsche bibliotheek. Het bevat uittreksels door prof. H.W. Tydeman uit twee bundels van Bronchorst, Flosculi sententiarum ex diversis autoribus collecti. Een spreukenverzameling? Ja, maar toegelicht uit 's mans eigen leven en omgeving. B.v. ‘Plures perierunt gula quam gladio. Exempla sunt Baudius, Douza senator, Bontius’ (27). ‘Castitas cibi et potus repletione amittitur. Ego cum famula Hermanna’ (138). Tydeman gaf maar uittreksels. Hoeveel jaren koester ik al het plan het geheel uit te geven! Zal het er nog van komen?
Het is inderdaad alle lof waardig, dat Van Slee dit werk en ander verrichtte zonder zijn eigenlijk ambt te verwaarloozen. In 1890 overleed Moltzer, vertrok Herderschêe naar Oss en Damsté naar Leur, zoodat Van Slee eenige maanden alleen stond voor den ganschen gemeente-arbeid. Op het eind des jaars kwam daarin verbetering door de komst van Ter Haar en Quack, in 1892 door die van Rogaar (in 1910 voorganger der Vrije Gemeente). En nauwelijks kon Van Slee weder een veer van den mond blazen, of hij maakte plannen, om in 1904 het 28ste Taal- en Letterkundig Congres te Deventer te doen plaats hebben. Hij was 1ste secretaris en het Congres slaagde voortreffelijk, vereerd ook met een bezoek van de Koningin en Prins Hendrik. Onder alles door leed het gezin (er waren twee dochters) onder de ziekte der moeder (zenuwen), waarom men 's zomers altijd een paar weken buiten doorbracht, in Doorn, of Oosterbeek of Gorsel (zeer eenvoudig; eerst in 1907 kwam Van Slee's tractement op ƒ2500), eene ziekte die haar ook verhinderde, om bij haar 40-jarig huwelijk en haar mans jubileum de recepties en de gedachtenisrede bij te wonen. Zenuwen -
| |
| |
schaduw over menig huis! Overigens ondervond Van Slee bij zijne 40-jarige ambtsvervulling veel belangstelling.
In de bovengenoemde uitgave van het Diarium, blz. 4 noot 1 vermeldt hij reeds het boekje van Franciscus Martinius, Epistolae ad amicos (posthuum 1653). Wijlen prof. B.J. Lintelo baron de Geer van Jutphaas had er hem opmerkzaam op gemaakt en hij had een exemplaar gevonden in de Kon. Bibliotheek te Brussel. Daaruit ontstond Van Slee's keurige studie, ‘Franciscus Martinius, predikant te Epe 1638-1653’, Deventer, Dixon, 1904. Deze predikant-literator, deze ‘muzenzoon van niet alledaagsche gaven’ verdiende aan de vergetelheid ontrukt te worden. Zoo is het inderdaad, en ik verbaas mij niet, dat juist Van Slee zich tot deze min of meer verwante natuur voelde aangetrokken.
Gelijk Van Slee lang geleden bij de prijsvraag over Windesheim een mededinger had gehad in Acquoy, zoo had hij in 1912 eene dergelijke, maar onaangenamer ondervinding. Teyler had ‘Eene geschiedenis van het Socinianisme in de Nederlanden’ gevraagd en Van Slee in December 1911 zijn antwoord ingezonden. In Juni 1912 gaf Kühler toen over hetzelfde onderwerp een boek uit (Sijthoff, Leiden). Van Slee noemde het eene zeer goede studie, maar liet in het midden, of het loyaal was, een onderwerp, waarop Teyler beslag had gelegd, te gaan behandelen zonder dit als antwoord in te zenden. Want wie er wel op schrijven, moeten meer of min in 't geheim om bronnen en bouwstoffen aankloppen: de ander kan dat openlijk doen. Intusschen werd zijn antwoord in October 1912 met den gouden eerepenning bekroond en verscheen 1914 bij de Erven F. Bohn. Kühler's boek verscheen, toen dat van Van Slee nog moest bekroond worden; Van Slee had zijn antwoord ingezonden, toen Kühler's boek nog moest uitkomen. Zij zijn dus geheel onafhankelijk van elkander, maar natuurlijk loopt de behandeling der stof vaak evenwijdig (v.S. I = K. I § 1, 2 3. v.S. II = K. I § 4. v.S. III = K. II § 1. v.S. IV = K. = II § 2, 3, 4. v.S. V = K. II § 5-7). Ik heb indertijd beide werken aangekondigd, dat van Kühler in de Amsterdammer no 1804 (15 Jan. 1912), dat van Van Slee in Theol. Tijdschrift Mei 1915, blz. 240, mijne blijdschap erover uitsprekend, dat ze ieder op hun wijze eene wetenschappelijke rechtvaardiging geven van het Socinianisme, als eene afzonderlijke strooming in het protestantisme, die het gezag der rede in den godsdienst verdedigt, tegenover de leer de rechten der moraal handhaaft en tot een belijden bij eigen inzicht opwekt.
