Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1922
(1922)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Levensbericht van Lord Reay.Het schrijven van een levensschets van Lord Reay, die iets meer zou zijn dan een compilatie van wat bij verschillende gelegenheden reeds over hem geschreven is, is geen gemakkelijke taak. Reay's leven is lang geweest en vol van actie op zeer uiteenloopende gebieden. Men zal niet licht een tweede voorbeeld vinden in moderne tijden van een man, die zoo volledig de burger van twee landen is geweest en in beide zoo'n voorspoedige openbare loopbaan heeft gehad. En het is niet alleen Engeland en Nederland, waar Reay thuis is geweest en met de problemen van welker politiek leven hij zich practisch heeft beziggehouden. Engeland is het juiste woord niet. Het was als Schot dat hij aan deze kant van de Noordzee begon, maar weldra werd hij in Londen evenzeer erkend als in Edinburg. En dan heeft hij zijn nieuw vaderland niet alleen gediend als onderwijs-specialiteit, maar als koloniaal goeverneur. Indië is ook een veld voor zijn werkzaamheid geweest. Op al die gebieden heb ik hem maar weinig met studie van de echte bescheiden kunnen volgen. Brieven of aanteekeningen van zijn eigen hand en zelfs brieven aan hem gericht, heb ik zoo goed als niet kunnen machtig worden, ofschoon Jhr. De Marees van Swinderen, een zijner executeurs, mij met de grootste bereidwilligheid heeft helpen zoeken. Tijdgenooten van Lord Reay zijn er niet veel meer in leven. Ongelukkig overleed Lord Bryce vlak voor ik mij tot hem om inlichtingen meende te wenden. Lord Rosebery en Lord Weardale zijn beiden ziek, ook Lord Haldane schrijft me, dat zijn dokter hem op een rustkuur uitzendt. Met Sir Gregory Foster, de Provost van University College, heb ik Reay's arbeid voor het Engelsche onderwijs kunnen bespreken. In ons eigen land heb ik van de heeren Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Dr. W.J. Leyds interessante gegevens en beschouwingen mogen vernemen. De clan Mackay hoort thuis in het hooge Noorden van Schot- | |
[pagina 91]
| |
land, aan de Noordkant van wat tegenwoordig het graafschap Sutherland is; haar gebied ging oudtijds nog over de grens van dat graafschap in Caithness. Strathnaver is de naam van die streek en men spreekt van de Mackays van Strathnaver. Het was van ouds een krijgshaftig volk en het was aan zijn diensten in de dertigjarige oorlog met een regiment, gelicht in zijn eigen land, dat in 1628 het toenmalige hoofd van de clan, Sir Donald Mackay, verheven werd in de ‘peerage’ van Schotland met de titel van Lord Reay, en met het teekenend wapen van een hand met een zwaard; devies: manu forti. Een kleinzoon van deze, Aeneas Mackay, jongere zoon van de tweede Lord Reay, diende in de tijd van Willem III in de Schotsche brigade in Nederland, aan het hoofd waarvan toen een andere Mackay stond en waarin hij nog een aantal mannen uit Strathnaver meebracht. Deze Aeneas Mackay, die een rol speelde in de crisis van 1688, door al zijn invloed in het Noorden van Schotland ten gunste van Willem III aan te wenden, bracht het tot brigadier-generaal in Staatsche dienst. Zijn zoon Donald, die ook kolonel van het regiment Schotten werd, sneuvelde in 1745 bij Doornik. Ook zijn zoon, Aeneas, die door zijn huwelijk met een freule Van Haeften het landgoed Ophemert bij Tiel in de familie bracht, kommandeerde het regiment. Het volgende geslacht brengt ons onder het koninkrijk. Willem I, verhief twee zoons van Aeneas in de Nederlandsche adelstand in 1822. Van hen had alleen de jongste, Barthold, kinderen. Zijn zoon, baron Aeneas, vice-president van de Raad van State, gehuwd met een baronesse Fagel, erfde in 1875 de titel Reay, toen de negende lord Reay in Schotland