Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1910
(1910)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.Aanknoopende aan hetgeen in Uwe vorige Vergadering door den Heer Dr. P.J. Blok werd medegedeeld, is het mij een voorrecht U thans te mogen berichten, dat het tot stand komen van een nieuw ‘Nederlandsch Biografisch Woordenboek’ volkomen verzekerd is. Op uitnoodiging van het Bestuur heeft in de eerste Maandvergadering van dit Maatschappelijk jaar den 8sten October de Heer Dr. P.C. Molhuysen uitvoerige mededeelingen gedaan omtrent deze groote, bij uitstek nationale onderneming en de plannen der Redactie ontwikkeld. Hij besprak eerst de voorgeschiedenis der uitgave, hoe, sinds de bekende Spectator-artikelen van Dr. W. Meijer en Dr. Brugmans in 1898 plannen gaande waren om te komen tot ‘een nieuwen Van der Aa’, die ten slotte zoover gevorderd zijn, dat de voorbereiding van een nieuw Biografisch Woordenboek thans in vollen gang is. De redacteurs hebben een groot aantal geleerden op elk gebied uitgenoodigd en van dezen de toezegging gekregen van eene bepaalde groep personen de levens te beschrijven. Spr. noemde als voorbeeld, hoe zij het werk verdeeld hebben: de afdeelingen theologie en geschiedenis. Bij eerstgenoemde groep zijn de te behandelen personen naar de verschillende gezindten ingedeeld, bij de laatste is het geheele gebied in tijd- | |
[pagina 73]
| |
vakken ingedeeld, b.v. tachtigjarige oorlog, tijd van De Witt, van Willem III enz. Daarnaast zullen andere geleerden weer het leven van een enkelen persoon beschrijven, dien zij tot het onderwerp hunner onderzoekingen hebben gemaakt, als b.v. van Christiaan Huygens en Erasmus. De levensbeschrijvingen zullen beknopte, maar leesbare artikelen moeten zijn; de geraamde omvang van het werk, 15 deelen van 800 bladzijden, laat toe om bij een zeer groot aantal personen, toch degelijke artikelen over meer belangrijke personen te geven, met veel data en feiten, biografische bijzonderheden en opgave der bronnen, zoodat naast de algemeene wetenswaardigheden over een persoon ook het materiaal gegeven wordt om verdere onderzoekingen er op te baseeren. Ten opzichte van de personen, die zullen worden opgenomen, nemen de redacteuren een zeer beslist standpunt in; zij zijn van oordeel dat niet enkel de meer bekende personen, maar ook de minder bekende opgenomen dienen te worden: Spr. wees er op dat men in elk woordenboek juist zoekt naar de dingen, die niet zoo voor het grijpen liggen. Daarmede is niet bedoeld dat elk, wiens naam in 's lands historiebladen voorkomt, ook hier dient te worden vermeld, maar de gevolgde methode om elke groep aan speciale geleerden op te dragen is een waarborg, dat de keuze met kennis van zaken zal worden gedaan. Verder behandelde Spr. de wijze van uitgeven, waarbij iets nieuws wordt ingevoerd, waarvoor de redacteuren de gegevens ontleenden aan het plan voor den Italiaanschen Dizionario bio-bibliografico. In plaats van in het eerste deel de levens te geven, beginnende met A, in het tweede die met B enz., geven zij in elk deel eene serie levens uit het geheele alfabet van A - Z. Bij elk deel komt een alfabetisch register, dat alle reeds verschenen deelen | |
[pagina 74]
| |
mede omvat, zoodat het boek steeds te raadplegen is, en men in het register op het laatst verschenen deel altijd alle behandelde personen kan vinden. De redacteuren zijn daartoe overgegaan, omdat bij een zuiver alfabetisch boek een enkel medewerker die zijne bijdrage niet op tijd inzendt, den geheelen druk in de war kan sturen, en men òf de uitgave van een deel belangrijk zou moeten vertragen, òf bedoeld artikel naar het supplement verwijzen. Maar zoodra er met supplementen wordt gewerkt is het idee van een zuiver alfabetisch boek verloren. Daarom gaan de redacteuren, zoodra zij kopij voor een deel hebben, welke ook, wat inhoud betreft, de noodige verscheidenheid aanbiedt, die ter perse leggen. Men verkrijgt zoo ten slotte een boek van 15 deelen, die elk van A - Z loopen, met een algemeen register. Spr. erkende dat aan deze methode een klein bezwaar verbonden is, dat men nl. om een persoon te vinden, eerst het register en dan het deel zelf moet opslaan, maar wees er op, dat in zeer veel gevallen toch de gezochte niet op de