Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1915
(1915)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.Uwe vorige jaarvergadering werd als gewoonlijk door eenen maaltijd besloten. De spijslijst prijkte, in overéénstemming met de voordracht van den heer dr. te Winkel, met het portret van Nicolaas Beets. Na de groote vacantie, maanden van ontzetting, van heftige spanning ook voor ons vaderland, aan de beschrijving waarvan onze pen zich niet waagt - kwam de maandvergadering den 2den October bijeen. De voorzitter deelde allereerst mede, dat al onze nieuwbenoemde leden op één na hunne benoeming hadden aanvaard, van de acht buitenlandsche zeven, van wie weder vijf, mejuffrouw M.E. Belpaire en de heeren H. Müller, Jul. Persijn, Leo van Puyvelde en J.W. Robertson Scott de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaardden. Tegenover deze winst, waarover wij ons verblijdden, stond helaas het verlies van zeven ons door den dood ontrukte leden der Maatschappij, de gewone leden de heeren Frentzen, Röell, Heimans, Van Nouhuys, Bussemaker en Goekoop, benevens het buitenlandsche lid den heer Rooses. Sinds zijn nog van ons heengegaan de gewone leden, de heeren v.d. Mey, mr. van Tienhoven, dr. A.S. Kok, dr. G. Brom, jonkvr. A.v. Hogendorp, Meys, van Meurs, Jo. de Vries, Binnewiertz, Obreen en dr. R.P. Mees RAzn., benevens de buitenlandsche | |
[pagina 62]
| |
leden, de heeren Rodenburg, L. Keller en Lamprecht, allen daareven door onzen voorzitter herdacht. Nog deelde in die maandvergadering de voorzitter mede, dat de heer Knappert zijne benoeming tot bestuurslid had aangenomen. Tot leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde werden voorts herbenoemd de aftredende leden J.H.C. Kern en J. Verdam. Na deze mededeelingen gaf de voorzitter den hamer over aan zijn nieuwbenoemden opvolger, den heer J.F.M. Sterck, die deze waardigheid op zich nam met enkele woorden van oprechten dank aan dr. Boekenoogen voor alles waardoor deze, als voorzitter, de Maatschappij aan zich verplichtte. Het woord was daarna aan den heer dr. N. van Wijk voor zijne voordracht over ‘De verhouding van taal en muziek tot den rompstand’. Het is prof. Sievers, die voor 't eerst onze aandacht er op vestigde, dat elk letterkundig voortbrengsel zijne aanhangende eigenschappen heeft, waaraan men zich bij het weêrgeven heeft te onderwerpen. Rhytmus en melodie liggen in het kunstwerk, niet in den voordrager. Jozef Rutz ontdekt nu verder, dat de stemklank en andere eigenschappen van zang en voordracht verband houden met den rompstand. Uitgewerkt weder door Sievers, leert deze theorie, dat ons schrijven, spreken, schilderen, loopen, enz. zekere elementen bevatten, die samenhangen met onze physische en psychische persoon en uiting vinden in den stand der rompspieren. Wie dus zich in eens anders werk wil indenken, of het wil weêrgeven, moet noodzakelijk diens rompstand aannemen, wat menigeen reeds onbewust doet. De categorieën, waarin de menschen naar rompstand, stemklank, rhytmus enz. kunnen verdeeld worden, loopen in de honderde, maar er zijn vier hoofdklassen, | |
[pagina 63]
| |
waartoe ieder, zoolang hij geheel zich zelf is, zoolang hij scheppend werkt, behoort. Zoo komt het, dat de leer van Rutz-Sievers ons in staat stelt geschriften, door twee of meer personen gemaakt, te ontleden: een nieuw middel van tekstkritiek, ook op Nederlandsche teksten reeds met vrucht toegepast. In de vergadering van 6 November berichtte de voorzitter, dat de beide bundels Handelingen en Levensberichten waren verschenen, waarvoor hij den secretaris dank zegde, en deelde voorts mede, dat het Bestuur aan het ‘Boekenfonds tot herstel der Leuvensche universiteitsbibliotheek’ wenscht te schenken een zoo volledig mogelijk exemplaar der eigen uitgaven der Maatschappij en een exemplaar van de vanwege de Maatschappij uitgegeven groote editie van Maerlant's ‘Spiegel Historiaal’. Dit