Hoe sterk en gezond ook, na 45-jarigen dienst vond Van Slee toch dat de tijd voor zijn emeritaat was gekomen: 27 April 1913 preekte hij afscheid en ging wonen in het bekoorlijk Diepenveen, waar eenmaal Johannes Brinckerincks nonnen haar klooster hadden gehad. Zijn rijkspensioen bedroeg ƒ 600, de gemeente bracht die som door eene levensverzekering op ƒ 1220, wat nog geen hoogen levensstandaard toelaat. Hij bleef bibliothecaris en kwam daartoe
| |
| |
viermaal 's weeks naar Deventer, waar hij thans ook president-curator van het gymnasium was. En zóó kras voelde de grijsaard zich nog, dat hij in 1912 de vergadering van moderne theologen presideerde die, gelijk men weet, wegens de totale zonsverduistering om 12 uur eenigen tijd geschorst werd. Ook liet hij zich nog in 1918 het voorzitterschap welgevallen van de vereeniging voor Overijselsch Recht en Geschiedenis in plaats van mr. J. Nanninga Uyterdijk.
Dat de Senaat der Groningsche hoogeschool hem in 1914, bij gelegenheid van het derde eeuwfeest, het doctoraat honoris causa verleende, was hem eene begrijpelijke vreugde. Hij achtte het de kroon op zijn wetenschappelijken arbeid, al durfde, gelijk de bescheiden man zich uitdrukte, hij zich die kroon nauwelijks op het hoofd zetten. In het laatst van 1916 droeg hij uit erkentelijkheid aan den Groningschen Senaat zijn nieuwe werk over de Illustre School te Deventer op ('s-Grav. 1916). Hij had daarvoor kunnen putten uit den rijken schat van authentieke stukken op het Deventer archief en heeft ons aldus eene kostbare bladzijde geleverd uit de geschiedenis van ons Hooger Onderwijs. De eerste afdeeling geeft de geschiedenis der Doorluchtige School tot de reorganisatie in 1816, de tweede die van het Athenaeum tot zijn ondergang in 1878. Men weet, dat hij achter zijn boek het Album Studiosorum 1630-1872 liet afdrukken, zoodat wij thans die Alba in druk hebben van Leiden, Utrecht, Amsterdam, Harderwijk, Deventer en Groningen. Jammer, dat wij er Franeker niet bij kunnen voegen! Onder de Deventer studenten heb ik er gevonden uit Ambon, de Kaap en Batavia.
Onvermoeid, richtte hij in 1917, toen de Protestantenbond te Deventer zijne jaarvergadering hield, op de groote zaal der Athenaeum-bibliotheek eene Luther-tentoonstelling in, boekwerken en portretten, waarvan de catalogus 142 nummers telde.
Nadat hij en zijne vrouw 3 Januari 1918 hun gouden bruiloft gevierd hadden, ging in dat jaar haar gezondheid hard achteruit en 29 Maart 1920 overleed zij, ‘zorgende en bezorgde liefde’, tot diepe droefheid van haar gezin. Maar Van Slee, gelijk velen vóór en na hem, zocht in studie afleiding van smartelijke overpeinzingen. Hij gaf de geschiedenis der doopsgezinden, der waalsche en der gereformeerde gemeente te Deventer en kondigde het proefschrift van wijlen mej. Poppers aan over de Joden in Overijsel. Hij catalogiseerde op verzoek van gedeputeerden de bibliotheek ter provinciale griffie te Zwolle, op dat van Graaf van Rechteren Limpurg de boekerij op den huize Almelo en bewerkte den inventaris van het klooster Jeruzalem van de Kruisbroeders te Culemborg. Voor het jaar 1925 stelde hij een Overijselschen kalender samen en nog in 1927 verscheen in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis van zijne hand eene uitvoerige studie over Wendelmoet Claesdochter van Monnikendam (niet de eerste martelares in Noord Nederland), zoo helden nauw- | |
| |
keurig alsof zij niet uit de pen van een 86-jarige gevloeid ware.