kinderloos was komen te overlijden. Hij stierf zelf reeds het volgend jaar in Den Haag en de titel kwam nu aan zijn zoon Donald Jacob, het onderwerp van dit levensbericht. Baron Mackay, zooals de elfde lord Reay in ons land heette, was daar reeds sedert jaren een man van beteekenis. Geboren de 22ste December 1839, had de jonge Mackay het Haagsch gymnasium bezocht; onder de leeraren die hij zich later herinnerde was de streng orthodoxe Dr. Beynen, naderhand rector. Hij had vervolgens te Leiden in de rechten gestudeerd, waar Professor Goudsmit de meeste indruk op hem schijnt te hebben gemaakt. Hij promoveerde in 1861 tot doctor in de rechtswetenschappen op een proefschrift over een koloniaal-historisch onderwerp, te weten: ‘De handhaving van het Europeesch gezag en de hervorming van het regtswezen onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Mr. H.W. Daendels over Java en onderhoorigheden (1808-11)’. De studietijd was voor Mackay met zijn academische jaren niet afgeloopen. Zelden kan een jong man zich met zooveel bewustheid, volharding en degelijkheid voor een politieke loopbaan hebben toegerust. In de keuze van zijn maatschappelijke werkkringen kan men een vast en met doorzicht opgesteld plan | |
[pagina 92]
| |
erkennen, terwijl overal een onverzadelijke leergierigheid en een eerbiedwaardige werkkracht hem in staat stelden van zijn kansen het volle gebruik te maken. Onmiddellijk na zijn promotie verkreeg Mackay plaatsing als attaché (buiten bezwaar van 's lands schatkist) bij de Nederlandsche legatie te Londen. Hij benutte de jaren die hij daar doorbracht om zich relaties in Engeland te maken, waarbij zoowel zijn positie als zijn naam hem te stade kwamen, maar vooral ook om het sociale vraagstuk in Engeland te bestudeeren. Kwesties toch van sociale aard, arbeidswetgeving, enz. hadden zijn bizondere belangstelling naast koloniale kwesties, waarover, zooals wij zagen, zijn dissertatie gehandeld had. In die laatste werkte hij zich opnieuw in, na zijn verblijf in Londen. Hij was toen eenige jaren in Den Haag werkzaam aan het Ministerie van Koloniën als adjunct-kommies, zeker met geen andere bedoeling dan om onze koloniale politiek van binnen uit te kunnen gadeslaan. In 1866 maakte hij een studiereis in Amerika, waar hij relaties aanknoopte met persoonlijkheden van distinctie op politiek en literair gebied als Lowell en Longfellow. Mackay begint nu als openbaar man een meer zelfstandige rol te spelen. De Vereeniging tot Bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid had hem tot voorzitter gekozen en als zoodanig gaf hij zich in de volgende jaren groote moeite voor de voorbereiding van een ‘internationale tentoonstelling van voorwerpen voor de huishouding en het bedrijf van den werkman’, ten behoeve waarvan hij o.a. de persoonlijke steun van Napoleon III en zijn vrouw wist te verkrijgen en die hij 16 Juli 1869 in tegenwoordigheid van Prins Hendrik en verscheiden regeeringspersonen opende. In de redevoeringen, die hij bij die gelegenheid en bij de plechtige uitreiking van onderscheidingen hield, ziet men hem lotsverbetering van de werkman door diens ‘ware vrienden’ voorstellen als het beste middel tegen de ‘heillooze invloeden’, die hem in de waan zoeken te brengen, dat zijn belang strijdt met dat van de werkgever. Als typisch liberaal, geloovend in geleidelijke vooruitgang door ‘verspreiding van gezonde denkbeelden’, ‘wegruiming van vooroordeelen door populariseeren van kennis’, ‘volksontwikkeling’ om kort te gaan, was Mackay voor het publiek gekomen en als zoodanig werd hij ook in 1871 voor Tiel, het district waarin Ophemert gelegen is, in de Tweede Kamer gekozen. Hij had zijn connecties daarginds door zijn Londensche en Haagsche werkzaamheden niet in het gedrang laten komen. Jaren lang was hij voorzitter van de Geldersche Maatschappij van Landbouw. De familie van de Mackay's was een van die aristocratische families, die door het Réveil waren aangeraakt, en Donald James was zoo diep geloovig als één uit zijn kring. Hij had zich niettemin bij de liberale partij aangesloten. De schoolkwestie was in die dagen nog niet acuut. Als Mackay in 1878 en volgende jaren nog in de Nederlandsche politiek was geweest, zou zeker | |