alles echter onder het nadrukkelijk voorbehoud, dat dit besluit alleen zal gelden een Belgisch Leuven. Voor onze bibliotheek aanvaardt de vergadering in dank een door den voorzitter aangeboden perkamenten handschrift van twee bladen met een fragment van ‘Die Böhmenschlacht’ 1273. Tot leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde benoemde de vergadering de aftredende leden, de heeren Pijper en Knappert, en in de vacature-van Leersum den heer P.J. Blok, buitengewoon lid. In de vacature-wijlen dr. Bussemaker werd voorzien door de benoeming van den heer dr. J. Huizinga. In deze samenkomst sprak de heer dr. P. Fijn van Draat over ‘De cursus in het Angelsaksische alliteratievers’. Onder cursus verstaan wij het streven, dat zich in laat Latijnsch proza openbaart, om den zin een slot te geven, dat naar vaste schemata rhytmisch is. Aan dit welgevallen aan rhytmisch zinseinde was de Renaissance vijandig. Maar, omdat de pauselijke Curie | |
[pagina 64]
| |
den cursus had bevorderd, bleef hij in de taal der kanselarijen van Europa en drong van daaruit langzamerhand in de Germaansche volkstaal door. Zóó meent o.a. de Berlijnsche hoogleeraar Burdach. Voor de aanwezigheid van den cursus in hedendaagsch Engelsch proza geeft prof. Clark te Oxford als voornaamste oorzaak aan den invloed der zestiende- en zeventiende eeuwsche bijbelvertalers. Máár - nu is er in het Engelsch proza al een cursus lang vóór die bijbeloverzettingen, ja zelfs in het oudste proza, dat wij kennen! En niet daar alleen. Dezelfde rhytmische schemata overheerschen al in het Oudengelsch alliteratie-vers. Vond men ze nu uitsluitend in zulke, die onder Latijnschen invloed ontstonden, dan zou men tot de gevolgtrekking komen, dat het klassieke rhytme zich reeds in die overoude tijden in het Engelsche proza had doen gelden. Doch neen, want ook verzen, waarbij alle Latijnsche invloed is buitengesloten, vertoonen de vormen van den cursus. Daarom meent dr. Fijn van Draat, dat dit streven in het Engelsch, gelijk in andere Germaansche talen inheemsch is en dat men bij de beoordeeling van het stafrijm den nadruk moet leggen op accentueerende rhytmen, evenals dit het geval is bij het Oudengelsch rhytmisch proza, terwijl quantiteit - in tegenstelling van wat wij tot nog toe leerden - van zoo weinig belang blijkt, dat er geen rekening mede behoeft gehouden te wordenGa naar voetnoot1. Den 4den December hield de heer dr. W. Meijer eene voordracht over ‘Spinoza en de Rosenkreutzer's’. Hij begon met uitéén te zetten langs welken weg hij tot zijne studie gekomen was. In het leven zoowel van | |
[pagina 65]
| |
Spinoza als van Cartesius stiet hij op tal van duistere punten, die bleken alleen te kunnen worden opgehelderd door de geschiedenis dier Rosenkreutzer's. Omgekeerd kan men uit het leven beider wijsgeeren moeilijkheden in de historie der secte verklaren. Streven en richting dezer lieden schetste Spreker uitvoerig, scheidde legende en geschiedenis en duidde hunne verwantschap met de vrijmetselarij aan. Hunne hoofddenkbeelden vergeleek hij met het stelsel van Spinoza, dat, te groot voor zijn eigen tijd, eerst in het begin der 19de eeuw kon begrepen worden, toen het op nieuw ontdekt werd in die Duitsche kringen van geleerden en letterkundigen, onder wie Lessing en Goethe als vrijmetselaars bekend stonden. Den 8sten Januari sprak de heer C. Gerritson over ‘De jonge Groen van Prinsterer 1817-1827’. Wie Groen wil zien, gelijk hij werkelijk was, moet beginnen met zich los te maken van de karikatuur van Groen, zooals dat door zijn vrijzinnige tijdgenooten van hem geteekend is. Zelfs wat iemand als Fruin over Groen's staatsleer zegt, heeft alleen waarde, omdat men er uit leert wie Groen niet was en wat Groen niet geleerd heeft. Van deze miskenning van Groen is de psychologische verklaring gemakkelijk: de ingenomenheid met eigen denkbeelden was bij de vrijzinnigen, ook bij de nobelsten onder hen als Fruin, te sterk dan dat zij met de noodige objectiviteit anderer beginselen konden beoordeelen, al waanden zij te goeder trouw van wel. Spr. trachtte nu met behulp van onuitgegeven bescheiden een beeld van Groen's verstandelijken en zedelijken aanleg te schetsen. Hij was niet de droomer, de idealist, de wereldontvluchtende kamergeleerde, waarvoor hij gemeenlijk doorgaat, maar (zooals blijkt uit een dagboek | |