Maar de Bibliotheek was en bleef zijn voornaamste arbeidsdoel. Op het bovengenoemde eerste deel van den grooten catalogus volgde in 1898 een afzonderlijke van dat gedeelte der boekerij van mr. A.J. Duymaer van Twist, den bekenden oud-gouverneurgeneraal, dat betrekking had op de literatuur van onze overzeesche gewesten, welke boeken zijne weduwe, Vrouwe M.J. Beck, aan de Athenaeum-bibliotheek had vermaakt. Twee jaar later gaf hij het tweede deel van den grooten catalogus, even voortreffelijk bewerkt; in 1925 dien van de Chineesch-Indische boekverzameling, welke de heer B. Hoetink, voormalig Chineesche tolk aan zijne vaderstad had geschonken; en nog in 1927 een Eerste Supplement op den grooten catalogus. Doch ten slotte oordeelde de grijsaard toch, dat zijn tijd gekomen was. In Juli 1928 diende hij zijn ontslag in, toen in die maand de heer Eilander, 23 jaren lang zijn custos, was overleden en het werk hem te zwaar viel, al namen de heer Ch. Dixon en zijne dochter, mej. C. van Slee, hem veel uit handen. Hij verkreeg ontslag tegen 1 Januari 1929, nam het bibliothecariaat toch nog waar totdat zijn opvolger, mr. Van 't Hoff, tegen 1 Juli benoemd was, en kon toen eerst afscheid nemen. En dat afscheid is tot eene groote en plechtige huldiging geworden. Den 29sten Juni ontving van Slee in de kamer van B. en W. ten stadhuize uit handen van burgemeester Wttewael eene zilveren medaille, geslagen op het wapen der gemeente, met eene hoogst vleiende toespraak. Doch bovendien hadden velen uiting willen geven aan hun dankbaarheid voor Van Slee's onvermoeibare hulpvaardigheid, waarmede hij zoo lange jaren zijne groote kennis ten dienste had gesteld van ieder, die bij hem om voorlichting aanklopte. Eene commissie, onder voorzitterschap weder van den burgemeester, kon hem Zaterdag 13 Juli een album met ruim 200 handteekeningen en een geschenk in geld aanbieden. Of liever, daar hij zelf rust moest houden, heeft toen de dochter het voor haren vader in ontvangst genomen. In de dagbladen hebben mr. H. Kronenberg, mr. B. Hermesdorf, dr. W.H. Staverman den scheidenden bibliothecaris met warmte en bewondering herdacht.
Wie grondig weten wil, wat Van Slee in die 37 jaren als bibliothecaris uitnemends heeft gearbeid, leze de fraaie bladzijdcn, die mej. M.E. Kronenberg hem in Het Boek 1929 blz. 113-120 gewijd heeft. De schrijfster stond mij toe aan hare studie het een en ander te ontleenen, en ik doe dat gaarne, omdat zij zoo lange jaren en meer dan iemand anders Van Slee in zijn ambt heeft leeren kennen.