[pagina 93]
| |
zijn aanhankelijkheid aan de liberale partij op een zware proef zijn gesteld, want in zijn gemoed voelde hij niets voor de godsdienstlooze staatsschool. Maar zooals hij in 1871 de zaken vond, kon hij zich nog door de staatkundig en maatschappelijk liberale en progressieve beginselen, die hij in Leiden had opgedaan en die in Engeland zeker bij hem waren versterkt, laten drijven tot de liberale partij, die toen in ons land nog steeds overheerschte en die juist Thorbecke voor de laatste maal aan het bewind had gebracht. (Thorbecke overleed in 1872). Mackay stond zelfs bepaald aan de meer radicale vleugel en was een van de medestanders van Mr. van Houten in diens streven om sociale wetgeving in ons land in te voeren. Nog in 1871 sprak en stemde hij voor de wet tot afschaffing van de verbodsbepalingen tegen vakvereenigingen, die met een kleine meerderheid doorging, en in 1873 hield hij een belangrijk pleidooi ten gunste van Van Houten's kinderwet. Bij die gelegenheid deed hij zijn voordeel met zijn kennis van Engelsche toestanden en Engelsche staatslieden. Hij las b.v. brieven voor van de graaf van Shaftesbury, de vader van de Engelsche ‘factory acts’, en van Mundella, een bekend radicaal parlementslid. Mackay was een werkzaam Kamerlid en sprak over veel onderwerpen met kennis van zaken. Hij was geen groot redenaar, ofschoon een goed spreker, en een zekere afgemeten waardigheid, gevoegd bij de blijkbare en erkende rechtschapenheid van zijn karakter, boezemde respect in, terwijl de degelijkheid van zijn voorbereiding, de veelzijdigheid van zijn kennis het steeds de moeite waard maakten naar hem te luisteren. Hij sprak over veel onderwerpen van specialistische aard, vooral op het gebied van koloniën, sociale toestanden en onderwijs, en werd aanstonds gerekend tot de bij uitstek nuttige groep der harde werkers en der ijverige commissie-leden. Zoo was hij in 1873/4 lid van de enquête-commissie voor de koopvaardijvloot. Herhaaldelijk trad hij gedurende al de jaren van zijn kamerlidmaatschap op als afdeelingsrapporteur. Ook buiten de Kamer deed hij zich nog gelden in die jaren. In 1872 werd hij gekozen tot lid van deze Maatschappij. In hetzelfde jaar vertegenwoordigde hij de Nederlandsche regeering op een internationaal penitentiair congres in Londen, met professor Domela Nieuwenhuis als deskundige naast zich. De laatste heeft mij verteld hoe hij getroffen was door de gevatheid waarmee baron Mackay zich van de wetenschap waarmee de deskundige hem terzijde stond, in het openbaar wist te bedienen, en hoe hij op het congres gewaardeerd werd om zijn talenkennis. Hij kende goed Duitsch en sprak Fransch en Engelsch beide met het grootste gemak: op het laatst moest hij zich zelfs te weer stellen tegen een neiging om van zijn vertalersbekwaam heden misbruik te maken. In Den Haag was Mackay met zijn veelzijdige intellectueele belangstellingen een bekende figuur. Hij behoorde tot de oprichters van een gezelschap ‘de Sphinx’, dat | |
[pagina 94]
| |
