| |
| |
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.
Volgens het besluit in Uwe vorige Jaarvergadering genomen, werd een bijzonder groot getal nieuwe leden der Maatschappij verkozen verklaard, nl. 32 gewone en 10 buitenlandsche leden. Op één enkele uitzondering na hebben alle gekozenen hunne benoeming aangenomen; van de buitenlandsche hebben 4 (HH. Dr. C. Borchling, Dr. G. Cohen, A.C. van der Cruyssen en F. Rompel) verklaard de rechten en verplichtingen der gewone leden te aanvaarden.
Ook de beide in die Vergadering nieuwbenoemde Bestuursleden HH. Mr. J.H. Abendanon en Dr. J. Verdam hebben die benoeming aangenomen. Uit het aldus weder voltallig geworden Bestuur werd in de eerste Maandvergadering van 4 October de Heer Dr. P.J. Blok gekozen tot Voorzitter der Maatschappij. Hij aanvaardde de leiding met eene toespraak waarin hij hulde en dank bracht aan den aftredenden Voorzitter den Heer Dr. G. Kalff voor het vele waardoor hij in die hoedanigheid opnieuw ons aan zich had verplicht.
In diezelfde Maandvergadering werden de Vaste Commissiën aangevuld doordat in de Commissie voor Taal- en Letterkunde de beide aftredende leden HH. Dr. J. Heinsius en Dr. G. Kalff werden herbenoemd en in de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde de Heer Mr.
| |
| |
J.C. Overvoorde werd herbenoemd en de Heer G.J.W. Koolemans Beijnen werd benoemd in de plaats van het aftredende lid den Heer Dr. P.J. Blok, die om bijzondere redenen verzocht had ditmaal niet voor herbenoeming in aanmerking te komen. Alle benoemden hebben zich bereid verklaard de benoeming te aanvaarden.
Nog werd in die Maandvergadering van 4 October eene voordracht gehouden door den Heer Dr. A.J. Barnouw over ‘Oliver Goldsmith en Justus van Effen.’ Deze voordracht is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ uitgegeven.
In de Maandvergadering van den 8en November gaf de Heer Dr. G. Kalff eene: Bijdrage over de ‘Verspreide Novellen en Geschriften van Mevr. Bosboom-Toussaint’. De titel van dien bundel wekt verwachtingen die slechts ten deele bevredigd worden, want van de romanschrijfster krijgen wij hier niet veel te zien; waar wij haar zien, toont zij zich niet in hare volle kracht. Tot haren roem als schrijfster zal de bundel niet veel bijdragen; doch voor eene betere kennis van haar werk, voor het dieper doordringen in hare persoonlijkheid als vrouw en als schrijfster, levert hij belangrijk materiaal. Er is dus alle reden om haar en daarnaast ook den Heer Joh. Dyserinck, wegens deze uitgaaf, dankbaar te herdenken.
In dezelfde Novembervergadering deed de Heer Dr. J. Verdam eene Mededeeling: ‘Het Volksboek van Christoffel Wagenaar’, den vernederlandschten naam van Wagner den famulus van Faust. Dit Volksboek wordt onder toezicht van de Commissie voor Taal- en Letterkunde door den Heer Dr. Jos. Fritz bewerkt voor hare serie herdrukken van Volksboeken. Spr. handelde over den inhoud die voor een goed deel bestaat uit verhalen van tooverijen en tooverkunsten, doch ook beschrijvingen van verschillende deelen der wereld, ook der Nieuwe Wereld,
| |
| |
bevat, en besprak ten slotte hetgeen er voor de taal belangrijks uit te leeren valt.
Den 6en December hield de Heer J.F.M. Sterck eene voordracht: ‘Uit het Amsterdamsche tooneelleven op het einde der 17de eeuw’. Deze is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ uitgegeven. Vóór den aanvang zijner voordracht liet Spr. de aanwezigen kennis maken met de nieuwste aanwinst van het Vondel-Museum, eene drukproef van Vondel's Maria Stuart, 1e uitgave, door den dichter zelf van correcties voorzien (1646). Men heeft wel eens beweerd dat Vondel zich weinig aan de correctie van zijne drukproeven liet gelegen liggen en die grootendeels aan den drukker en zijn corrector overliet. Dit exemplaar van Maria Stuart bewijst het tegendeel. Men moet het beschouwen als eene laatste persrevisie, die de dichter in ongevouwen vellen verbeterd heeft, immers de correctie loopt over den vouw van het blad door. Het exemplaar is zeer kort afgesneden, door een binder, waardoor vele woorden in de correctie verloren zijn, doch bij vergelijking met den afdruk wel weer terecht te brengen. Het boekje telt 70 ongenummerde bladzijden. Het bewijs, dat V. de correctie aanbracht, wordt, behalve door zijne duidelijk kenbare schrijfhand, ook geleverd door de verandering van woorden en zinnen, die slechts door den dichter kon geschieden.