plaats waar men het eerst zoekt voorkomt: dubbele namen, onzekere spelling, vooral van oudere namen, enz. zijn er de oorzaak van. En ten slotte toonde hij aan hoe ook de meer moderne biografische lexica toch alle met een supplement moeten werken; het Duitsche b.v. geeft eerst aan het eind van elke letter een supplement, en bovendien is het aantal supplementdeelen aan het einde van het complete boek thans reeds tot ongeveer 20 pct. geklommen. En zoodra er een belangrijk aantal namen in het supplement voorkomt, zal men bij zulk een boek verstandig doen, direct in het register te zoeken en valt het voordeel van een zg. zuiver alfabetisch woordenboek weg. Spr. eindigde met de mededeeling, dat het groot aantal | |
[pagina 75]
| |
geleerden, die hier zullen samenwerken, wier namen in het eerstdaags verschijnend prospectus van de uitgave zullen genoemd worden, een waarborg is dat men eindelijk zal komen tot het lang verbeide nieuwe en vertrouwbare Nederlandsch Biografisch WoordenboekGa naar voetnoot1. Deze plannen wijken in verschillende opzichten aanmerkelijk af van hetgeen gewoonlijk voor een ‘Woordenboek’ gewenscht of noodzakelijk wordt geacht en gaven dan ook aanleiding tot levendige gedachtenwisseling en tot het opperen van menig bezwaar. Algemeen echter bleek ingenomenheid met het feit, dat wij nu toch gegronde reden hebben om een ‘nieuwen Van der Aa’ eerlang te mogen verwachten: uit al het in die Vergadering en ook later medegedeelde bleek immers voldoende, dat door de krachtige medewerking van velen en door den flinken ondernemingsgeest der Uitgevers-Maatschappij van den Heer A.W. Sijthoff een zoozeer nuttig en noodig werk binnen niet al te langen tijd tot stand zal worden gebracht. In diezelfde Maandvergadering van 8 October moest volgens de Wet een Voorzitter der Maatschappij worden gekozen. Als zoodanig werd aangewezen de Heer Dr. C.H. Th. Bussemaker die de benoeming aannam en zijne werkzaamheid direct aanvaardde met een toespraak waarin hij hulde bracht aan hetgeen de aftredende Voorzitter de Heer Dr. J.S. Speyer in het afgeloopen jaar voor de Maatschappij had verricht. Nog werden in die vergadering de beide Vaste Commissiën aangevuld door herbenoeming der afgetreden leden, HH. Dr. J. Verdam en Dr. J. te Winkel voor de Commissie voor Taal- en Letterkunde en HH. Dr. A.H.L. | |
[pagina 76]
| |
Hensen en Dr. L. Knappert voor de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. Deze allen hebben hunne benoeming aangenomen. Ten slotte werd in die Octobervergadering nog eene voordracht gehouden door den Heer Dr. J.S. Speyer over het prototype van den heiligen reus Christophorus. Wat van dien grooten en algemeen vereerden heilige en auxiliator verteld wordt, is zoo fabelachtig en wonderbaarlijk, dat ook vele Katholieken, zooals Spr. aantoonde, niet gelooven dat wij met een historisch persoon te doen hebben. Reeds vroeg heeft men dan ook naam en legende symbolisch willen verklaren. In de tweede helft der 19de eeuw werden gissingen voorgesteld die er op uit waren een verchristelijkten Thor of Hercules in hem te zien. Maar langs dien weg wordt niet verklaard, hoe Christophorus oorspronkelijk een menscheneter geweest kan zijn met een hondskop (Cynocephalus). Deze trek van zijne legende is oud en echt. Om dit in het licht te stellen ging Spr. de verschillende versies na, die er van de Christophorus-legende bestaan, te weten de passio in drie Grieksche teksten, van welke Usener den oudsten, die van vóór het jaar 500 dagteekent naar zijne meening, heeft uitgegeven, en in de talrijker Latijnsche bronnen, die in hoofdzaak daarmede overeenstemmen. Het verschil is vooral in de namen gelegen; de koning die Chr. den marteldood doet sterven, heet Dagnus van Samos bij de Latijnen, keizer Decius bij de Grieken; de Latijnen noemen Chr. een C(h)ananaeus. De gemeenschappelijke bron van die berichten wijst naar het Oosten, met name naar Syrië. Behalve deze serie is er nog eene tweede, die zich in onze teksten eerst sedert de 13de eeuw laat vervolgen, en die de voorgeschiedenis behandelt met Christophorus als den Christusdrager tot hoofdmoment. | |
[pagina 77]
| |