Mej. Kronenberg dan verhaalt ons van de bibliothecariskamer, ‘haast benauwend van leelijkheid’, waarmêe de niets voor zichzelf eischende man jaar en dag genoegen nam. Wat deerde het hem bij zijne ‘onuitputtelijke liefde voor studie en eeuwig-jong enthousiasme’. Hij had daarbij niets van een ambtenaar, niets
| |
| |
van den bureaucraat, hij, ruim in zijne opvatting. Toen Allen voor zijne standaarduitgave van Erasmus' brieven een van de grootste schatten der bibliotheek, Ms. no. 91 met meer dan 300 brieven noodig had, heeft Van Slee ze hem tien jaren lang in de Bodleian laten houden. Wel mocht Allen zelf gewagen van de ‘far-sighted patience’ van dr. Van Slee en van zijn ‘incomparable assistance’. In ruil voor een armzalig salaris heeft hij, zegt weder mej. Kronenberg, met vorstelijke mildheid zijn heele wetenschap, zijn heele hart en al zijn beschikbaren tijd aan de bibliotheek gegeven, zijn volle aandacht schenkend aan elke vraag om inlichting, gul met zijne voortreffelijke adviezen, volmaakt op de hoogte van den boekenschat, van die boeken, die hem zelven immers vaak als medicina animae waren geweest. Vandaar ook zijn vurig verweer toen men in 1907 de Athenaeum-bibliotheek met de Openbare leeszaal tot ééne instelling wilde maken! Incunabelen, het eenige Donatus-blokboek, handschriften, kostbare atlassen in handen van beheerders, die er niets voor zouden voelen! Gelukkig is de ramp afgeweerd. Dat de betrekking tusschen beide inrichtingen toch goed is geworden, heeft mej. Stoffel in ‘Bibliotheekleven’ van October 1928 getuigd. Wetenschappelijke zin, liefde voor zijn vak, groote bibliografische kennis, ziedaar de gaven, waarmede hij gewoekerd heeft. Daarnaast zijne bescheidenheid, hulpvaardigheid, enthousiasme, een kinderlijk gemoed vereenigd met het rijkgevulde brein van den geleerde ... gelukkig de man van wien dat, als hier, naar waarheid mag getuigd worden.
Ben ik aldus mej. Kronenberg verplicht voor hare herinneringen, niet minder waarlijk ben ik het mej. C. van Slee. Zij heeft mij toegestaan gebruik te maken van haars vaders aanteekeningen uit zijn leven, waaraan ik zeer veel heb gehad. Zij ook stelde mij in staat nog iets te melden van de laatste dagen haars betreurden vaders. Den 23sten September 1929 vierde hij in het lieflijk landhuisje te Diepenveen zijn 88sten verjaardag. Nog in October bracht hij enkele bezoeken te Deventer, maar daarna ging het snel met hem achteruit en, na een zwaar lijden van een paar weken, is hij 21 November des morgens tot zijne rust ingegaan. Op het vriendelijk kerkhof van Diepenveen ligt zijn graf.
Ik moet nog bij ééne aangelegenheid stilstaan. De reeds genoemde mr. H. Kronenberg heeft hem in Versl. en Medd. van de Ver. tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis een In Memoriam gewijd, dat men niet dan met instemming lezen kan. Slechts tegen ééne zinsnede heb ik bedenking. ‘Zijne liefde’, lees ik in den beginne, ‘ging meer uit naar kerkhistorische studiën dan naar den practischen arbeid van een herder der gemeente’. Hier schuilt gevaar voor eene verkeerde gevolgtrekking. Ik gedenk het woord van Allard Pierson, dat wij in ons leven een paar dingen zijn en daarna ook nog vele andere. Sommigen zullen misschien den indruk hebben, dat Van Slee's predikantswerk tot dit ‘ook nog’ heeft behoord. Toch is dit
| |
| |
stellig onjuist. Dat zijn kanselwerk minder belangstelling vond dan het verdiende, is waar. Doch voor het overige verwijs ik naar het getuigenis van een zijner ambtgenooten in de Deventer Kerkbode, 29ste jaargang no. 29, waar hij zegt: ‘De arbeid van predikant onzer gemeente stond bij alle toewijding aan de bibliotheek geheel op den voorgrond’. Op een tuinfeest op het Loo in 1900 sprak de Koningin hem aan over zijn omvangrijken arbeid aan de bibliotheek, alsof die op het grootste deel van zijn werkkracht beslag zou leggen. Van Slee antwoordde toen, dat hij in de eerste plaats predikant van Deventer was en dat daarna eerst de bibliotheek mocht komen. En zoo was het. Laat ons niet vergeten dat, wie het het drukst hebben, gemeenlijk het meeste doen. Dat zijne liefde het warmst gloeide voor kerkhistorie en bibliographie schijnt mij zeer aannemelijk; te hooger verdienste dan dat hij in zijn plicht niet te kort schoot. Van zijnen wetenschappelijken arbeid zullen zijne werken getuigen; de beroemde bibliotheek van Deventer zal voor goed zijnen naam aan den haren verbinden; aan zijn predikantswerk echter zal menig gemeentelid in stilte gedenken, gelijk ook in het verborgen zijne beide dochters de heugenis aan den dierbaren vader als eenen kostelijken schat zullen bewaren. Gelukkig de mensch, van wien men zeggen mag (gelijk mr. Kronenberg op het einde van zijn In Memoriam deed) dat men niet dankbaar genoeg kan zijn, hem in zijn leven ontmoet te hebben.