mannen, uitstekend op verschillend gebied, de gelegenheid tot intellectueel verkeer bedoelde te geven, en ook op de Donderdagavondvergaderingen van de Spectator verscheen hij somsGa naar voetnoot1. Ook aan het hof, bij de koningin althans, die gevoelig was voor geestescultuur, was hij een geziene gast. Alles bijeen zou men hem een eminente, misschien een schitterende loopbaan in de Nederlandsche politiek hebben kunnen voorspellen, toen de Schotsche titel op hem overerfde en hij eenige tijd later dat alles op eenmaal onderbrak en bij een lakoniek schrijven, gedagteekend Londen, 21 Maart 1877, zijn ontslag nam als lid van de Tweede Kamer wegens vestiging in het buitenland. In hetzelfde jaar werd hij als Engelsch onderdaan genaturaliseerd. De Mackay's waren in de laatste generaties bij ons te lande ten volle als Nederlanders beschouwd en het is geen wonder, dat veel van Mackay's vrienden zich in hun nationaal bewustzijn ietwat geraakt gevoelden door zijn besluit om ons land vaarwel te zeggen en zich elders een loopbaan te maken. Men zegt, dat koningin Sophie zich in het bizonder onaangenaam getroffen heeft betoond. Een zekere ongelukkige uitspraak van de nieuwe Lord Reay voor een Schotsch gehoor, aan hetwelk hij verzekerde dat de Hollandsche tak van het geslacht Mackay Holland nooit anders had beschouwd dan als een vagevuur, maakte in Haagsche kringen een tamelijk slechte indruk. Maar toen de keus eenmaal gedaan was, verzoende men er zich toch ook weldra mee, en iedereen moest toegeven, dat Lord Reay een warme genegenheid bleef koesteren voor het land van zijn geboorte en dat hij zijn oude Nederlandsche vrienden niet opgaf omderwille van de nieuwe Engelsche. Met verscheiden Nederlanders uit de kringen van aristocratie en politiek bleef hij in geregelde correspondentie. Tot zijn geregeldste correspondenten behoorden N.G. Pierson en Asser. Wat Aeneas baron Mackay in 1875 geërfd had, was niets dan een titel en vermoedelijk zou zijn zoon er niet aan gedacht hebben om naar het land van zijn voorvaderen te gaan en zijn Nederlandsche carrière af te breken om daarginds een nieuwe te beginnen, als hij niet in 1877 een huwelijk had gesloten met Fanny Hasler, weduwe van Alexander Mitchell M.P., een vermogende dame, die een landgoed bezat in het Zuiden van Schotland (bij Galashiels). De oude bezittingen der Reay's in Strathnaver toch waren sinds jaren niet meer in het bezit van de familie. Ze waren niet ‘entailed’ en in 1829 had de zevende lord Reay ze verkocht aan | |
[pagina 95]
| |
het machtige aanpalende geslacht van de hertogen van Sutherland, die er al sinds eeuwen begeerige oogen op hadden geslagen. Sutherland paste er de landpolitiek op toe, die zijn naam berucht heeft gemaakt. Strathnaver werd een van de ergste gevallen van ‘Highland clearances’; de pachters werden uitgezet en het land overdekt met kudden schapen. De Mackay's zwermden uit over de wereld. Van de bijna 170 Mackay's, die als inteekenaars vermeld staan in The book of Mackay door Angus Mackay (1906; een goede genealogie en geschiedenis van de clan), woonden er ver over de zeventig in de Vereenigde Staten, Canada, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika. Niettemin, zooals uit dit feit zelf al blijkt, heeft de clan haar samenhang weten te bewaren, en de positie van hoofd van zulk een clan was steeds nog van belang als grondslag voor een politieke loopbaan, vooral nu Lord Reay er uit hoofde van zijn huwelijk grondbezit, en dat in een minder afgelegen streek dan het land van zijn vaderen, aan kon toevoegen. Maar men moet wel in het oog houden, dat zijn Schotsche titel hem geen recht gaf op een zetel in het Hoogerhuis. De Schotsche lords worden in het Hoogerhuis vertegenwoordigd door slechts zestien hunner, door de rest telkens voor de duur van een parlement verkozen. Lord Reay begon dus in zijn nieuw vaderland met het aanzien van rang, positie, relaties, bezit, maar zonder wat men in onze Republiek noemde een ‘radicaal’ in de regeering. Dat hij dat verkreeg, dankte hij aan de