Hoewel die niet zoo oude brieven in de litteratuur kan vertoonen, is zij toch voor oorspronkelijk te houden, iets waarover bijkans iedereen het eens is, ten deele op interne gronden, ten deele omdat de afbeeldingen van het Christuskind door Chr. gedragen op oude traditie wijzen. In de Christelijke sfeer is dat geheele verhaal onzinnig. Het wordt daarentegen volkomen verstaanbaar, wanneer wij voor den Christus lezen den Bodhisattwa en aannemen dat eene Buddhistische legende hier in Christelijke vormen zich ons voordoet. Nu bestaat er zulk een verhaal, hoe de Bodhisattwa, toen hij prins Sutasoma was, door een menscheneter-reus op den schouder is gezet, en hoe die reus door hem tot de Ware Leer bekeerd is. Het maakt deel uit van het Jâtakaboek (ed. Fausb. V, 456 vgg.) en van de Jâtakamâlâ. Op den Boro Boedoer staat die geschiedenis in vier reliefs afgebeeld, zooals Spr. zien liet. Zulke afbeeldingen van heilige legenden, zoogenaamde jâtaka's, werden in Buddhistische landen in menigte aangetroffen op tempels en heiligdommen, juist als die van de heiligen en martelaars in de Christenheid. In streken met gemengde bevolking, Buddhistische en Christelijke, kunnen Buddhistische voorstellingen in beeld eene Christelijke interpretatie hebben gekregen. Zoo iets houdt Spr. voor de kiem van het Christophorusverhaal. Immers het lijdt geen twijfel dat er zulke gewesten bestonden in het Sassanidenrijk en de daaraan Oostwaarts palende landen, en het is zoo natuurlijk dat Christenen wat zij daar van den Heiland, den Verlosser door Buddhisten hoorden vertellen, op hun Heiland, hun Verlosser toepasten en aan hunne gedachtensfeer aanpastenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 78]
| |
Ook in de overige Maandelijksche Vergaderingen, die geregeld plaats vonden en over het algemeen goed bezocht werden, zijn voordrachten gehouden, waaromtrent het navolgende kan worden medegedeeld. Den 12den November sprak de Heer Dr. J.H. Holwerda Jr. over ‘De Romeinsche nederzetting op Arentsburgh bij Voorburg’. Spr. begon met er aan te herinneren, dat de geschiedschrijving van het tijdvak der Romeinen in onze gewesten in Duitschland vooral in de laatste jaren eene volkomen verandering heeft ondergaan. Het zijn niet meer in de eerste plaats de berichten der auteurs, doch de vondsten in den bodem die ons omtrent hun verblijf in deze streken inlichten. Eenige honderden Romeinsche vestingen en vele burgerlijke nederzettingen zijn ons bekend; en langs archaeologischen weg is het gelukt van velen daarvan den juisten bestaanstijd vast te stellen. Door bestudeering van het materiaal van gebruiksvoorwerpen op zulke plaatsen gevonden, vooral van het aardewerk, is men zoo ver gekomen dat men zonder aarzeling zulk materiaal met preciesheid kan dateeren en dus elke Romeinsche vondst met zekerheid aan een bepaalden tijd kan toeschrijven. Ook den aanleg der verschillende soorten van gebouwen en nederzettingen heeft men met zekerheid leeren determineeren. Zoo is dit onderzoek ook voor de geschiedschrijving de vaste basis geworden. Ook voor ons land zullen wij zulk een archaeologische basis moeten scheppen, wil de historieschrijving iets bereiken op dit gebied. Een groote voorlooper van deze moderne archaeologie was Reuvens; zijn belangrijke arbeid de opgraving op Arentsburgh. Met behulp van lichtbeelden werd een overzicht van | |
[pagina 79]
| |
zijn werk gegeven, dat nog slechts 1/3 gedeelte ongeveer heeft blootgelegd van wat er onder den grond verborgen ligt. Ook werd aangetoond hoe Spr. verleden jaar op verzoek van ‘die Haghe’ een onderzoek instelde naar wat hij voor den ringmuur hield. Werkelijk bleken daarbij de ringmuur en de dubbele Romeinsche gracht nog in den bodem aanwezig te zijn en kon dus worden vastgesteld dat hier eene Romeinsche vesting van een eenigszins afwijkenden aanleg verborgen liggen moest. Op grond van eenige vondsten van Reuvens werd ten slotte als zeker aangenomen, dat deze vesting de Romeinsche vlootvesting was onder keizer Claudius aangelegd tegelijk met het graven van de vliet, de fossa Corbulonis. De bouw van deze vlootvesting paste geheel in de door keizer Claudius gevolgde politiek, evenals de versterking van de Rijngrens; en waar deze Keizer den sluitsteen van die versterking, Keulen, naar zijne gemalin Colonia Agrippinae heeft genoemd, zoo zal de gelijktijdig gebouwde vesting bij Arentsburgh zeker