Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1918
(1918)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Bijlage VII. Verslag der commissie voor geschied- en oudheidkunde.De vergaderingen der Commissie voor geschied- en oudheidkunde werden geregeld elke maand, van September tot April, gehouden, onder voorzitterschap van den heer Overvoorde, terwijl de heer Eekhof het secretariaat waarnam. Den heer Koolemans Beijnen, die in verband met zijnen leeftijd meende als lid te moeten bedanken, werd het buitengewoon lidmaatschap aangeboden. Noode missen de leden zijne mededeelingen op het specifieke gebied, dat hij zoo geheel beheerschte, alsmede zijnen persoonlijken omgang. De Commissie achtte zich gelukkig in zijne plaats den heer Bijleveld gekozen te zien. De heer Hensen bezocht als oud-lid een enkele maal de vergadering. De heer Petit berichtte, dat de bewerking der pamfletcatalogi tot het jaar 1660 is gevorderd. De heer Fockema Andreae, die om gezondheidsredenen de bijeenkomsten niet kon bijwonen, deed van zijne belangstelling in de aangelegenheden der Commissie herhaaldelijk blijken. De heer Blok sprak over: de aanleg van plantsoenen, fabrieken met stoomwerktuigen, en kerkhoven te Leiden in de 19de eeuw; de geschiedenis van het Leidsche gymnasium; het gebruik der Latijnsche taal aan de Leidsche Universiteit; een beweerde reis van Prins Willem I naar Fontainebleau in 1551; de Leidsche studentenvaandels en het portret van Prins Willem I in de senaatskamer der Leidsche Universiteit; een tweetal Latijnsche brieven van Prins Willem I in 1567 aan Egmont en Hoorne gezonden, en over diens toenaam ‘de Zwijger’. De heer Pijper handelde over Schell en de modernistische beweging in de roomsch-katholieke kerk; een ander maal werd eene bespreking door hem gewijd aan De Lamennais. De heer Overvoorde vestigde de aandacht op een plan van Francis Drake, in 1587 beraamd, om gezamenlijk met Hollandsche schepen den koning van Spanje in ‘de nieuwe landen van Indië’ te beoorlogen, besprak de Leidsche klooster-archieven, sedert als boek verschenen, toonde een merkwaardige kaart van Malabar en sprak over de eerste jaren van de Luthersche gemeente te Leiden en haren predikant Muykens. De heer Molhuysen handelde over een boekje van den Engelschen predikant J. Lettice betreffende maatregelen tegen een inval van | |
[pagina 69]
| |
Napoleon in Engeland, overwoog de vraag of de statuten van de Leidsche Universiteit met die der Leuvensche Hoogeschool verband houden, toetste Burman's ‘Sylloge’ en deed eenige mededeelingen over de Academische Vierschaar te Leiden en de beteekenis van het woord ‘angarie’. De heer Knappert ontsloot den bundel dokumenten, inhoudende brieven van, aan en over Willem de Clercq en diens familie, mededeelingen welke sedert als artikelen in het ‘Theologisch Tijdschrift’ zijn verschenen, en vestigde voorts de aandacht op eenige bijzonderheden in Moryson's reis door Holland. De heer Huizinga sprak over een Maria-beeld met de Drieëenheid in een Karmelietenklooster te Parijs, toetste de argumenten in 't Hooft's ‘Het ontstaan van Amsterdam’ aangevoerd, sedert in een Gidsartikel uitgewerkt, en handelde verder over den oorsprong van de Amerikaansche vlag. De heer Bijleveld gaf eenige inlichtingen inzonderheid over onderwerpen op heraldisch gebied. De heer Eekhof sprak over de eerste Avondmaalsviering van den Prins van Oranje en over den wijsgeer Arnoldus Geulincx en diens verbanning uit Leuven in het jaar 1658.