Portretten van Van Slee vindt men in de genoemde artikelen van mej. M.E. en mr. H. Kronenberg.
28 Augustus, 1930.
L. Knappert.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften.
De kloostervereeniging van Windesheim, een filiaalstichting van de broeders van het Gemeene leven. Leiden, A.W. Sijthoff, 1874.
Een leerjaar der Zondagsschool ten gebruike bij het lager godsdienstonderwijs. Tiel, D. Mijs, 1879.
Het visioen van Broeder Maarten, uit het Spaansch van Gaspar Nuñez de Arce. Tiel, D. Mijs, 1880 (gedicht).
De volksdichter Hans Sachs in betrekking tot de Kerkhervorming der 16de eeuw. (Volksbibliotheek uitgegeven door de Vereeniging tot handhaving van het liberale beginsel, 2de Jg., no. 8). Amsterdam, J.C. Loman Jr. 1879.
Hermannus Moded (Vereenig. tot verspreid. v. Stichtelijke blaadjes). Amsterdam, Tj. van Holkema, 1883.
De Rijnsburger Collegianten. Door Teyler bekroond. Haarlem. Erven F. Bohn, 1895.
Franciscus Martinius, Predikant te Epe 1638-1653. Historische bijdrage tot de kennis van het kerkelijk, maatschappelijk en letterkundig leven in het midden der 17de eeuw. Deventer, Ch. Dixon, 1904.
Geschiedenis van het Socianisme in de Nederlanden. Door Teyler bekroond. Haarlem Erven F. Bohn, 1914. 8o.
Adriaan Florisz. v. Utrecht, de eenigste Nederlandsche paus (in Populair wetenschappelijk Nederl. Uitg. Ipenbuur en v. Seldam). Amsterdam 1914.
De Illustre School te Deventer 1630-1878 met Album Studiosorum. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1916, 8o.
Johannes Ruysbroeck, Een bijdrage tot de kennis van den ontwikkelingsgang der Mystiek door dr. A.A. van Otterloo, opnieuw uitgeg. d.J.C. van Slee. 's Gravenhage 1896.
Diarium Everardi Bronchorstii sive Adversaria omnium quae gesta sunt in Academia Leydensi (1591-1627) uitgeg. door J.C. van Slee. 's Gravenh. 1898. (In de werken v.h. Hist. Gen. te Utrecht).
Het Necrologium en Cartularium van het Convent der reguliere Kannunikessen te Diepenveen (Arch. aartsbisd. v. Utrecht Dl. XXXIII). Utrecht 1907, 8o. (18 blz.).
In de Allgemeine Deutsche Biographie onder leiding van dr. R. von Liliëncron, artikelen over personen, behoorende tot de Kerkgeschiedenis van Nederland (theologen enz.) van letter C af tot het einde. Medewerker van 1875 tot omstreeks 1900.
Mededeelingen aangaande 't klooster St. Janscamp buiten Vollenhove (uitgave Necrologium, De loco et ministris Campi St. Johannis, - Bescheiden over het klooster uit 't archief van Kampen). Arch. Aartsbisd. van Utrecht, Dl. XXXVI, 1904.
Een gezegend aandenken, het deel van den brave. Leerrede over Spreuken X: 7a bij gelegenheid van het overlijden van D.J.H. van Tusschenbroek,
| |
| |
Em. pred. van Rumpt, overl. 7 Mei 1880. Tiel, D. Mijs, 1880. (Niet in den handel).
26 Juli 1581 na drie eeuwen herdacht. Leerrede over Ps. LX : 14a. Met God zullen wij kloeke daden doen. Uitgesproken 24 Juli 1881 te Brielle. Brielle, J.L. Kluit 1881. (Niet in den handel).
Gedachtenisrede uitgrespr. d.J.C. van Slee bij gelegenheid van zijn 40-jarige ambtsvervulling 12 Juni 1908 in de Groote kerk te Deventer. Deventer 1908. 8o.
Catalogus Dissertationum et Orationum theologicarum defensarum et habitarum ab Ao. 1650 ad 1850 in academis Neerlandiae, Germaniae, Sueciae, collectarum a Fred. Muller. Amstelodami, Fr. Muller, 1868.