Vergelijkt men deze proef met een afgedrukt exemplaar (Unger 431), dan blijkt dat alle correcties daarin zijn overgenomen. Op den titel ontbreekt nog het koperplaatje, 't portret van Maria Stuart. De fout in het jaartal MVCXLVI (in pl. v. MD enz.) is door Vondel niet opgemerkt en ook bij het afdrukken gebleven. Behalve gewone zetfouten, verbetert V. overal s in z in 't begin als selve wordt: zelve; verder: dewijlse wordt: dewijlze; Engelandt
| |
| |
wordt Engelant; versoeck wordt verzoeck; voorbeeldt wordt voorbeelt; jongh wordt jong; vlught wordt vlucht; Koninghlijck wordt Koninklijck; Coninginne wordt Koninginne; wettigheyt wordt wettigheit, enz. - Vondel heeft overal eene eenvoudiger en meer rationeele spelling aangebracht, zooals nog uit tal van voorbeelden valt aan te toonen. Opmerkelijk is 't, dat V. nergens y of ij verandert. Dit strijdt met de bewering van Dr. Moller ‘Heerlyckheit der Kercke’ bl. XCVIII, dat V. steeds y zou hebben geschreven en de ij aan den zetter geweten zou moeten worden. Al gebruikt V. in zijne handschriften steeds y, in den druk is het hem onverschillig, en laat hij meestal de ij staan.
In het Latijnsche epitaphium (bl. 8, reg. 15 v.b.) verandert V. hominis in: odio.
Bl. 30, v. 13 v.b. verandert V. het vers:
Of plengde 't milt en knotte, als, enz.
in: Of plengde milt en maeide, als
wel een bewijs, dat de correctie van hemzelf is. Er zijn nog tal van veranderde woorden die dit bewijzen.
In het gedicht aan 't einde: ‘Triomf van Maria Stuart’, dat onderteekend is: Prudenter, maakt V. ook een paar woordveranderingen. Indien dit vers niet van hem is, is dit toch wel een bewijs van grooten invloed op den dichter er van. De laatste bladzijden ontbreken. In den afdruk zijn zij aangevuld o.a. met vroeger door V. uitgegeven verzen, wat doet vermoeden, dat dit eene aanvulling is van den drukker, Doms. v.d. Stickel of van Abr. de Wees den uitgever, die ook later de boete voorschoot. Bl. 21, 2. 5 v.b. is de fout: baldigheits voor baldadigheits onverbeterd gebleven, ook in den druk. - Dit is de eerste drukproef van Vondel, die bekend is.
| |
| |
Den 10en Januari hield de Heer Dr. G.J. Boekenoogen eene voordracht: ‘Nederlandsche Kluchtboeken uit de 17de eeuw’. Evenals elders verschenen ook in de Nederlanden een aantal kluchtboeken of verzamelingen van korte verhalen en anekdoten, die dienden tot leering of tijdkorting. De inhoud was gedeeltelijk uit overlevering geput, maar grootendeels ontleend aan buitenlandsche bronnen, als de bekende Latijnsche Facetiae van Bebel, Pauli's Schimpf und Ernst en dergelijke Fransche verzamelingen van boerden en nouvellen. Al zijn de verhalen van moralisatiën voorzien, daarom vormen zij toch niet altijd stichtelijke lectuur. Die oude kluchtboeken werden in gewijzigden vorm soms nog tot in de 18de eeuw herdrukt, maar daarnaast ontstonden in de 17de eeuw en later nieuwe dergelijke bundeltjes, waarvan sommige eene groote populariteit hebben verworven en ettelijke uitgaven beleefden. De geschiedens dezer, thans zeer zeldzame, boekjes is echter tot dusverre nog niet onderzocht; er is zelfs nog geen eenigszins volledige lijst van opgemaakt. Enkele werden terloops vermeld in Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Prof. Bolte bespreekt een aantal exemplaren uit Duitsche boekerijen in het Tijdschrift der Leidsche Maatschappij, Dr. Barnouw vestigde er de aandacht op, dat onze uitdrukking Nieuwsgierig Aagje aan een verhaal in een dezer bundeltjes is ontleend, terwijl Spr. zelf eenige oude volkssprookjes, die ons hierin bewaard zijn, in Volkskunde heeft uitgegeven. De moeielijkheid om exemplaren machtig te worden en de geringe waarde, die men vroeger aan deze volksboekjes hechtte, zijn oorzaak, dat er nog niet voldoende aandacht aan geschonken is.