bekwaamheid en de takt, waarmee hij, woekerend met de voorrechten die hem geschonken waren, zich wist te doen gelden. Hij sloot zich aan bij de liberale partij in Engeland, die op dat oogenblik in oppositie was, maar die in 1880 weer onder Gladstone aan het bewind zou komen. In Engeland kon er natuurlijk in 't geheel geen sprake van zijn, dat zijn godsdienstige overtuiging hem van de liberalen zou hebben gescheiden. Maar hij beperkte zich niet tot politieke en diplomatieke relaties. Hij zocht, evenals hij steeds in Holland gedaan had, contact met de mannen van wetenschap en wist zich te doen erkennen als een autoriteit op het gebied vooral van sociologie en onderwijskwesties. In Mei 1880 b.v. hield hij een lezing voor de Royal Institution over ‘Certain aspects of social democracy in Germany’. In hetzelfde jaar werd hij tot president gekozen van de Social Science Association en opende haar congres te Edinburg met een toespraak over ‘International relations’, die door degelijkheid en bezonkenheid van oordeel eerbied afdwong. In 1880 ook, zooals ik al zei, kwamen de liberalen aan het bewind en in het volgend jaar werd Reay verheven in de ‘peerage’ van het Vereenigd Koninkrijk, hetgeen een zetel in het Hoogerhuis meebracht. Dit bewijst, dat de liberale partij hem als een waardevolle aanwinst beschouwde. Er was trouwens een tekort aan liberale ‘peers’. Maar geheel afgescheiden daarvan werd Reay stellig tot de binnenste kring van de liberale politici gerekend. Hij stond, zegt men, op goede voet met Gladstone, en | |
[pagina 96]
| |
onderhield betrekkingen met de radicale vleugel van de partijGa naar voetnoot1. Volgens een berichtgever, die ik niet kan controleeren, was hij intiem gelieerd met Chamberlain, in diens radicale zoowel als in zijn imperialistische tijd. En dezelfde schrijver slaat Reay's invloed op de conciliante houding van Gladstone's regeering tegenover de Boerenrepublieken (herstel van de onafhankelijkheid van Transvaal, 1881) hoog aan. Intusschen ging Reay voort met in het openbaar op te treden, b.v. op een Congres van cooperatie-wezen, maar vooral ook als voorstander van verbetering van onderwijs. In 1880 nog had hij in Schotland een rede gehouden over de noodzakelijkheid van hervorming van middelbaar onderwijs, waaraan nog jaren later groote invloed werd toegeschreven, en die mij, afgaande op een korte samenvattingGa naar voetnoot2, duidelijk onder invloed van Thorbecke's hervorming op dit gebied lijkt te staan. In 1882 werd hij tot associé van het Institut de Droit International verkozen en in hetzelfde jaar verleende de Universiteit van Edinburgh hem de graad van LL. D. In 1884 was hij voorzitter van een internationaal onderwijs-congres in Londen, en werd nog in hetzelfde jaar verkozen tot rector van de oude Schotsche universiteit van St. Andrews. De toespraak waarmee hij in Januari 1885 die waardigheid aanvaardde, kenmerkt zich door wezenlijke staatsmanskwaliteiten. De spreker behandelt er de behoefte aan hervorming en uitbreiding van de Schotsche universiteiten in met een eerbiedwekkende kennis van vastelandsche toestanden. Maar in 1885, kort vóór dat de home-Tule-splitsing voor lang een eind maakte aan de machtspositie van de liberale partij, werd Reay tot een post benoemd, die zijn aandacht voor vraagstukken van geheel andere aard in beslag nam. Hij werd goeverneur van de ‘Presidency’ van Bombay, een van de groote administratieve eenheden van Britsch Indië. Hier is Lord Reay vijf jaar werkzaam geweest. In 1892 verscheen een lijvig boek, waarin de geschiedenis van zijn bestuur werd geschreven onder de titel ‘Bombay 1885 to 1890, a study in Indian administration’. Sir W.W. Hunter, de schrijver, verklaart in zijn opdracht aan Florence Nightingale, dat hij, een voorbeeld willende geven van ‘the practical working of British administration in an Indian Presidency’ meende geen beter staaltje te kunnen vinden dan het onderhavige. ‘The Presidency of Bombay discloses in a striking light the progressive and the conservative aspects of Indian administration, and the problem of State-ownership of the land in its most direct form. The recent governor of Bombay was peculiarly qualified to deal with questions arising in such a Province, for while trained in an hereditary conservatism of an | |