het door de Peutingerkaart op deze plaats geteekende Praetorium Agrippinae geweest zijn. Nadere kennis van dat alles zullen ons slechts opgravingen op groote schaal kunnen brengen. Spr. verheugt er zich dus over dat men ook in ons land begint te begrijpen dat voor onze vroege geschiedenis ‘das Zeitalter des Spatens’ is aangebroken en dat er zich in Den Haag eene Vereeniging heeft gevormd, aan wier optreden het te danken zal zijn dat een zoo hoogst belangrijk wetenschappelijk materiaal niet voor goed verdwijnen zal onder de huizen der zich steeds uitbreidende Residentie. Na deze voordracht van den Heer Holwerda werd nog het woord gevoerd door den Heer Mr. S. Gratama. Zich aan den vorigen Spr. aansluitende, behandelde deze de | |
[pagina 80]
| |
vraag wat men in vroegeren tijd omtrent de Romeinsche nederzetting onder Voorburg meende te weten, en wat er thans op wetenschappelijke gronden dienaangaande nog mag worden verondersteld, daarbij in enkele opzichten verder gaande dan Dr. Holwerda. Alvorens het eerste gedeelte der vraag te bespreken gaf de Heer Gratama eene beschrijving van het terrein, waar de nederzetting mag hebben gelegen en verder eenige bijzonderheden omtrent de gronden zelf, met name omtrent de buitenplaats Arentsburgh. Daarna ging hij de berichten na, welke blijkbaar als eene Utrechtsche overlevering tot ons zijn gekomen, en welke worden gevonden in de kroniek van Beka (plm. 1340) en in die van den Klerk uiten laghen landen (1350). Zij verhalen van een groot kasteel door den koning Aurundelius of Exelsoor onder Voorburg gesticht, dat in 856 door de Noormannen na heftigen strijd met de inwoners des lands zou zijn verwoest. De herkomst dezer berichten is tot nu toe niet gebleken. Door geschiedschrijvers uit het laatst der 15de en het begin der 16de eeuw is dit verhaal opgesmukt en zijn er allerlei dwaze fabeltjes aan toegevoegd, maar het merkwaardige hunner berichten is, dat zij de overblijfsels van den burg zelf hebben aanschouwd. Daaruit valt onder anderen af te leiden dat zij toen over eene oppervlakte van 8 1/2 H.A. zich uitstrekten. Omstreeks dienzelfden tijd werd reeds ingezien o.a. door Heda, den schrijver van de kroniek der Utrechtsche bisschoppen, dat men hier te doen had met een werk der Romeinen. Een standpunt dat door latere schrijvers, die heftig te velde trokken tegen de bovenbedoelde verzinsels, niet meer verlaten werd. Simon van Leeuwen maakte voor het eerst de veronderstelling, dat de Romeinsche nederzetting, | |
[pagina 81]
| |
welke het hier geldt, zou zijn het Forum Hadriani voorkomende op de kaart van Peutinger, en gebouwd op terrein, opgehoogd met grond uit de vaart door Corbulo, na zijne onderwerping van de Friezen, in plm. 48 n.C. gegraven. Op dit standpunt staat men tegenwoordig vrijwel nog, zooals uit de rede van den vorigen Spr. is gebleken, al is de benaming der nederzetting niet wetenschappelijk gerechtvaardigd. Wij hebben er thans bij verkregen de zekerheid, dat de nederzetting was versterkt, dus eene militaire vestiging, en van grooten omvang, b.v. grooter dan de Saalburg in den Taunus, die slechts 3 1/2 H.A. beslaat. Het is gebleken uit de vondsten, en door den vorigen Spr. uitvoerig aangetoond, dat het ontstaan der nederzetting in de tweede helft der eerste eeuw is te brengen. De vondsten geven omtrent het einde evenzeer eenige, zij het dan tot nu toe eenigszins vage inlichting. Immers mag op grond daarvan worden aangenomen, dat op het einde der 3de eeuw aan het bestaan dezer Romeinsche versterking plotseling een einde is gemaakt, dus naar alle waarschijnlijkheid bij een inval der naburige Germaansche stammen, of bij een opstand der in den omtrek wonenden is nedergebrand, met den grond gelijk gemaakt. Van latere bewoning toch is geen spoor gevonden. Spr. ging ten slotte na het tijdsgewricht, waarin de verwoesting zou moeten hebben plaats gevonden, en wees op omstandigheden, die met haar in verband zouden kunnen worden gebracht. Hij stond meer in 't bijzonder nog stil bij den grooten inval der Germanen in Gallië, na het vertrek van den keizer Gallienus naar Italië, en de ontblooting der grenzen dientengevolge van troepen (plm. 260) en | |
[pagina 82]
| |