Spr. gaf nog geene volledige geschiedenis van dit in menig opzicht belangwekkend onderdeel der volkslectuur,
| |
| |
maar deelde een en ander mede van hetgeen hij gevonden heeft ten opzichte van den onderlingen samenhang van een aantal dezer boekjes uit de 17de eeuw, den oorsprong der dikwijls zonderlinge titels, de samenstelling enz. en besprak zoo onder meer de bundeltjes van Den Vaeckverdrijver van de Swaermoedighe Gheesten, St.-Niklaesgift, de Gaven van de milde St.-Marten, 't Leven en Bedrijf van Clement Marot, De Geest van Jan Tamboer, De kluchtige Bancket-Kramer, Het Tooneel der Snaaken, Het Boertig Leven van Mr. Huygh Peters, Het Suynigh en Vermaeckelijck Coffy-huys, De Geest van Broer Cornelis en andere. Hij wees ook op het mengelwerk der oude almanakken, dat deels in deze kluchtboeken is overgenomen, deels daaraan ontleend. Hij herinnerde aan de novellenbundels en romans uit dezelfde periode, die naast deze meer populaire boekjes staan en eindigde met enkele opmerkingen over de kluchtboeken, die in de 18de eeuw ontstonden.
Den 7en Februari sprak de Heer Dr. L. Knappert over: ‘De gereformeerde kerk aan den arbeid, 1657 - 1672’. Zijne voordracht is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ uitgegeven.
Den 7en Maart hield de Heer Dr. P.J. Blok eene voordracht: ‘De verandering van Engeland's staatkunde tegenover de Bataafsche Republiek na 1799’. Na gewezen te hebben op de belangrijke uitgave van Dr. Colenbrander, de Gedenkstukken voor de algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840, waarin tal van feiten uit die geschiedenis helderder in het licht worden gesteld en op tallooze andere een betere blik gegund wordt, wees Spr. op de uitvoerige studiën door HH. Koolemans Beijnen en De Bas (in zijn Prins Frederik) aan het jaar 1799 gewijd. Wij kennen de gebeurtenissen van dat jaar ten
| |
| |
onzent thans beter dan ooit en tot in dikwerf kleine bijzonderheden. Ook over de geschiedenis onzer verhouding tot Engeland in dien tijd kunnen wij thans beter oordeelen dan te voren.
Het ‘oude systeem’, zooals onze nauwe betrekking tot Engeland sedert Willem III genoemd wordt, beheerscht die verhouding tot 1780 en werd na het einde der binnenlandsche crisis in 1787 in gewijzigden vorm hersteld. Maar de verdrijving van Willem V en de nauwe aansluiting bij Frankrijk in het voorjaar van 1795 maakten er een einde aan: de nieuwe Bataafsche Republiek was genoodzaakt zich bij Frankrijk aan te sluiten. Toch verloor de nog altijd talrijke en bij het volk levendige sympathie vindende Oranjepartij den moed niet geheel. Toen de verwarring in de Republiek en de teleurstelling ten opzichte van den Franschen bondgenoot toenamen, hoopte die partij, gebruik makend van de staatkundige constellatie in Europa, haren slag te slaan en met Engelsch-Russische hulp het oude systeem te herstellen, met wijziging in unitarisch monarchale richting van den regeeringsvorm.
Dit plan mislukte zoowel ten gevolge van de onbekwaamheid der leiders van de expeditie in Noord-Holland als van het wantrouwen in de bedoelingen der Oranjepartij, en van hare onvoldoende organisatie. De Engelsche regeering wendde zich toen af van de Oranjepartij, al bleef zij haren uitgeweken leden en het Huis van Oranje zelf genegen. Zij besloot te trachten met de nieuwe Republiek in betere staatkundige en commercieele verhouding te komen, loslatend den dynastieken band die onder Willem III in de tweede helft der 18e eeuw het cement van het ‘oude systeem’ was geweest, terugkeerend dus tot de verhouding tijdens Heinsius en Slingelandt. Maar ook dit mislukte ten gevolge van Napoleon's druk op de
| |
| |
Bataafsche Republiek en de opeenvolgende Engelsche ministeriën gaven alle gedachte aan eene goede verstandhouding met haar op, hoe meer zij zich oploste in Frankrijk, den bitteren vijand. Engeland wachtte, hoe het gaan zou, al brak het alle betrekkingen met de Oranjepartij nog niet af. De gebeurtenissen van 1813 openden de mogelijkheid van het herstel van het ‘oude systeem’. Engeland stelde zich voor, dat het nieuwe Nederland onder souvereiniteit van Oranje wederom Engeland's bondgenoot, Engeland's wachtpost op het vasteland zou worden, door dynastieke (huwelijk van erfprins Willem met princess royal Charlotte), staatkundige en commercieele (teruggaaf der koloniën) banden weder aan Engeland verbonden.