[pagina 97]
| |
almost archaic type, he was by personal character and conviction essentially a man of progress’. Ik kan natuurlijk niet in een beschouwing treden van Reay's werk in Indië. Hij vond ook daar, dat wil ik alleen opmerken, gelegenheid om veel voor het onderwijs te doen. Zoowel de volksscholen als universiteitsonderwijs hervormde en breidde hij uit. In 1889 trok een beslissing van hem in een geruchtmakende zaak van corruptie bij een Engelsch ambtenaar de algemeene aandacht in Engeland. De ‘Crawford case’ gaf aanleiding tot eindeloos geschrijf. De regeering désavoueerde de goeverneur op een punt van niet heel groot belang en Reay bood zijn ontslag aan. Het werd evenwel niet aangenomen. Alles bijeen was het goeverneurschap een zeer bepaald succes en Reay had zich vooral bij de Indische bevolking bemind gemaakt. Na zijn heengaan werd door haar dan ook een standbeeld voor hem in Bombay opgericht. In Engeland teruggekeerd, vatte Lord Reay de oude connecties en het oude werk weer op, maar hij liet zich nu meer dan vroeger met Rijkskwesties in. In het bizonder steunde hij de beweging voor ‘federatie’, d.w.z. voor nauwer aanhalen van de banden des Rijks, die in die jaren van aanwassend imperialisme opkwam, maar waarvan de dominions nooit iets hebben willen weten. Mee door zijn intieme vriendschap met Lord Rosebery, wiens Schotsch landgoed niet ver van het zijne lag, ging Reay, die ondertusschen steeds vasthield aan het vrijhandelsbeginsel, de kant van het ‘liberaal imperialisme’ uit, waar een groep van de liberale partij, Harcourt, Dilke, later Campbell-Bannerman, zich steeds tegen bleven verzetten. Toen Gladstone, die in 1892 zijn laatste kabinet gevormd had, in 1894 het eerste-ministerschap overliet aan Rosebery, nam deze Reay dan ook in de regeering op als onder-staatssecretaris voor Indië. Niet langer dan een jaar heeft hij die betrekking bekleed, want in 1895 moest het liberale kabinet aftreden en voor de liberale partij brak nu een tienjarige oppositie-periode aan. Reay's eigenlijk gezegde politieke loopbaan kwam met dat kortstondig onderstaatssecretarisschap aan een eind. De tijd van liberale oppositie die erop volgde, werd voor Reay dubbel moeilijk door het op de voorgrond komen van de Zuid-Afrikaansche kwestie, die zooveel kwaad bloed zette tusschen het land van zijn geboorte en dat van zijn keuze. In '80 en '81 had hij nog invloed ten gunste van de Boerenrepubliek kunnen oefenen. Thans, nu de hartstochten zooveel feller woedden, nam hij te dien aanzien de grootste voorzichtigheid in acht. Al in September '99Ga naar voetnoot1 schreef hij aan zijn vriend Pierson, dat de houding der Boeren het hun vrienden in Engeland onmogelijk maakte openlijk voor hen op te komen. Geen enkele openbare uiting van Reay over Zuid-Afrikaansche | |
[pagina 98]
| |