bij den opstand van Cararisius in Brittannië (plm. 290). Intusschen, voorloopig moeten wij ons nog met veronderstellingen behelpen, maar naar alle waarschijnlijkheid zullen de opgravingen, die, in verband met den toegezegden steun van verschillende autoriteiten en van enkele particulieren, vanwege de Vereeniging Arentsburgh zullen plaats vinden, de op deze en andere punten te verwachten inlichtingen verschaffen. Ten slotte werd in die Novembervergadering nog door den Heer Dr. S.G. de Vries de aandacht er op gevestigd, dat in de Camera Obscura, waar verhaald wordt hoe Hildebrand den ouden heer Kegge de merkwaardigheden van Leiden laat zien, o.a. ‘de portretten der doode professoren die eeuwig leven zullen op de senaatskamer, ‘van Scaliger met den purperen mantel af’ tot op Borger met den houten mantel toe’ (De fam. Kegge, 1e uitg. in den 3den druk der C.O., 1851, blz. 116), de woorden ‘van Scaliger met den purperen mantel af’ tusschen aanhalingsteekens staan en dus blijkbaar als citaat of reminiscentie bedoeld zijn. Hildebrand zal hier gedacht hebben aan eene vaak, maar gewoonlijk onvolledig geciteerde uitspraak van B.G. Niebuhr, Röm. Geschichte, 1er Theil, 1811, blz. 171 Anm. 8: ‘Es giebt auszer Italien und Griechenland für den Philologen keinen heiligeren Ort, als den Saal der Universität zu Leyden, wo die Bildnisse der Lehrer von Scaliger, im purpurnen Fürstenmantel, bis auf Ruhnkenius aufgestellt sind, um das Bild des groszen Wilhelms von Oranien’Ga naar voetnoot1. In de vergadering van 3 December sprak de Heer Dr. P.J. Blok over: ‘Nieuwe gegevens over den ‘Zwijger’ en het Wilhelmus’. Hij ving zijne voordracht aan met | |
[pagina 83]
| |
de mededeeling dat hij zijne nieuwe gegevens geput had uit twee bronnen: de eerstdaags verschijnende Kroniek van den Groninger landbouwer Abel Eppens (uitgegeven vanwege het Historisch Genootschap door HH. Brugmans en Feith) en de nagelaten aanteekeningen van Fruin. Wat den naam ‘de Zwijger’ aangaat, vond hij bij Eppens (I, blz. 578) dat Alva, sprekende over de gebeurtenissen van 1567 gezegd zou hebben: ‘men solden sick huyden vor den swigenden Willum’. Dat bericht, in verband met wat Fruin's uitgegeven aanteekeningen (Verspreide Geschriften, VIII, blz. 404 vlg.) opleveren, bewijst dat omstreeks 1600 er eene overlevering bestond, beurtelings op naam van Alva, Granvelle en Titelman gesteld, omtrent het karakter van prins Willem, overeenkomende met wat de tegenwoordig dikwijls gegeven bijnaam ‘de Zwijger’ zeggen wil. Spr. meende in dezen zin de uitspraak van Fruin uit 1864 te moeten wijzigen, ook op grond van wat deze later over dit onderwerp aanteekende. Met Fruin kwam hij nog eens ten krachtigste op tegen het toenemend gebruik van dezen bijnaam, die het werkelijk karakter van den Prins miskent. Het is in diens tijd nooit een werkelijke bijnaam geworden; dàt was die van innige vereering sprekende naam ‘Vader des Vaderlands’ en ‘Vader Willem’ die uit het volk zelf is gesproten (in 1577) en alleszins verdient in eere te worden gehouden. In het tweede gedeelte zijner voordracht besprak Spr. het oude Wilhelmus en bracht uit Eppens (blz. 579) het bericht dat het in 1582 ‘uth alle munden ende handen weder verswonden ende ondergaan’ was wegens de daarin vermelde onderdanigheid aan ‘den Coninck van Hispangien’ waarvan met sedert de afzwering van 1581 niet meer wilde weten. Die aanwijzing scheen te herinneren aan 's Prinsen veelszins afgekeurde staatkunde van verzoening | |
[pagina 84]
| |
der partijen. Verder vestigde hij, uit Fruin's aanteeke. ningen puttend, de aandacht op een pamflet van 21 Sept. 1568 van de hand van 's Prinsen veldprediker Saravia (pamflet Meulman no. 190), waarin zeer duidelijk dezelfde geest heerscht als in het Wilhelmus, zelfs nu en dan dezelfde woordenkeus valt op te merken. Spr. wees nog eens op de onwaarschijnlijkheid van het auteurschap van Marnix en Coornhert, maar achtte ook de aanwijzingen omtrent Saravia nog te zwak voor eene definitieve slotsom ten voordeele van dezen, van wiens auteurschap tijdens zijn lang leven of daarna nooit gerept is. Hij voor zich hield het voorloopig met Fruin's laatste uitspraak, dat het gedicht van een onbekende is geweest uit 's Prinsen omgeving in den winter van 1568 op 1569, dadelijk na het mislukken van zijn eersten veldtocht, toen hij ‘oorlof’ toeriep