[pagina 66]
| |
uit zijn studententijd) een gezien student, die paardrijdt, schaakt, zwemt, disputeert, die niet verzuimt, tegen één kerkgang, de overige zes avonden met de vriendinnetjes van den huize op de Haagsche kermis te flaneeren of het beestenspel te bezoeken, iemand dus die zijne omgeving liefheeft en er zich gelukkig in gevoelt. Groen's juridische en philologische studiën waren in den grond historische, d.w.z. ze werden ondernomen met de uitdrukkelijke bedoeling de ervaring van het leven, dat nu is, aan te vullen met de kennis van het leven, dat eenmaal was. Vandaar dat bij hem de overgang naar de eigenlijke geschiedvorsching zoo geleidelijk was. De buitengewoon gunstige toestand, waarin hij als kabinetssecretaris in 1830 verkeerde, toen hij immers een gewichtig stuk tijdgeschiedenis van zeer dichtbij medeleefde, voltooide practisch zijne opvoeding tot geschiedschrijver. Wat Groen's vermogen tot oordeelen aangaat, hij was van aanleg veeleer scherp critisch dan dogmatisch, aanleg verder ontwikkeld door de studie van Plato. Niet Plato, de wijsgeer, maar de platonische Socrates. Van hem leert hij den methodischen twijfel, den ironischen paradox als middel, waardoor de waarheid gekend wordt. Van hem leert hij ook den afkeer van de sofisten, die den paradox niet als middel, maar als doel gebruiken en daardoor de waarheid wezenlijk ondermijnen. Soortgelijken invloed heeft Bilderdijk geoefend. Groen was niet, gelijk Da Costa, Capadose, van Lennep, zijn eigenlijke leerling. Maar hij vond in hem den paradoxalen docent, een nieuwen, levenden Socrates, die hem denken, die hem twijfelen leerde. Meer niet. Toen Groen eens in eene kleine, Latijnsche oratie Bilderdijk verdedigde, nam hij het niet op voor zijne leer, maar voor | |
[pagina 67]
| |
zijne methode. Geen dogmaticus dus Groen, veeleer een scepticus. Hoe wordt nu deze scepticus partijhoofd, strijder, lijder? Spr. antwoordt: door zijn hartstocht voor de geestelijke vrijheid. Hij begeerde deze vrijheid niet als middel, zooals de vrijzinnigen hein verweten, maar de verzekering dezer geestelijke vrijheid werd hem meer en meer hoogste staatsdoel. Spr. toonde door citaten uit onuitgegeven brieven aan, dat deze vrijheidszucht ook reeds in zijne jeugd de grondtrek in zijn karakter was. Nimmer zullen wij Groen's grootheid op de volle waarde schatten, tenzij wij begrijpen, dat hij, gelijk hij zelf aan het eind zijns levens schreef, niet zonder meer was antirevolutionair, maar tegelijk en juist daarom onze eenige en consequente liberaal. In de maandvergadering van 5 Februari 1915 hield de heer J.F.M. Sterck eene voordracht over ‘Aanvullingen tot het leven van Roemer Visscher’. Van dat leven zijn nog slechts weinig zekere gegevens bekend. Geen afzonderlijk boek is nog aan den ‘Hollandschen Martiaal’ gewijd. En wat vroegere of latere geschiedschrijvers van zijn leven melden, is onvolledig of sproot voort uit hunne verbeelding bij gebrek aan documenten. Spr. wil door nadere beschouwingen van enkele van Visscher's kleinere gedichten en uit eenige nog onbekende notarisakten Roemer's levensgeschiedenis een weinig aanvullen. Altijd heeft men hem voor katholiek gehouden - veeleer was hij een libertijn als Coornhert en C.P. Hooft, waarvoor tal van bewijzen zijn bij te brengen. Mag men voorts eene notarieele akte van 1599 gelooven (eene onnauwkeurigheid er in is echter niet uitgesloten) dan was hij toen omtrent 47 jaar, geboren dus in 1552, in plaats van 1547, zooals tot nu toe werd aangenomen. Zeer zonderling is het, dat er een portret bestaat zoogenaamd | |