zaken is dan ook te boeken. Die houding pleit meer voor zijn voorzichtigheid dan voor de kracht van zijn karakter. Maar zijn positie was in een tijd van nationale opwinding ook nooit geheel zuiver. Hoezeer hij zich ook kon beroepen op een rij van Schotsche voorvaderen, hoe ook in de rustige, kosmopolitisch gezinde jaren 70 de politieke kringen bereid waren geweest hem als volledig Brit in hun midden te ontvangen, bij het volk zou toch steeds de kreet, dat hij eigenlijk een ‘foreigner’ was, uitwerking kunnen hebben. Bij een rectorsverkiezing voor de universiteit van Edinburgh in 1893, b.v., werd die ‘beschuldiging’ zooals een verdediger het noemt, druk tegen hem uitgespeeld en hij werd niet verkozen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze zelfde voorzichtigheid er Reay toe gebracht heeft het aanbod, dat hem in 1900 gedaan schijnt te zijn, van het High-Commissionerschap over de nieuw onderworpen Zuid-Afrikaansche gewesten van de hand te wijzen. Het aanbod bewijst, dat de machthebbers althans zijn imperialisme niet verdacht hielden, maar het kan wel zijn, dat ook een onwil om hen zijn Nederlandsche antecedenten in de Zuid-Afrikaansche politiek te laten uitspelen, tot Reay's weigering heeft bijgedragen. Toen eind 1905 de liberalen weer aan het bewind kwamen, werd hij niet in de regeering opgenomen. Vermoedelijk was dat omdat hij zijn lot te nauw aan Rosebery had verbonden, die het in 1905 moest afleggen tegen Campbell-Bannerman. Maar dat beteekent niet, dat Reay in het laatste gedeelte van zijn lang leven heeft stilgezeten. Integendeel. In 1897 werd hij gekozen tot voorzitter van de London School Board. Dit was het lichaam, dat volgens de wet van 1870 het openbaar onderwijs in Londen beheerde. De Voorzitter had eenigermate de positie van een minister van onderwijs, of van een wethouder van onderwijs in het groot. Reay vervulde die post met de van hem te verwachten toewijding tot dat de wetten van 1902 de ‘school boards’ afschaften en het onderwijs onder de plaatselijke autoriteiten brachten (d.i. voor Londen de London County Council). Reay was sterk tegen die hervorming gekant geweest, omdat hij in de doeltreffendheid van de School Board uit een oogpunt van administratie en organisatie geloofde. Hij hield zich geheel buiten de godsdienstige controversie, die zich om de hervorming had ontsponnen. Hij hechtte aan de algemeene school met godsdienstonderwijs, zooals hij die te administreeren had gehad, maar hij erkende tevens het goed recht van de secteschool. Ondertusschen was hij in 1897 ook ‘President’ geworden van University College, van welks raad hij al sedert 1881 lid was. University College stond toen op zichzelf als een onderwijzend lichaam, en los van de Universiteit van Londen, een examineerend en graad-verleenend lichaam. Lord Reay heeft groot aandeel gehad in de hervorming, waardoor de universiteit er een werd in de ware zin des woords en de ‘colleges’ in de universiteit opgingen. | |
[pagina 99]
| |
Bij een herdenkingsplechtigheid, ettelijke maanden na zijn dood, verklaarde de Vice-Chancellor, dat hij meer dan iemand anders de man was die er University College toe bewogen had om zijn volstrekte autonomie op te geven. Na die incorporatie bezat University College geen President meer, maar Reay bleef Chairman of the College Committee tot zijn dood en volgens het getuigenis van allen, die de intieme geschiedenis van die groote onderwijsinstelling kennen, heeft hij op haar ontwikkeling een groote en gestadige invloed geoefend, en daarbij steeds een politiek van ruim inzicht voorgestaan. Hij was niet slechts een geduldig administrator, maar ook een staatsman van organiseerend talent. Sir Gregory Foster, drukte het bij de reeds vermelde gelegenheid aldus uit, dat ‘Lord Reay was a leader in impressing the doctrine of the necessity of a University organisation in London on a scale in accordance with the greatness of London as the capital of this country and as the capital of the Empire’. Die herdenking op 6 December 1921, vond plaats in de gehoorzaal van University College en was aanleiding tot een werkelijk indrukwekkende reeks van huldebetuigingen aan Reay's