aan zijn ‘arme schapen’ in het verdrukte NederlandGa naar voetnoot1. Den 7den Januari hield de Heer A.A. Beekman eene voordracht: ‘De Kaart van Hollands Noorderkwartier in 1288’. Spr. begon met er op te wijzen, hoe bij het noemen van deze kaart in verband met dit jaartal in de eerste plaats gedacht wordt aan Mr. G. de Vries Az., den grondigen kenner van Hollands Noorderkwartier, die o.a. onder dezen titel eene kaart bezorgd heeft met toelichtenden tekst, uitgegeven door de Kon. Academie van Wetenschappen in 1864. Het is Spr.'s bedoeling natuurlijk niet, dat werk, dat voor ieder bereikbaar is, hier te bespreken; hij wil alleen hier meedeelen, dat zijne studiën hem de overtuiging hebben gegeven, dat het voor verbetering en aanvulling vatbaar is. Juist omdat hij dezen arbeid van De Vries zoo hoogschat, zou hij dien door | |
[pagina 85]
| |
opbouwende kritiek dichter bij de volmaking willen brengen en zoo mogelijk eens tot eene verbeterde uitgave daarvan komen. Spr. heeft vroeger reeds hierop gewezen, nl. in 1903 in eene der sectievergaderingen van het Prov. Utrechtsch Genootschap, maar meent na dien tijd nog eenige nieuwe vondsten omtrent dit onderwerp te hebben gedaan ook door onderzoek op het terrein zelf, en onderwerpt dit daarom nog zooveel mogelijk aan het oordeel van deskundigen alvorens tot publicatie over te gaan. Hij meent, dat het, in overeenstemming met het doel door deze kaart beoogd, nl. ‘om het aanzien des lands aanschouwelijk te maken’, beter geweest ware bij de samenstelling uit te gaan van eene kaart met vormen waarvan de juistheid vaststaat, nl. onze Topografische Kaart en niet van de Kaart van Beeldsnijder van 1575, welker algemeene vormen uit den aard der zaak te wenschen overlaten en in bijzonderheden zoo sterk afwijken van de werkelijkheid, dat De Vries die zelf hier en daar heeft moeten wijzigen; en toch zijn de vormen op de kaart van De Vries op veel plaatsen nog sterk misteekend. Het was ook niet noodig of voordeelig die kaart van Beeldsnijder tot grondslag te nemen, omdat zij geene bijzonderheden bevat, die wij van elders niet wisten; de veranderingen die het land tusschen den tijd van Beeldsnijder en dien van de Topografische Kaart heeft ondergaan, zijn ons nagenoeg geheel bekend en daarom kunnen wij deze laatste evengoed tot grondslag nemen voor eene voorstelling van het land in 1288. Wat die voorstelling zelve betreft, herinnerde Spr. er aan, waarom De Vries juist het jaar 1288, dat van de onderwerping der Westfriezen, gekozen heeft. Hij wees er op hoe juist dit van hem gezien was, al is het niet | |
[pagina 86]
| |
geheel juist wat De Vries zegt, dat nl. aanwinst van buitengronden door bedijking vóór dat jaar onbekend was, zooals Spr. met een drietal voorbeelden van belangrijke indijkingen buiten den ouden Westfrieschen Zeedijk aantoonde. Hij ging dan in enkele groote trekken den toestand van het Noorderkwartier omstreeks dien tijd na, daarbij o.a. in herinnering brengend, dat het vaste land toen in het Noorden bij Petten, als uiterste punt van Kennemerland eindigde en dit, evenals Westfriesland ten N.W., bespoeld werd door den zeeboezem de Zijpe; tevens dat de groote meren ten Z. van Westfriesland nog op 3 plaatsen door zeegaten in open verbinding stonden met de zee, dat dus de daaraan en daartusschen gelegen gronden hun eigen buiten-waterkeeringen daartegen hadden; hoe eindelijk vóór het begin der 15de eeuw die gaten werden gedicht en hoe ten slotte, te beginnen met het midden der 16de eeuw, de kleine en groote binnenlandsche plassen werden drooggemaakt en buitendijksche gronden, o.a. die der Zijpe, door indijking werden aangewonnen. Vooral ten aanzien van een belangrijk punt dient de kaart van De Vries te worden gewijzigd of liever aangevuld, nl. wat betreft den loop van den zeedijk tusschen Barsingerhorn en Medemblik. Wel was het ook De Vries bekend, dat het tracé van den dijk, door Beeldsnijder en hem geteekend, dat gebleven is tot op onzen tijd, eerst door het leggen van eene groote inlaag van 1334 is ontstaan, waarbij het dorp Gawijken is buitengedijkt, maar hij wilde om den ouden toestand voor te stellen ‘niet zijn toevlucht nemen tot fictieve lijnen, die inderdaad geen nut hebben’. Maar Spr. meent, dat in plaats van een toestand in 1288 te teekenen waarvan men met volstrekte zekerheid kan zeggen, dat hij onjuist is, het beter is eene | |