[pagina 68]
| |
van den ‘ronden Roemer’, dat toch niet het zijne is, maar louter een verzinsel van Jan Stolker, die het heette genomen te hebben naar de schilderij van Frans Hals, die niemand ooit gezien heeft. De Roever verdenkt Stolker vele portretten van beroemde Nederlanders eenvoudig verzonnen te hebben. Een echt portret van Roemer Visscher staat op een verloren doelenstuk van Dirk Barentz. uit 1586 onder de schutters van den handboog-kapitein Egbert Vinck, waarvan zich eene teekening bevindt in het Britsch museum. Ook Hendrik Lourensz. Spieghel, Roemer's vriend, moet op dit stuk voorkomen. Roemer was vroeg wees, zijne beide ouders werden op één dag begraven; een oudere broeder, en toen deze na een jaar stierf, zijne zuster trokken zich het lot van den knaap aan. Zijne jeugd en jongelingsjaren heeft hij zeker te Amsterdam doorgebracht, zooals zijne echt Amsterdamsche gedichtjes bewijzen, maar vroeg is hij al op reis gegaan, om handel en koopmansschap te leeren. Als jongeling is hij getuige geweest van de opkomst der hervorming, verschillende van zijn ‘Quicken’ bewaren daaraan de herinnering. Wie dit in het oog houdt kan nog een aantal andere Quicken juist dagteekenen. Jan de Waal een plunderaar, Simon Alewijns Slecht, de kapelaan en andere personen, die Roemer noemt, zijn bekende figuren uit dien tijd. Ook Roemer's bekende brief ‘Op Paesdag aan Hendrik Lourensz. Spieghel’ is in verband met die feiten nader te dateeren. In 1572 en 1573 maakt Roemer eene langere reis, getuige zijn Adieu-gedicht. Het meerendeel der ‘Quicken’ en der ‘Ghenoegelicke boerten’ moet hij vóór dien tijd hebben gedicht. Dan volgt in 1582 zijn huwelijk en uit 1591 hebben wij stellige gegevens voor zijn deelnemen aan den grooten koophandel. Liever gezegd: uit onderschei- | |
[pagina 69]
| |
dene notariëele akten blijkt, dat Roemer minder koopman, dan wel groot assuradeur van schepen en ladingen was. Met assurantie was in zijn tijd veel geld te verdienen, maar de risico was groot. Engeland, Spanje, de Noordafrikaansche kapers bedreigden onze ondernemende kooplieden aan alle kant. Aan de Middellandsche zee, in Italië en in Spanje heerschte hongersnood nadat, vóór 1590, onvruchtbare jaren die landen hadden geteisterd. Het graan uit het Oosten, d.i. van Archangel en Riga voerden de Amsterdamsche kooplui over Amsterdam en langs Gribraltar naar die streken heen. Een gevaarlijk ondernemen, zooals ook Roemer Visscher ondervond. Hij en 17 andere Amsterdamsche kooplieden onder wie ook Isaäc Lemaire hadden twee graanschepen, ‘d'Appelboom’ en ‘de Zeeman’ verzekerd voor eene reis naar Genua en Livorno, maar te Gibraltar hield de Spaansche koning ze aan, die er Ceuta en Tanger mede liet proviandeeren. In verband met dit geval liet nu Roemer in opdracht der Amsterdamsche kooplieden zekeren Portugees Rodrigo Ximenes gevangen zetten, die te Amsterdam vertoefde. Dit was in 1594. Zij dwongen hem cautie te stellen, omdat hij in het beslag leggen op die schepen de hand had gehad. Zoo treedt Roemer nog dikwijls op met of namens de kooplieden ook in zaken van bodemerij. Merkwaardig hoe hoog de premiën zijn voor de verzekering van dergelijke ladingen t.w. van 12 tot 34%. De ronde Roemer blijkt dus nog in andere dingen te hebben uitgemunt dan als dichter van ‘'t Lof der mutse en van een blauwe scheen’. Hij blijkt behoord te hebben tot de ondernemende mannen, die geen gevaren duchtten of ontzagen, om den vaderlanschen handel krachtig te bevorderen. Ook op dit punt leveren de notariëele akten bewijsmateriaal. Spreker deelde in | |
[pagina 70]
| |