Catalogus der Handschriften berustende op de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer. Deventer, Deventer Boek en Steendrukkerij, 1892.
Catalogus van de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer. 1ste Deel. Werken van Algemeenen aard, Opvoeding en Onderwijs, Wijsbegeerte, Land- en Volkenkunde, Geschiedenis. Deventer, J.J. van der Burgh, 1896.
Catalogus van de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer. 2de Deel. Taal- en Letterkunde, Schoone Kunsten, Godsdienstgeschiedenis en Godgeleerdheid. Deventer, J.J. van der Burgh, 1900.
Catalogus van Geschriften en Boekwerken, voornamelijk betrekking hebbende op de Litteratuur der Nederlandsche Koloniën, afkomstig uit de Bibliotheek van wijlen mr. J.A. Duymaer van Twist, namens hem vermaakt aan de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer. Deventer J.J. van der Burgh, 1898.
Catalogus v.d. Luthertentoonstelling op 22-25 Oct. 1917. Deventer, bij firma De Lange.
Catalogus v.d. Chineesch-Indische boekverzameling d. Athanaeum-Bibliotheek (geschenk v.d. heer B. Hoetink) 1925. 1ste Supplement Catal. d. Athenaeum-Biblioth. op Dl. I, 1927.
| |
In Tijdschriften.
De kerk der onderlinge verdraagzaamheid in de 17de eeuw. (Evangel. Volksalmanak 1881).
De Apostel (naar aanleiding van Henri de Borniers's l'Apôtre, drame en trois actes en vers, Paris). Tijdspiegel, October 1882.
De legende van Barthold Schwarz. (Gedicht). Tijdspiegel, Mei 1883.
Levensbericht van dr. R.C.H. Römer pred. te Deil. (Levensber. v.d. Maatsch. d. Nederl. Letterk. 1887/1888). Leiden, E.J. Brill, 1888.
Levensbericht van H. de Jager, Em. pred. van Brielle. (Levensber. v.d. Maatsch. d. Nederl. Letterk. 1903/1904). Leiden, E.J. Brill 1904.
In en om Deventer. (Tijdschr. v.h. Willemsfonds. Aug. 1903). Gent 1903.
Geschiedenis der Deventer Athenaeum-Bibliotheek door J.C. van Slee. (Tijdschr. v. Boek- en Biblioth. wezen 1907, no. 4).
Mededeelingen aangaande St. Janscamp buiten Vollenhove. (Versl. en Meded. Dl. 26 van de Vereen. v. Overijss. R. en Gesch, 1910).
Een vergeten Deventersche professor. (Versl. en Meded. Over. R. en Gesch. 1915).
De pest te Kampen in 1636. (Versl. en Meded. Ov. R. en Gesch. 1913).
Simon Tyssot de Patot professor in de Mathesis te Deventer 1690-1727. (Nieuw Theol. Tijdschr. 1916. Ook in 't Fransch in de Revue du XVIIIe siècle 4o. 1917).
| |
| |
M. Luther's jeugd, leerjaren en intrede in het klooster (Nieuw Theol. Tijdschr. April 1917).
Het album amicorum van Macharias Pinninck. (Versl. en Meded. Ov. R. en Gesch. 1918).
Het grafmonument v. Coenraad Willem Baron van Dedem in de Ned. Herv. Kerk te Wijhe. (Versl. en Meded. Ov. R. en Gesch. 1917).
Een en ander over Jacobus Faber van Deventer (Versl. en Meded. Ov. R. en Gesch. 1916).
M. Luther als kloosterling 1505-1513 (N. Theol. Tijdschr. 1918, Juli).
Kerkelijk Raalte in 't laatst d. 16de en begin d. 17de eeuw (Versl. en Meded. Over R. en Gesch. I919).
Historie der Doopsgezinden te Deventer van 1533 tot het einde der 18de eeuw (Doopsgez. Bijdr. Jg. ao. 1919).
| |
In Week- of Dagbladen.
De tentoonstelling van Zaansche Oudheden te Zaandam in 1876 (Verslagen in het Vaderland).
De tentoonstelling van Overijsselsche Oudheden te Zwolle in .... (Verslagen in de N. Rott. Cour.).