verdiensten jegens het wetenschappelijk leven van Engeland, o.a. van zijn oude vriend Bryce, een Schot evenals hijzelf. Er werd een portret van de overledene onthuld, geschilderd door de in Londen gevestigde Nederlander A. van Anrooy, een repliek van een portret, dat in 1917 voor de Nederlandsche Vereeniging te Londen was geschilderd. Met de vermelding van zijn werkzaamheden voor het lager onderwijs en voor de Universiteit van Londen is trouwens het relaas van Reay's arbeid in deze laatste periode van zijn leven nog geenszins afgeloopen. Het is in mijn overzicht nog haast niet uitgekomen, dat deze man, die zich al op zoo velerlei gebied bewoog, ook een ernstige studie maakte van internationaal recht. Hij was een ijverig lid van het Institut de Droit international en in 1907 was hij een van de Engelsche gedelegeerden op de tweede vredesconferentie in den Haag. Sedert zijn gouverneurschap van Bombay behield hij ook een levendige belangstelling voor alles wat Indië betrof. Hij had dan ook een zeer belangrijk aandeel in de stichting, als onderdeel van de universiteit van Londen, van de School of Oriental Studies in 1916. Ook was hij president van de Royal Asiatic Society, een functie waaraan hij steeds veel tijd en werk bleef geven. In 1901, toen de Royal British Academy werd opgericht, koos men hem eenstemmig tot voorzitter (pas in 1907 legde hij die waardigheid neer), een onderscheiding die getuigde van het respect dat men in wetenschappelijke kringen voor hem koesterde. Zijn talenkennis en relaties met buitenlandsche geleerden maakten hem ook voor deze post in het bizonder geschikt. De jaren gedurende welke ik Lord Reay persoonlijk heb gekend, waren niet de gelukkigste van zijn leven. De oorlog, die zooveel | |
[pagina 100]
| |
banden verbrak, en die de stemming ook binnenslands zoo gespannen maakte, wierp er een schaduw op. Angstvalliger nog dan gedurende de Boerenoorlog, onthield Reay zich van politieke actie. Hij voelde, dat men zijn geboorte als vreemdeling niet zou vergeten. Bovendien trof hem op het eind van 1916 een dubbel ongeluk. Zijn vrouw, aan wie hij innig gehecht was en aan wie hij voor zijn Engelsche loopbaan veel te danken had, overleed en in diezelfde dagen werd hij in de straten van Londen overreden en brak beide beenen, het gebruik waarvan hij sedert moest missen. Zijn geestkracht bleef evenwel onverflauwd. Van zijn rijstoel uit volgde hij de gebeurtenissen van de wereld met aandacht. De godsdienstige beweging in Nederland, de onlusten in Ierland, de stakingen in Engeland, hij hield er zich over op de hoogte en sprak er over met animo en met frischheid van oordeel; hij vroeg vooral ook naar alles waarover hij dacht dat zijn bezoekers hem zouden kunnen inlichten. Er was iets droevigs in de positie van de oude heer, de lange magere gestalte weggezonken in die groote stoel, het wasbleeke, ingevallen gezicht met de fijne trekken in een strakke plooi van waardige, maar nooit onvriendelijke ernst. Hij liet zich nog geregeld naar de vergaderingen van het ‘Committee’ van University College rijden, sprak ook nog wel op vergaderingen. Maar de reis naar Holland dorst hij niet meer aan en dat deed hem pijn. Toch, wat het meest trof, als men hem in zijn huis in Berkeley Square bezocht, was de rust van die levensavond, de rust van een misschien niet bij uitstek krachtige, maar heel zuivere en edele natuur, die alle verdeeldheid in werk en studie had overwonnen en die nu (hij zei het mij eens zelf met de grootste eenvoud) al zijn hoop op de eeuwige waarheden van zijn godsdienst had gesteld. Lord Reay overleed, Augustus 1921, 81 jaar oud, en werd begraven in Strathnaver onder groote belangstelling van de clan welker hoofd hij was geweest.
Londen, 1 Augustus 1922. P. Geyl. |
|