Maar ook dit mislukte. Het huwelijk sprong af; koning Willem I, vanouds weinig Engelschgezind, begeerde geene nauwe staatkundige verbintenis met een machtiger Staat; de commercieele mededinging, door de industrieele gesteund, werd steeds krachtiger. Volkomen zelfstandig wilde Willem I zijn rijk houden en het aldus iets teruggeven van de oude staatkundige beteekenis, eerste der mogendheden van den tweeden rang.
In diezelfde Vergadering van 7 Maart deed daarna de Heer Dr. P.C. Molhuysen ‘Eenige mededeelingen over het Album Studiosorum der Leidsche Universiteit’. Het zoeken naar namen in dat Album levert dikwijls geen resultaat op. Dit is niet toe te schrijven aan onjuistheden in den gedrukten tekst, maar aan de wijze waarop men oudtijds eigennamen behandelde. Spr. gaf verschilende voorbeelden hoe de namen verhaspeld zijn, doordat de rector die op het gehoor af neerschreef. Ook de verlatiniseering maakt dat veel namen slechts met moeite of in 't geheel niet terug te vinden zijn; zoo ook de onzekerheid in de familienamen, waardoor personen vaak
| |
| |
onder een anderen naam ingeschreven zijn dan waaronder zij later voorkomen. Ten slotte wees Spr. er op, dat het wenschelijk zou zijn eene nalezing op het Album te houden met gebruikmaking van vele gegevens in de pedelsrollen, de acta senatus en de nog bewaarde theses.
In de Vergadering van 4 April hield de Heer Jhr. Mr. W.A. Beelaerts van Blokland eene voordracht: ‘De moord op jonkvrouw Aleida van Poelgeest en Willem Cuser, en hetgeen daarop is gevolgd’.
Als inleiding begon Spr. met het tijdstip van den moord, waaromtrent in oude kronieken en nog heden ten dage een niet gering verschil van meening heerscht, aan de hand van ontwijfelbare gelijktijdige gegevens na te gaan. Hij kwam dan tot de slotsom, dat de moord klaarblijkelijk is gepleegd in den laten avond van Woensdag den 25en September 1392 en waarschijnlijk op het Buitenhof, toen jonkvrouw Aleid van Poelgeest zich onder geleide van Willem Cuser van het Hof naar haar eigen huis begaf, hetwelk op een ommuurd erf tusschen de Plaats en het Buitenhof stond.
Voorts werd een en ander medegedeeld omtrent de beide slachtoffers om aan te toonen dat jonkvrouw Aleid van Poelgeest tot de Hoeksche partij moet worden gerekend en Willem Cuser niet slechts een hofdignitaris van meer of minder aanzien was, maar een man van beteekenis, behoorende tot de hoofden der Kabeljauwsche partij. Voor de geschiedenis is, door de gevolgen, van veel meer beteekenis, dat Willem Cuser dien bewusten avond het leven heeft moeten laten, dan dat de jonkvrouw uit den weg is geruimd.
Na de slachtoffers werden de moordenaars besproken, zijnde Hugo en Dirk de Blote, met een zevental handlangers. Deze de Blote's waren Hoeken en personen van
| |
| |
eenige beteekenis. Zij hadden over zeker landbezit persoonlijk hoogloopende quaestie met de maîtresse van Hertog Aelbrecht, in welke zaak voor hen geen recht was te verkrijgen.
Hertog Aelbrecht regeerde destijds met de Kabeljauwen. De van de regeering vrijwel uitgesloten Hoeksche partij had aan haar hoofd den vermoedelijken troonopvolger, den Graaf van Oistervant. Beide partijen, en bijgevolg ook vader en zoon stonden, zij het ook alleen in de politiek, zeer scherp tegenover elkander.
In Mei 1393 zijn de voornaamste Hoeken aansprakelijk gesteld voor den dood van Willem Cuser en den 28en dier maand door Hertog Aelbrecht en zijnen Raad verbannen, onder verbeurdverklaring hunner goederen. Daarna is de Graaf van Oistervant openlijk in strijd gekomen met zijnen vader. Zijn slot Altena is belegerd en Zondag 13 Juli 1393 overgegeven door tusschenkomst van gemachtigden van den Hertog van Bourgondië en de Hertogin van Brabant.