De Brielsche Archieven door N. de Jager (Aankondiging in het Weekblad of Brielsche Courant).
Onze Lebuinuskerk (Deventer Dagblad van 25, 26, 27 Aug. 1891).
Sylvester (Deventer Dagblad 1 Jan. 1892).
Franciscus Schurckmannus (Deventer Dagblad 11 Febr. 1895).
De herstelling van het vervallen kerkgebouw te Diepenveen in 1720 (Deventer Dagblad??).
Oude volksgebruiken. I Het dauwtrappen op den Hemelvaartsdag. II Luilak. III Paaschvuren (Deventer Dagblad 5, 12 en 19 Juli 1897).
M. de Jong Hz. Joan Derk van de Capellen 1921. (Zwolsche Cour. 1922 Jan.).
| |
Boekaankondigingen.
Zur Thomas à Kempis Frage. Aankondiging van O.A. Spitzen, Thomas à Kempis als schrijver der navolging van Christus gehandhaafd (Jahrbücher für Protestantische Theologie 1880/81.
De opere scholastico fratrum vitae communis in Nederlandia a.G. Bonet Maury. Lutet. Paris. 1889 (Bijblad van de Hervorming 6 April 1890).
Th. Müller, Etude sur Thomas Guthrie, pasteur écossais 1803-1873, Genève 1890 (Theol. Tijdschr. 1893).
Ch. Bachofen, Essai sur l'ecclésiologie de Zwingli, Genève 1890 (Theol. Tijdschr. 1893).
H. Denkinger Alcinus Erdicius Avitus, archévèque de Vienne 460-526 et la destruction de l'Arianisme en Gaule. Genève 1890 (Theol. Tijdschr. 1890/1).
Wilhelm von St. Thierry, ein Representant der Mittelälterlichen Frommigkeit von Lic. Her. Kutter, Giessen 1898 (Theol. Tijdschr. 1899).
Dionysius de Karthuyser. Naar aanleiding van D.A. Mougel, Dénys le Chartreux (1402-1471), sa vie, son rôle, Montreuil sur mer (Nederl. Spectator no. 4, 1897).
F.M. Nichols, The epistles of Erasmus, from his earliest letters to his fifty-first year, arranged in order of time, English translations etc. Longmans & Co. London 1901. 8o. Vol. I. (Nederl. Spectator no. 2, 1902).
F.M. Nichols, The epistles of Erasmus etc. Vol. II. (Nederl. Spectator no. 6, 1905).
| |
| |
P.S. Allen, Opus epistolarum Des. Erasm. Tom. I 1484-1514 Oxonii 1906 (Ned. Spectator no. 51, 1906).
Dr. M. Schoengen, Die Schüle von Zwolle von ihren Anfängen bis zur Einführung der Reformation 1582. 1er Teil. Von den Anfängen bis zu dem Auftreten des Humanismus. Freiburg 1898 (Museum no, 10, December, 1898).
Quellen und Studien zur Geschichte der Hexenprocesse. Weimar 1898. (Museum no. 9, November 1899).
Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens. De Liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566. 's Gravenh. 1900 (Museum no. 12, Februari 1902).
Dr. P. Frédericq, Corpus documentorum inquisitionis hereticae pravitatis Neerlandicae. Dl. V, Gent 1903 (Museum no. 10, Juli 1903).
Dr. P. Frédericq, Corpus documentorum inquisitionis hereticae pravitatis Neerlandicae. Dl. III, Gent 1906 (Museum no. 2, 1906).
Thomae Hemerken à Kempis. Opera omnia voluminibus septem edidit, additoque volumine de vita et scriptis ejus disputavit M.J. Pohl, Friburgi Brisigavorum. Vol. V, II et III, 1902-1904 (Museum no. 5, 1905 Februari).
Thomae Hemerken à Kempis, Opera omnia etc. edidit M.J. Pohl. Friburgi Brisigavorum. Vol. VI, 1905. (Museum no. 1, October 1905). Vol. I, 1917 (Museum no. 7, 1911).
Dr. H. Detmer, Bilder aus den religiösen und socialen Unruhen in Münster waährend des 16ten Jahrhunderts. I Johan von Leiden, II Bernhard Rothmann, III Über die Auffassung von der Ehe und die Durchführung der Vielweiberei in Münster während der Tauferherrschaft. Münster 1903/1904 (Museum no. 4, Januari 1906).