de volgende vergadering mede, dat het bewuste portret geschilderd door Karel Fabritius van pseudo-Roemer Visscher thans het eigendom is van dr. C. Hofstede de Groot. In de bedoelde vergadering, 5 Maart 1915, sprak prof. dr. Leo van Puyvelde over ‘De Belgische bouwmonumenten’. Hij wenschte aan te toonen, dat deze oude Belgische bouwkunst eene welsprekende uiting is van het volkskarakter en eene weerspiegeling van het maatschappelijk en zedelijk leven in de zuidelijke Nederlanden. En wel was het eene buitengewoon schoone weerspiegeling! Spr. deed het ons zien door zijne aesthetische beschouwingen en bracht het voor onze oogen door zijn fraaie lichtbeelden. Onder alle kunsten beschikt de bouwkunst over het minst aantal middelen. Zij is voor een goed deel afhankelijk van de materialen, die zij meest ter plaatse uit den bodem delven moet. Zij heeft daarenboven tot opdracht te voorzien in de stoffelijke noodwendigheden der bevolking. Maar juist daarom is zij meer dan andere kunsten een kind van lucht en grond en kan zij een zuiver uitbloeisel worden van de volksziel. Die volksziel sprak zich in België niet uit in het scheppen van grootsche kathedralen. Het schip van die te Doornik heeft de kenteekenen van het Romaansch uit de Rijnstreek en de gothische kerken volgen, op kleinere schaal, de gothische kloosterkerken en kathedralen uit Frankrijk, met plaatselijke eigenaardigheden. Die werden duidelijker in den barokstijl, waarin het Vlaamsch gemoed zich volkomener kon uitspreken, schoon toch steeds in de taal der klassieke renaissance. Alleen in de burgerlijke bouwkunst heeft de geest der Belgen zich onbelemmerd kunnen uiten. Maar daarin hebben zij dan ook kunstwerken | |
[pagina 71]
| |
geleverd, die eene volstrekt eenige plaats hebben veroverd in de kunstgeschiedenis. België is niet alleen het klassieke slagveld der Europeesche volken. Het is ook, en gelukkiger, van de middeleeuwen af een middelpunt van handelsverkeer geweest. In de 11de en 12de eeuw ontstonden, naast de oude, een aantal vrije steden, draagsters van een nieuw en krachtig volksleven. De voornaamste hebben zich al vroeg door de scherpzinnigheid der rijke geslachten en de handigheid der kooplieden ontwikkeld tot vrije, onafhankelijke gemeenten. Het streven naar vrijheid en welvaart heeft zich in die steden uitgebeeld in een complex van gebouwen: de hallen en het belfort, die de ruimte, sterkte en weelde hebben van een koninklijk paleis en meteen den ernst en de wijding vertoonen van eene bisschoppelijke kathedraal: ‘zij zijn eene groote kerk voor koning Volk’. Het schoonste, meest typische hallebeeld werd te Yperen geschapen van 1200 tot 1304. De hal vormt eene groote, overdekte koop- en verkoopruimte rondom een langwerpig vierkant, waarboven op de verdieping opslag- en vergaderzalen waren. De inwendige verdeeling spreekt duidelijk naar buiten in de 48 deuren van den hoofdgevel en de vensters en nissen daarboven. Het stoere belfort, dat zich langzaam uit de massa van den hoofdgevel ontwikkelt is eene waardige bewaarplaats van het vrijheids-charter en de stormklok. Een aantal fraaie foto's, op het doek geworpen, toonde ons wat de hal van Yperen was; ééne enkele deed zien wat zij nú is. Met ontroering staarde de vergadering op dit beeld van jammer en vernietiging. Spr., sober en met volmaakt zelfbedwang, handelde nog uitvoerig over de schoonheid en de beteekenis der hallen en belforten van Dendermonde, Nieuwpoort en Leuven - ook | |
[pagina 72]
| |
alle voor goed van de aarde verdwenen - en nimmer meer te herstellen. Toch waren, vervolgde Spr., die hallen nog niet de symbolen van de trotsche vrijheidszucht eener gansche volksgemeenschap. Eer het volk in staat was zijne ziel in volkomen plastische vormen uit te beelden, moest het nog door eene geweldige, inwendige beroering heen. Dat geschiedde in de 14de eeuw. De opstuwende kracht van het proletariaat schiet dan bij poozen omhoog, en toen eindelijk tegen het einde dier eeuw alle inwoners der steden medezeggingsschap in de regeering hadden verkregen, toen alle ook hun deel der verantwoordelijkheid droegen, toen er onder de Bourgondische hertogen grooter welvaart gekomen was, waarvan