Na korten wapenstilstand is de strijd opnieuw ontbrand en zijn verschillende kasteelen en huizen van Hoeken afgebroken. Van de afbraak is veel gebruikt op het Binnenhof. Overigens waren moord en doodslag aan de orde van den dag. Eindelijk in September 1394, nadat Hertog Aelbrecht in April van dat jaar was hertrouwd, zijn vader en zoon verzoend. De verbannen Hoeken zijn meerendeels in 1396 en 1397 begenadigd tegen betaling van aanzienlijke geldsommen. Gezamenlijk zijn Kabeljauwen en Hoeken vervolgens tegen de Friezen opgetrokken.
De eigenlijke moordenaars, van wie er een in den zomer van 1393 was gevat en in Den Haag geradbraakt, hebben onder de regeering van Hertog Aelbrecht geen vergiffenis bekomen, maar eerst onder Willem VI, door
| |
| |
wiens bemoeiingen de moord eindelijk 14 September 1413 is gezoend tusschen de naastbestaanden van jonkvrouw Aleid van Poelgeest en Willem Cuser eenerzijds en de de Blote's anderzijds. De politieke toestand hier te lande was in die dagen geheel verschillend van dien van twintig jaar vroeger.
Den 9en Mei hield de Heer P. Valkhoff eene voordracht: ‘Rousseau in Holland.’ Daarin wilde Spr. een en ander mededeelen over de wijze waarop Rousseau's geschriften in de laatste helft der 18e eeuw hier te lande zijn ontvangen. Persoonlijk is Rousseau nooit in Holland geweest. Zijn uitgever Rey en zijne bewonderaars, de Bentincks o.a., hebben hem wel uitgenoodigd hier een poos te vertoeven, maar het koude klimaat en de vervolgingen waaraan zijn geschriften hier blootstonden, schrikten hem af. Rousseau's invloed in Europa is veelzijdig geweest. Hij was de groote verdediger van de rechten van natuur en gemoed, twee vage begrippen, maar sterk gevoeld als ontkenning van maatschappelijke verdorvenheid en van overdreven verstandelijkheid. Het gansche werk van Rousseau is eene verheerlijking van de natuur en het gevoelsleven. Hij was een van de vele achttiende-eeuwers, die, het intellectualisme moede, in de natuur bevrediging zochten voor hun zielsbehoeften, maar niemand van zijne tijdgenooten was zoo welsprekend, zoo meesleepend-dichterlijk als hij. Rousseau's werken werden hier niet alleen gedrukt, maar ook veel gelezen. Toch was hij te hartstochtelijk voor den Hollandschen aard. Andere, meer moraliseerende, meer sentimenteele auteurs vielen hier meer in den smaak. Tot de ontwikkeling van het natuurgevoel hier te lande heeft niet alleen Rousseau bijgedragen, maar evenzeer Gessner, Ossian, Bernardin de Saint-Pierre e.a. De ‘sensibilité’ werd hier aangewakkerd door het lezen
| |
| |
van Richardson, Baculard d'Arnaud, Mercier, Marmontel; het verlangen naar eenzaamheid en somberheid door Young en Ossian; Klopstock en Gellert bevredigden de behoefte aan stichting. De schrijfster van Voor Eenzamen Elisabeth Marie Post is een merkwaardig voorbeeld van een ‘gevoeligen’ Hollandschen geest, waarop tal van buitenlandsche schrijvers hebben ingewerkt. Andere superieure geesten hier te lande waren te intellectualistisch om zich door Rousseau's geestdrift te laten bedwelmen. Zoo o.a. Belle van Zuylen, later madame de Charrière. Haar gevoeligheid was gemengd met Voltairiaansche ironie. Met haar prachtig-geëquilibreerd verstand zag mad. de Charrière scherp de gebreken van Rousseau, hoe zij hem ook bewonderde. In Zwitserland, waar zij bevriend raakte met een vereerder van Rousseau, Du Peyron, schreef zij o.a. een ‘Plainte et défense de Thérèse Levasseur,’ en als antwoord op een prijsvraag van de Académie française, een ‘Eloge de Jean Jacques Rousseau.’ Zij verdedigt Thérèse Levasseur, de veel-gesmade, evenals Henriëtte Roland Holst het later zou doen.