H. Detmer und R. Krumbholtz, Zwei Schriften des Münsterschen Wiedertaufers Bernhard Rothmann. Dortmund 1904 (Museum no. 6, Maart 1906).
Diarium v. Arend van Buchell uitg. d. dr. Brom en dr. van Langeraad (Werk. Hist. Gen. 3de Serie no. 21). Utr. 1907 (Museum no. 4, 1908).
M. Schoengen, Jacobus Trajecti alias Voecht Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis (Museum no. 11/12, 1909).
Walther, Heinrich VIII von England und Luther (Museum no. 3, 1908.
Pyper, Middeneeuwsch Christend. Heiligenvereering (Museum no. 8, 1912).
Richter, Erasmus und seine Stellung zu Luther (Museum no. 1, 1910).
Lindeboom, J. Het bijbelsch humanisme in de Nederlanden (Hervorm. 1914, no. 1).
J. Reitsma, Geschied. d. Herv. en der Herv. in de Nederl. 3de dr. 1ste en 2de st. door dr. van Langeraad bijgewerkt (Hervorm. 1915, no. 1).
J. Reitsma, Geschied. d. Herv. enz. 3de dr. 3de st., bijgewerkt door prof. dr. Lindeboom (Hervorm. 1916, no. 1).
Kerkhist. Opstellen v.h. Gezelschap S.S.S. Nieuwe Bund. 's Hage 1914 (Museum 1915, no. 9).
Thomas à Kempis, De navolging v. Christus, uit 't Latijn vertaald door dr. Is. van Dijk, 2de herz. uitg. Haarlem 1916 (Museum 1916, no. 11/12).
De kloosters door prof. F. Pyper, 's Hage 1916 (Museum 1916, 24ste Jg. no. 1).
Jan Luycken, Jezus en de ziel, uitgeg. d.F. Reitsma, 1916 in de Bibliotheek voor goede en goedkoope lectuur (Hervorming 1917, no. 4).
Cuperus, Kerkelijk Leven der Hervormden in Friesland I. Museum 1917, 24ste Jg. no. 10.
Reitsma, Gesch. d. Herv. en Herv. Kerk 3de dr. 4de st., bijgewerkt door prof. J. Lindeboom (Hervorm. no. 33, 1917).
D. de Man, Hier beginnen sommige stichtige punten van onze oelden
| |
| |
Susteren. 's Gravenh. 1919 (Amsterdamsche dissertatie) in Museum Februari 1920, (27 Jg. no. 5).
Cuperus, Kerkel. leven in Friesland II (Museum 1921 Aug.).
J. Salsmans S.J., De Index en de kerkelijke boekenwetten. (Museum 1922 Mei no. 8).
| |
Gedichten.
Ter gedachtenis aan Koolemans Beynen den Noordpoolreiziger (Zondagsblad v.h. Nieuws v.d. Dag 30 Nov. 1879).
Aan den koning op zijn 70sten geboortedag (Weekblad of Brielsche Courant 19 Febr. 1887).
Spaansche kerkzangen naar Ventura Ruiz Aquilera (Deventer Dagblad 25 Dec. 1893).
Aan de nagedachtenis van mr. A. van Delden overl. Nov. 1898 (Deventer Dagblad 11 Nov. 1898).
Verkiezingsmeditaties van een leek (Deventer Dagblad 29 Nov. 1898).
De Brielsche martelares. (Het Weekblad of Brielsche Courant, door de Engelsche Censuur in Transvaal verbrand). (Weekblad of Br. Cour. 22 Dec. 1901).
Botha, de Wet, De la Reij (Deventer Dagblad 26 Aug. 1902).
Aan de H.B.S. te Brielle. 1879-6 September 1904. (Weekblad of Brielsche Courant 6 Sept. 1904).
Ter gedachtenis aan Thomas à Kempis, bij de onthulling van zijn monument op den Agnietenberg. (Bijdr. en Meded. Ov. R. en Gesch. 1920).
| |
Deventer Kerkbode 1901-1912.
Gedachtenis op 31 Aug. Verj. d. Koningin.
Gedachtenis op 2 Aug. Verj. d. Koningin Moeder.
Gedachtenis op 30 April Verj. d. Prinses Juliana. enz. enz. (opgave in de Kerkbode 1901).
|
|