allen konden meêgenieten - toen bouwde men, in plaats van de gewone, eenvoudige schepenhuizen, voor de afgevaardigden des volks nieuwe, prachtige stedehuizen. Die moesten de eer van de stad hoog houden, en geen kosten waren te groot om er wezenlijke paleizen van te maken. Er is geen eigenlijk verschil tusschen dit streven en dat, hetwelk de hallen en belforten schiep. De stadhuizen passen zich dan ook in hoofdzaak aan het architektonisch hallebeeld aan, natuurlijk volgens de nieuwe toestanden. Het stadhuis bevat groote zalen, is een langwerpige rechthoek, heeft hoeken, torens, kanteelen en een zadeldak: Maar nu werkt de kunstenaar meer in de hoogte, er is meer opsmuk, het spel van licht en schaduw is rijker, men kwam er zelfs, toe, om de beelden te kleuren. Het stadhuis te Brugge, het oudste, is nog gematigd; dat van Brussel is al een stedelijk paleis: speels wervelt het belfort de hoogte in; het Leuvensch is eene op groote schaal in steen uitgewerkte ciseleering van kostelijk metaal, maar toch klassiek van | |
[pagina 73]
| |
maat en verhouding; het onafgewerkte Gentsche stadhuis stemt reeds minder aangenaam door zijn aanwas voor versiering; het Oudenaardsche is wel het mooiste door zijne strenge indeeling en zijn gezonden rijkdom. Een twintigtal steden wedijverden in dien tijd om het fraaiste stedehuis: het was de weelde, die een volk uitput. Naast deze groote monumenten van Oud-Vlaanderens macht en pracht bleef ons nog over het oude stadsbeeld, eveneens vol van bekoring, omdat het niet met passer en lineaal eerst op papier gezet is, maar als een woekering van schoonheid gegroeid is langs waterloopen en wegen. Ook deze huizenbouw draagt een echt nationaal karakter. Het eigene der Belgen spreekt zelfs zoo sterk uit de gevels der huizen, dat het zonder veel moeite mogelijk is de verschillende trekken der huizen in de onderscheiden steden aan te wijzen en die zijn weder in verband te brengen met het speciaal karakter der bewoners. Een eigenaardige trek, die echter allen Vlaamschen huizen gemeen is, ligt in het overdadig versieren van den gevel: teeken van dien Vlaamschen aanleg tot luidruchtig naar buiten leven. Zoo zijn de Belgische en vooral de Vlaamsche steden eene levende schoonheid. Moge wat ons van deze pracht nog restte althans voor schennis en vernietiging bewaard blijven! Den 9den April 1915 sprak de heer dr. W. Martin over de ‘bestudeering van de geschiedenis der moderne schilderkunst’. In het voorwoord van haar boek over de Hollandsche schilderkunst der 19de eeuw spreekt Mej. G.H. Marius over de moeielijkheden, die hij ondervindt, die zich neêrzet tot het verzamelen en ordenen van de gegevens, noodig voor het schrijven van deze roemrijke bladzijde onzer historie. Dit schreef zij in | |
[pagina 74]
| |
1903 en thans zijn die moeielijkheden op verre na niet alle overwonnen. Behalve aan Mej. Marius hebben wij veel te danken aan dr. Jan Veth, die onder meer over de jeugd van Jacob Maris en van Israëls, en over de ontwikkeling van Breitner ons veel nieuws heeft gebracht. Wie hunne studies en boeken leest, bewondert alles wat reeds is gedaan, maar ziet ook duidelijk de leemten, die hadden kunnen aangevuld worden, zoo het materiaal voor het teekenen der kunstenaarsontwikkeling beter bewaard gebleven of lichter toegankelijk ware. Spr. heeft dit ook ondervonden, toen hij de gegevens verzamelde voor zijn boek over Albert Neuhuys. Deze moeielijkheden spruiten voort uit de slechte redactie der tentoonstellingscatalogi, die, naar den aard der Fransche catalogi, slechts nummer en titel geven en nooit eene, zij het nog zoo korte, omschrijving of zelfs maar eene aanduiding van afmetingen. Het zeer kleine percentage afbeeldingen kon dit gemis niet vergoeden, al is soms daardoor eene tijdsbepaling mogelijk b.v. van Israëls' ‘Schoudermantel’ of van Jaap Maris' ‘Molen bij maneschijn’ (in de collectie-Cramers). Slechts de veilingcatalogi