Eene andere superieure Hollandsche vrouw doet wat haar houding tegenover Rousseau betreft, aan madame de Charrière denken. Elisabeth Wolff-Bekker moge van den ‘grooten, den goeden, den uitmuntenden’ Rousseau spreken, van navolging is in haar romantische werken weinig te bespeuren. Zij, de warmvoelende vrouw, bewonderde ‘het hart’ en ‘de eerlijkheid’ van den Franschen schrijver, maar haar Hollandsche humor en haar godsdienstige overtuiging verzetten zich tegen eene volkomen overgave. De natuurlijke godsdienst van Rousseau, zijn spiritualisme, zijne bestrijding van Openbaring en Wondergeloof, vonden hier verzet bij de Gereformeerden. De Emile wordt in 1762 door de Staten van Holland en
| |
| |
Westfriesland veroordeeld ‘wegens de godlooze en verderfelijke stellingen, strijdende niet alleen tegen Gods heilig woord, maar ook direct strekkende tot ondermijninge, verachtinge en omverwerpinge van den geheelen geopenbaarden Christelijken godsdienst.’ Dit vonnis steunde op Considérations door de Amsterdamsche Waalsche predikanten opgesteld op verzoek van de Magistraten van Amsterdam.
In 1765 trof de Lettres écrites de la Montagne een dergelijk lot, ditmaal vanwege het Hof van Holland.
Eene vertaling van de Nouvelle Héloise was er eigenlijk niet. Er bestond slechts eene vertaling uit het Duitsch. Een teekenend feit. Rousseau's Pygmalion en Narcisse, en de operette Le devin du village, werden wèl vertaald, zooals de meeste Fransche tooneelstukken van dien tijd. De eerste vertaling van Emile is over Duitschland tot ons gekomen. De tekst is uit het Fransch, maar de aanteekeningen zijn uit het Duitsch. Naar de groote lessen van Rousseau over de lichamelijke verzorging van het kind, de ontwikkeling van de zintuigen, de waarde van de aanschouwelijkheid, werd gretig geluisterd. De Proeve over de opvoeding van Elisabeth Wolff-Bekker bewijst het, en evenzoo de antwoorden op de prijsvragen van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. Het blijkt zelfs uit orthodox-geloovige boeken als Instructions d'un père à son fils van de Perponcher. De methode daarin gevolgd is die van Rousseau. Scherp viel Elie Luzac Rousseau aan in een anoniem geschrift: Seconde lettre d'un anonyme à Jean Jacques Rousseau. (De eerste Lettre was een kritiek op het Contrat Social). Hij verwijt Rousseau o.a. tot het 12e jaar de moreele opvoeding van Emile te verwaarloozen ten voordeele van de lichamelijke. Het Contrat Social, dat geestdriftig pleidooi voor de volkssou- | |
| |
vereiniteit, werd hier met graagte gelezen, maar zeker niet meer dan de geschriften van Amerikaansche en Engelsche democraten. Dat vurige patriotten het bewonderden, blijkt uit de langgerekte breedsprakige vertaling die Winter Tromp er van gaf, en de sobere vertaling die anoniem in 1796 te Harlingen verscheen.
De voorstelling van de gelijkheid van de menschen, o.a. in zijn Discours sur l'origine de l'Inégalité parmi les hommes, werd bestreden in eene Verhandeling over de gelijkheid der menschen door den Amsterdamschen hoogleeraar Cras. Tegenover den natuurlijken mensch van Rousseau, die op een dier gelijkt, stelt hij den natuurlijken mensch, ‘bij wien overeenkomst van lichaam, ziel, natuurdrift, verlangen, het lot van geboren te worden en te sterven’ bestaat, uit welke overeenkomst gelijkheid van rechten en plichten voortvloeit. Cras toont overal Montesquieu, Voltaire, Raynal, Paine, Burke e.a. met niet minder aandacht dan Rousseau gelezen te hebben.
Uit het voorafgaande blijkt dat Rousseau hier gelezen, bewonderd, nagevolgd, verdedigd en bestreden werd, maar geen overweldigenden invloed op de Nederlandsche cultuur in de 18e eeuw heeft uitgeoefend, althans niet onmiddellijk en rechtstreeks.
Uit het hier vermelde zal U gebleken zijn, dat veel belangrijks op velerlei gebied aan de bezoekers der Maandvergaderingen werd aangeboden. Het Bestuur dat zich dikwijls veel moeite getroosten moet om alle spreekbeurten op waardige wijze bezet te krijgen, mag zich vleien dit jaar succes daarmede behaald te hebben en verheugt zich daarover in dubbele mate, nu het bovendien gelukt is verscheidene Sprekers bereid te vinden hunne voordracht ter uitgave achter de Handelingen af
| |
| |
te staan. De eerstvolgende bundel zal dus in menig opzicht U bijzonder welkom kunnen zijn.