[pagina 87]
| |
voorstelling te geven, die, zooal niet geheel juist, dan toch zeker niet veel van de werkelijkheid zal verschillen. Spr. toonde aan dat dit mogelijk is aan de hand van een stuk van 1319, eene uitspraak van eenigen van 's Graven-Raden omtrent geschillen in Westfriesland, waarin ook eene verstoeling van den toenmaligen Westfrieschen Zeedijk voorkomt, met omschrijving van de begin- en eindpunten der deelen en hun lengten en tevens uit de rekeningen der Graaflijkheid van dien tijd. Spr. wees nu op kaarten den door hem ontworpen ouden toestand aan, waarbij tevens is aangegeven de ligging van het oude Gawijzend en van den Heerenkoog, dien De Vries wel opgeeft als te liggen ‘tusschen Barsingerhorn en Winkel’, maar welks juiste ligging, nl. als eene bedijking buiten tegen den ouden zeedijk - gelijk ook het woord ‘Koog’ aangeeft - hem blijkbaar niet bekend was. Andere plaatsnamen in deze streek, ook die van het kort daarna vermelde Nieuwe Gawijzend, werden nader door Spr. toegelicht. Ook bewees Spr. uit hetzelfde stuk, dat eene andere vrij belangrijke inlaag tusschen Hoorn en Schardam niet reeds vóór 1288 is gelegd, zooals De Vries meende, maar eerst van na 1319 dagteekent, zoodat ook te dien aanzien de kaart van De Vries dient te worden gewijzigd. Tevens vond Spr. gelegenheid op te merken, op grond van oude afschriften in het Rijks-Archief aanwezig, dat eene plaats ‘Zuiderdorp’, waarbij Hoorn zou ontstaan zijn, nooit bestaan heeft en dat De Vries wat dit punt betreft, misleid is door eene bedorven spelling bij Van Mieris. Spr. wees voorts nog op de wenschelijkheid eenige andere wijzigingen van minder belang dan de genoemde op de kaart aan te brengen, o.a. die van enkele binnendijken en Kogen in Kennemerland en van de bedijking van het Schermereiland, deze laatste trouwens reeds door De Vries | |
[pagina 88]
| |
zelven opgemerkt in zijn Dijks- en Molenbestuur in Holland's Noorderkwartier. Spr. hoopte, dat zijne voordracht iets mocht bijdragen tot volmaking van De Vries' voortreffelijk werk. Den 4den Februari hield de Heer Dr. E.F. Kossmann eene voordracht: ‘De Hellevaart van Dr. Joan Faustus door Jacob van Rijndorp’. Dit tooneelspel, aldus begon Spr., is in 1731 te Amsterdam verschenen, maar behoort meer te Leiden of den Haag thuis, daar het versierd is met het titelvignet van ‘Nulla Quies’, d.w.z. uitgegeven is door het gezelschap der ‘Leidse en Haagse Schouwburgen’. Het werd ter perse bezorgd door den Haagschen tooneelspeler Jan van Hoven, die in zijne poëtische opdracht vertelt dat het grootendeels is gedicht door Rijndorp. Dit tooneelspel nu blijkt buitengewoon belangrijk te zijn voor onze kennis van het ‘volksschouwspel’ van dr. Faust, dat vooral in Duitschland gedurende meer dan twee eeuwen tot de meest beminde en meest gespeelde stukken van het tooneel behoorde. Het toeval heeft nl. gewild dat van dit stuk geen enkele tekst uit de 17de of 18de eeuw over is. Het groote aantal tooneelboeken er van die in de laatste zestig jaren ontdekt en gepubliceerd zijn, gaat niet verder terug dan omstreeks het jaar 1800. Wel bezitten wij daarentegen berichten en aanplakbiljetten uit vroegeren tijd, en zoo was het mogelijk dat W. Creizenach in 1878 den ‘Versuch einer Geschichte des Volksschauspiels vom Doktor Faust’ kon schrijven. Uit 't critisch onderzoek bleek dat het stuk zijn uitgangspunt had in het Engelsche stuk van Christopher Marlowe dat, omstreeks 1590 gedicht, spoedig door de Engelsche comedianten in Duitschland bijna even bekend werd als het kort te voren verschenen Volksboek van Faust. En verder gelukte het ook te bewijzen, dat | |
[pagina 89]
| |