maken eene uitzondering; die zijn vaak voortreffelijk samengesteld. De tweede moeielijkheid ligt in het ongedagteekend zijn der schilderstukken; sinds ongeveer 1880 verzuimen onze meesters het dateeren hoe langer zoo meer. Een derde bezwaar is het schilderen van replieken tien jaar of meer na het ontstaan van het origineel, want dit brengt noodwendig verwarring, als wij trachten de ontwikkeling van vorm, kleur of techniek bij een schilder ons voor den geest te roepen. Op het oogenblik kunnen wij nog den weg wel vinden, omdat wij voor een deel met deze kunstenaars hebben meêgeleefd en hen aan | |
[pagina 75]
| |
het werk hebben gezien. Maar hoe zal het later worden? Hoe zal het gaan met de reeds thans opduikende vervalschingen, als wij niet met zekerheid kunnen vaststellen wat echt of onecht is? Spr., zijne woorden toelichtend met afbeeldingen uit zijne in de laatste 25 jaren gevormde verzameling van reproducties, stelde nu de vraag, hoe wij dan aan de benoodigde gegevens komen moeten? En hij antwoordt: allereerst natuurlijk door opgaven van de schilders zelven, die echter toch nog moeten worden nagegaan, omdat vergissingen allerminst buitengesloten blijken; vervolgens van leerlingen en vrienden, dan door nauwkeurige aan- en dagteekening van hetgeen zij maken. Catalogi, afbeeldingen, kritieken, brieven, moeten wij verzamelen, ordenen en schiften. Ook in dit opzicht is reeds veel geschied, zooals door de uitgave van Bosboom's, van Vincent van Gogh's brieven of van Hubert's Catalogus van alle etsen van Israëls. Bovendien hebben velen onder ons critische gegevens omtrent moderne meesters verzameld, maar dat is nog maar particulier werk, zonder samenwerking, zonder plan. Die afzonderlijke verzamelingen van gegevens dienen te worden bijeengebracht en geschift, daaruit moet eene algemeene verzameling worden opgebouwd en voorts een tijdschrift worden opgericht, bepaaldelijk gewijd aan de beoefening van onze groote 19de eeuwsche meesters. Spr. hoopt, dat velen zich tot dezen arbeid zullen willen aangorden. Eindelijk schetst hij in groote trekken wat bekend is van invloed van den éénen Hollandschen meester op den anderen en van Duitsche, Fransche en Oudhollandsche kunst op de onze, gelijk omgekeerd van de onze op b.v. de Duitsche (Liebermann, Kalkreuth e.a.). De geschiedenis onzer etskunst en lithografie vertoont der- | |
[pagina 76]
| |
gelijke invloeden, maar gemakkelijker aan te wijzen. Ook de invloed van de letterkunde op onze moderne schilderkunst vraagt nog ijverige beoefening. Spr. besluit met een voorbeeld zijner methode te geven met de werken van Albert Neuhuys. Op de vergadering eindelijk van 7 Mei handelde de heer dr. J. Verdam over de aanwinsten voor den Middelnederlandschen woordenschat 1o uit een handschrift van een Proza-Lucidarius in het Britsch Museum, waarvan eene reproductie berust in de Bibliotheek onzer Maatschappij en waaronder vooral merkwaardig is het eerste gevonden voorbeeld van het woord Sintvloet, waarvoor in het Middelnederlandsch gewoonlijk het vreemde woord dilovie (of lovie) wordt gebruikt; 2o uit de rijmen, die de dichters herhaaldelijk noodzaken om te zien naar woorden, die niet of niet meer behooren tot de gewone taal. Spr. haalt van het groote aantal, dat hiervoor zou kunnen worden bijeengebracht, er enkele aan; zoo b.v. blinnen voor ‘ophouden’, wouten voor ‘slagen, gelukken’, niel d.i. ‘ter neder’ (waarvan ‘vernielen’), past voor ‘schoolgeld’, schaken in den zin van ‘eenigszins plotseling of op eene geheimzinnige wijze verdwijnen’ e.a. Wij willen dit gedeelte van ons verslag niet eindigen zonder onzen oprechten dank te hebben betuigd aan al deze sprekers, die door hunne bijdragen onze maandvergaderingen aan haar doel deden beantwoorden. Tegen het sinds het vorig jaar verlate aanvangsuur bracht niemand klacht of bezwaar in. De Commissie voor geschied- en oudheidkunde volgde ons in deze nieuwigheid na.