De nieuwe bundels Handelingen en Levensberichten 1911-1912 zijn in den loop van October verschenen. In die Handelingen zijn uitgegeven de voordracht in de vorige Jaarvergadering gehouden door den Heer Dr. J.J. Salverda de Grave: ‘Taalbetrekkingen van Nederland tot Frankrijk’ en de voordracht den avond te voren in de bijeenkomst der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde gehouden door den Heer Dr. E. Wiersum over ‘Johan van der Veken, koopman en bankier te Rotterdam, 1583-1616’, benevens mededeelingen van den Heer Dr. C.H. Th. Bussemaker: ‘De gewaande onderhandelingen der Engelsche Regeering in 1813 over de stichting van een Welfenrijk van de Elbe tot de Schelde’ en van den Heer G.J.W. Koolemans Beijnen: ‘Een brief van Generaal van der Plaat van 28 November 1813’. Zij allen hebben aanspraak op onzen dank voor de welwillendheid waarmede zij hun werk ter uitgaaf afstonden, evenals ook de schrijvers der Levensberichten, ditmaal 8 in tal, waaronder de godgeleerden verreweg de voornaamste plaats innemen: een natuurlijk gevolg van hetgeen onze vorige Voorzitter de Heer Dr. G. Kalff U verleden jaar in zijne openingsrede mededeelde over het groot aantal godgeleerden ons toen ontvallen. Hetgeen hem toen aanleiding gaf tot die belangrijke, eveneens in de Handelingen gedrukte ‘omtrekken van geestelijken en predikanten als scheppers en schepsels onzer letterkunde’.
Omtrent andere uitgaven door de Maatschappij ontworpen of gesteund, kan in de eerste plaats bericht worden, dat het Supplement 1901-1910 op het Repertorium betref- | |
| |
fende de geschiedenis des Vaderlands geheel afgedrukt is en dezer dagen zal kunnen verschijnen.
In de serie der ‘Volksboeken’ door de Commissie voor Taal- en Letterkunde uitgegeven, verscheen onlangs het 12e deel, de ‘Historie van Christoffel Wagenaer, discipel van D. Joh. Faustus’, bewerkt door den Heer Dr. Jos. Fritz te Lemberg aan wien het Bestuur gaarne hartetelijken dank heeft betuigd voor de vele zorgen door hem aan dit werk besteed.
Het Historisch Gedenkboek ter gelegenheid van de herdenking van Neerland's herstel in 1813, waarvoor Uwe Vergadering in 1911 een bedrag van 500 gld. uit het Fonds verleende, blijkt een groot succes te zijn. Door de ijverige zorgen der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde en in 't bijzonder van haren Voorzitter den Heer G.J.W. Koolemans Beijnen, is het gelukt reeds twee kloeke deelen in het licht te zenden, met tal van platen en portretten versierd. In velerlei opzicht wordt het belang dezer uitgaaf reeds thans algemeen erkend.
De voorgenomen uitgaaf der werken van Bellamy, waarvoor indertijd de Jaarvergadering de noodige middelen uit het Fonds verleende, kan slechts langzaam vorderen wegens den beperkten tijd dien de bewerkster Mej. Dr. J.A. Nijland daarvoor beschikbaar heeft. Zij hoopt nu het zoover te brengen dat in het a.s. voorjaar de kopij ter perse zal kunnen gaan.
Omtrent eenige andere uitgaven of ondernemingen waarvoor op eenigerlei wijze steun van onze Maatschappij wordt verwacht, zal U zoo aanstonds worden bericht bij de behandeling der voorstellen genoemd in punt IX van den Beschrijvingsbrief. De voorbereiding daarvan heeft aan het Bestuur in vele zijner vergaderingen heel wat
| |
| |
werk gekost. Meer werk wellicht werd nog vereischt voor de behandeling van andere verzoeken die van verschillende zijden inkwamen, maar die niet tot een voorstel aan Uwe Vergadering konden leiden. Tot zijn leedwezen zag het Bestuur zich eenige malen genoopt zulk een verzoek af te wijzen. De teleurgestelde aanvragers kunnen echter overtuigd zijn, dat hunne zaak steeds met de meeste zorg is behandeld en geheel onpartijdig beoordeeld. Dankbaar moet hierbij melding worden gemaakt van de zeer gewaardeerde adviezen die het Bestuur in deze mocht ontvangen van de Vaste Commissiën, dit jaar in 't bijzonder van de Commissie voor Taal- en Letterkunde, tot wier gebied de meeste aanvragen behoorden.