Op den 11den Juni 1918, den vooravond van de algemeene vergadering, hield, zooals gewoonlijk, onze Commissie eene ledenvergadering, onder leiding van den heer Overvoorde. Secretaris: de heer Eekhof. - De presentie-lijst werd geteekend door Mej. H.S.S. Kuyper en Mej. E. Neurdenburg, en door de heeren J.C. Overvoorde, L. Knappert, G.J.W. Koolemans Beijnen, W.P. van Stockum Jr., K. Sneyders de Vogel, Ph. S. van Ronkel, I.C.G. Jonker, J.E. Kroon, J. Kleyntjens, Ch. R. Bakhuizen van den Brink, H.E. van Gelder, K.J.L. Alberdingh Thijm, G.J. Heering, C.W. van der Pot, K.H. Roessingh, B. Kruitwagen, H.v.d. Velden, S. Anema, J.W. Muller, S.G. de Vries, W.J.J.C. Bijleveld, F. Pijper, J.S. Theissen, A. Eekhof, H.F.M. Huybers, W.J.M. Mulder, H.H. Kuyper en C.P. Burger Jr. De eerste voordracht werd gehouden door Dr. H.H. Kuyper, hoogleeraar der Vrije Universiteit te Amsterdam, over: ‘Prins Willem en het Calvinisme’. Spr. wijst er op hoe in het wapen der Oranje's het stadswapen van Genève het middelpunt vormt: profetie, dat Oranje en Genève eens nauw vereenigd zouden worden. Dat Oranje niet uit innerlijke overtuiging tot het Calvinisme zou zijn overgegaan, bestreed spr. met Oranje's eigen woord tot de gezanten der Zuidelijke Nederlanden gericht: ‘zoo kaal als ik van hoofd ben, zoo kalvijnsch ben ik van harte’; maar | |
[pagina 70]
| |
toch wenschte spr. er de aandacht op te vestigen, dat het vooral het staatsrechtelijke stelsel der Calvinisten, dat een opstand tegen Spanje wettigde, was geweest hetgeen den Prins voor het Calvinisme had gewonnen. Diens overgang - hetzij te Heidelberg in 1570, hetzij te Dordrecht in 1573 - werd nu geteekend, waarna spr. handelde over de groote beteekenis van deze aansluiting van den Prins aan het Calvinisme voor ons volksleven, om ten slotte te verklaren, dat Oranje door zijne erkenning, dat uit het beginsel van vrijheid van geweten ook vrijheid van godsdienstoefening moest voortspruiten, getoond heeft de meest vooruitziende staatsman van zijn tijd te zijn geweest. Bij de discussie verzocht de heer Eekhof om eenige nadere inlichtingen over het nog altijd niet opgehelderde punt, waar en wanneer de Prins tot het Gereformeerd Protestantisme is overgegaan, terwijl de heeren Knappert en Heering sprekers betoog ten aanzien van het Calvinisme van den Prins bestredenGa naar voetnoot1. Als tweede spreker trad op dr. J.S. Theissen, bibliothecaris der rijks-universiteits-bibliotheek te Groningen, met het onderwerp: ‘De beteekenis van gewestelijke en plaatselijke geschiedvorsching’. Spr. wilde trachten een antwoord te geven op de vraag of de historicus, die toegeeft aan den drang om zich te verdiepen in de historie van de omgeving waarin hij zich bevindt, toch daarmede vruchtdragend werk kan doen voor de historische wetenschap. Hij beantwoordt deze vraag bevestigend en toont aan hoe de worsteling van de plaatselijke vrijheidsgedachte tegen elke poging om het centraal gezag sterker te vestigen onze geheele historie vóór 1795 begeleidt. Voorts zet spr. uiteen, hoe de lokale geschiedvorsching de algemeene gegevens aan de werkelijke plaatselijke toestanden toetst, kritiek geeft en behoedt voor voorbarig generaliseeren. Bij de vorming van het beeld van het verleden kan zij ook nuttige diensten bewijzen. Evenwel krijgt plaatselijke en gewestelijke geschiedvorsching dan eerst waarde, wanneer zij steunt op ruimere historische kennis. De voorbeelden ter illustratie ontleende spr. voornamelijk aan de historie van stad en lande van Groningen. Bij de discussie wijst de voorzitter nader op het belang van de plaatselijke geschiedvorsching ook voor de kunstgeschiedenis en de oeconomische ontwikkeling van ons volk. |
|