Wat onzen uitgaven aangaat vermelden wij in de | |
[pagina 77]
| |
eerste plaats de Handelingen en Mededeelingen met de Levensberichten, die op den bestemden tijd in het einde van October verschenen. De Handelingen bevatten de toespraak ter opening der jaarvergadering door den voorzitter, den heer dr. G.J. Boekenoogen, de voordracht van den heer dr. J. te Winkel over Nicolaas Beets, de gewone verslagen en voorts bijdragen van de heeren mr. J. van Kuyk, dr. S.P. Haak en G.J.W. Koolemans Beijnen, deze laatste verhandeling verrijkt met reproducties van de proclamaties van 21 November 1813, de eerste met het woord ‘landgenooten’, de tweede met ‘bondgenooten’. Aan de schrijvers der Levensberichten, deze maal twaalf, heeft het Bestuur zijnen hartelijken dank betuigd voor hunne hulp en medewerking. Helaas, twee hunner, de heeren Bussemaker en Jo. de Vries zijn zelven ons sedert door den dood ontvallen! Als No. 1 der ‘Herdrukken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ verscheen in de lente dezes jaars tot onze vreugde ‘Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe’ opnieuw uitgegeven en van aanteekeningen voorzien door dr. G.J. Hoogewerff. Keurig verzorgd door den uitgever A. Oosthoek te Utrecht, bevat het werk het portret van Bontekoe en alle platen zooals zij in het oorspronkelijk journaal voorkomen, op werkelijke grootte afgedrukt. Dr. Hoogewerff dankt in de Inleiding de heeren Kalff en Boekenoogen voor hun steun, wij op onzen beurt zijn hem erkentelijk voor zijnen belangeloozen arbeid aan dit boek, dat hij terecht een nationaal goed noemt. Moge de natie - naar zijnen wensch - zich tot deze voorliefde harer voorvaderen terugwenden! En moge de oude energie dit geslacht tot jaloerschheid prikkelen! | |
[pagina 78]
| |
In het vorig verslag werd u eene mededeeling gedaan over de uitgave van de werken van Bellamy. Sinds heeft mej. dr. J.A. Nijland de kopij inderdaad persklaar gemaakt. Het zal een lijvig werk worden van misschien 50 vellen druks. Maar juist daarom en om de (nu wel traditioneele) ongunst der tijden bleek de door ons toegestane subsidie te laag. Een oogenblik dreigde de uitgave te zullen schipbreuk lijden. Toen hebben twee oud-leerlingen van Mej. Nijland, Mevrouw Hüdig-Löhnis en Mevrouw Mees-Havelaar te Rotterdam, door dr. Kalff op de hoogte der zaak gebracht, uit dankbaarheid voor hare vroegere leermeesteresse eene vrij aanzienlijke som vergaderd, waardoor thans de uitgave mogelijk is gemaakt. Voor Mej. Nijland wel eene streelende en hoogst aangename ondervinding! Wij verloren in het afgeloopen jaar 22 gewone en 4 buitenlandsche leden, op dit oogenblik telt de Maatschappij 1 eerelid, 51 ‘gewone’ leden in Nederland, 6 in Ned. Indië, 18 in het buitenland en 181 buitenlandsche leden van wie 51 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben: een totaalcijfer dus van 722 tegenover 721 in het vorig jaar. Geen waardiger besluit van dit verslag dan de vertolking van ons aller hartgrondigen wensch voor een spoedig en volkomen herstel van onzen hooggeschatten en wel wezenlijk onontbeerlijken secretaris!
L. Knappert, waarn. secretaris. |
|