Voor de opgravingen op Arentsburgh, waarvoor onze Maatschappij eene geldelijke toelage gedurende 5 jaren heeft verleend, bleef veel belangstelling bestaan. Ook in 1912 zijn zij met kracht voortgezet. Onze leden hadden na afloop der vorige Jaarvergadering gunstige gelegenheid de resultaten daarvan te leeren kennen voor zoover die blijken uit alles wat reeds in het Leidsche Rijksmuseum van Oudheden werd bijeengebracht. De Directie van het Museum had de vriendelijkheid ons toen door deskundige ambtenaren te doen rondleiden en op veel belangrijks te wijzen. Zeker hebben deze heeren aanspraak op onzen dank voor de vele moeite die zij zich daarvoor te onzen behoeve getroostten.
Op uitnoodiging van het Bestuur van het 32 Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres van Augustus l.l. te Antwerpen, werd onze Maatschappij aldaar vertegenwoordigd. Ons nieuw Bestuurslid de Heer Mr. J.H. Abendanon was zoo welwillend zich met die taak te
| |
| |
belasten en heeft in de Maandvergadering van November een uitvoerig verslag omtrent dat Congres uitgebracht. Dit werd door de Vergadering van zooveel belang geacht, dat aan den Heer Abendanon verlof werd gevraagd het in de Handelingen af te drukken. Hij heeft zijne toestemming gegeven en aldus zult Gij allen eerlang in de gelegenheid zijn kennis er mede te maken.
Ook liet ons Bestuur zich vertegenwoordigen, gelijk wel haast van zelf spreekt, op den merkwaardigen gedenkdag van 6 April, toen ons hooggeacht medelid de Heer Dr. J.H.C. Kern te Utrecht zijn 80en verjaardag in den besten welstand mocht vieren. Bij die gelegenheid heeft ons Bestuurslid de Heer Dr. J. Verdam de hartelijke gelukwenschen der Maatschappij overgebracht en den jubilaris de verzekering gegeven van ons aller dankbaarheid voor het groote voorrecht hem en ook ons te beurt gevallen.
In samenwerking met anderen werd ook dit jaar, waar de gelegenheid zich voordeed, getracht de zaken die ons ter harte gaan, te bevorderen. Zoo besloot het Bestuur toe te treden als lid der Vereeniging ‘Het Vondel-Museum’ te Amsterdam, wier werkzaamheid op het gebied van het glorietijdperk onzer letterkunde meer en meer de aandacht trekt en verdient.
Ook voldeed het Bestuur aan eene opdracht van de Maandvergadering van 10 Januari, door zich met een verzoekschrift te wenden tot de Eerste Kamer der Staten-Generaal, om instemming te betuigen met het bekende adres van den Ned. Oudheidkundigen Bond, in zake de voorgenomen verbouwing van het Binnenhof in Den Haag. Dit verzoekschrift heeft echter op de gevreesde beslissing geen invloed kunnen oefenen.
| |
| |
Zooals de Voorzitter u zooeven reeds heeft medegedeeld, werd onze Maatschappij dit jaar zwaar getroffen door het overlijden van 18 gewone en 4 buitenlandsche leden, onder welke zoovelen die tot de meest belangstellende vrienden der Maatschappij behoorden. Onder deze denken wij hier in de eerste plaats aan den trouwen bezoeker en spreker in de vergaderingen, onzen hartelijken vriend Dr. Joh. Dyserinck, die eene geheel eigenaardige plaats in ons midden sedert jaren innam en zoo noode wordt gemist. Bij zijne begrafenis te Baarn heeft onze Voorzitter de Heer Dr. G. Kalff onze Maatschappij vertegenwoordigd.
Op dit oogenlik telt de Maatschappij 1 eerelid, 513 ‘gewone’ leden in Nederland, 7 in Ned.-Indië, 19 in het buitenland en 175 buitenlandsche leden van welke 40 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben: een totaal-cijfer dus van 715 tegenover 702 in het vorige jaar.
Zoo aanstonds zal dit cijfer weder verhoogd kunnen worden, wanneer de uitslag der verkiezing van nieuwe leden U bekend gemaakt wordt. Het cijfer der te kiezen leden is dit jaar iets lager bepaald dan in het vorige jaar, hoofdzakelijk in verband met het veel kleiner aantal candidaten dit jaar gesteld. Gaan wij de verliezen na, in het afgeloopen jaar geleden, dan lijkt het moeielijk nieuwe leden te winnen die in liefde en toewijding velen der overledenen evenaren. Laten wij evenwel het beste hopen: mogen velen zich geroepen gevoelen ieder naar de mate zijner vermogens, maar allen met gelijke en oprechte belangstelling met ons samen te werken tot steeds hoogeren bloei onzer Maatschappij.
|
|