een van de Duitsche teksten, het zoogen. Ulmer Puppenspiel een tekst bevatte die in vele opzichten den toestand van het stuk in de 17de eeuw bewaard heeft, terwijl ook eenige andere teksten hier en daar oorspronkelijke trekken vertoonen. In het stuk van Rijndorp nu, goed zeventig jaar ouder dan de oudste Duitsche tekst, vinden wij - afgezien van eenige duidelijk erkenbare toevoegingen van den Nederlandschen ‘berijmer’ - het Volksschouwspel van Faust precies zoo terug als wij reden hadden het uit de schrale gegevens te reconstrueeren, en meer dan dat: wij vinden hier nog resten van het stuk van Marlowe, waarvan in geen Duitschen tekst noch eenige vroegere aanhaling een spoor meer over is. Dit merkwaardig feit gaf Spr. aanleiding eene nieuwe uitgave van Rijndorp's tooneelspel voor te bereiden, die eerlang met eene inleiding over het stuk en den dichter zal verschijnen. Maar over den schrijver vond Spr. zoo onvoldoende en tegensprekende of zoo onmogelijke opgaven in de tamelijk uitgebreide tooneelliteratuur der laatste jaren, dat hij zich genoodzaakt zag zelf onderzoek daaromtrent te doen. Het gelukte hem, vooral uit de opgaven van Rijndorp's jongeren vriend Jan van Hoven in diens ‘Ledige Uuren’ (1720), maar ook uit archiefstukken een eenigszins duidelijk beeld van Jacob van Rijndorp samen te stellen, waaruit blijkt dat zelfs de weinige feiten die men tot nog toe over hem meende te weten, fout zijn. Rijndorp is niet te Amsterdam geboren, en hij leefde niet tot 1733 laat staan tot 1752, maar hij is volgens J. van Hoven geboren te 's-Gravenhage, 8 Maart 1662 en gestorven aldaar en begraven op 5 December 1720. Vervolgens gaf Spr. een overzicht over Rijndorp's leven voor zoover hij dit heeft kunnen opdelven. Omstreeks | |
[pagina 90]
| |
1696 begint de dubbele werkzaamheid van Rijndorp, als ‘Meester der Haagsche en Leidsche Schouwburgen’, waaraan hij tot zijn dood al zijne kracht wijdde. Spr. schetste daarna de tooneelisten van Rijndorp's troep, hunne reizen, hun repertoire, rollen die de directeur speelde, vervolgens de plm. 20 tooneelstukken die van hem in druk zijn verschenen, zoomede de uitgaven van andere tooneelstukken die Rijndorp alleen of met anderen heeft uitgegeven onder de zinspreuk ‘Nulla Quies’ en ‘Amoris Arte Laboramus’. Hij gewaagde van de polemiek tusschen Nulla Quies onder Van Rijndorp en Nil Volentibus Arduum onder IJsb. Vincent en sloot met een blik te werpen op de verdere geschiedenis van de familie van Rijndorp en van de acteurs der Leidsche en Haagsche schouwburgen die nog in 1740 te Hamburg optraden, zich met trots noemende de oude troep van Jacob van Rijndorp. In de vergadering van 4 Maart hield de Heer Dr. P. Leendertz Jr. eene voordracht: ‘Vondel en Tesselschade’. Spr. ving zijne voordracht aan met de opmerking, dat Tesselschade meer beroemd is dan bekend. Met zekerheid weten we slechts weinig van haar. Spr. gaf van hetgeen wij van haar weten een zakelijk overzicht en behandelde vervolgens hare verhouding tot Vondel. Eerst na den dood van Roemer Visscher schijnt Vondel door bemiddeling van Hooft omgang met de dochters verkregen te hebben. De eenige gedichten, welke hij tot Tesselschade gericht heeft, waren die bij haar huwelijk in 1623 met Allard Crombalch, waaruit wel eerbied spreekt, doch waarin geene vertrouwelijkheid te vinden is. Zij kwam zeker meermalen uit Alkmaar naar Amsterdam en zal dan ook Vondel wel eens gesproken hebben, die toen geheel in den kring van haar vriend Hooft was | |
[pagina 91]
| |
opgenomen. Ook hebben zij zeker wel brieven gewisseld, doch daar is geen enkele van over, ofschoon er wel een paar aanwijzingen voor zijn. In de eerste plaats is eene aanwijzing daarvoor dat Tesselschade in 1630 haar antwoord op de prijsvraag der Academie aan Vondel zond met het verzoek om het door te sturen aan Hooft. Verder kan daarvoor gelden dat Huygens in 1633 aan Tesselschade vroeg ‘Slaet Vondelen nog rijen’ etc. en zij dat gedicht aan Vondel zond, die haar nu ook een afschrift van zijn gedicht aan Huygens stuurde en eindelijk kan dat blijken uit het feit dat Tesselschade in 1636 aan Hooft schreef, dat hij een ingesloten vers aan Vondel moest laten lezen. In 1639 droeg Vondel haar nog zijn Elektra op, doch daarna wordt geen spoor meer gevonden van eenigen omgang. Dit is alles wat wij, volgens Spr., van de betrekkingen tusschen Vondel en Tesselschade weten. Wat er verder van verteld wordt is louter phantazie. Tot het rijk der phantazie bracht Spr. ook de twee legenden die hij daarna behandelde. Men weet dat Tesselschade een gedeelte van Tasso's Gerusalemme Liberata vertaald heeft. Doch dat Vondel die vertaling zou verbeterd en afgeschreven hebben, wordt door geen enkelen tijdgenoot vermeld en is slechts een bloot vermoeden van J.F. Willems. Wel is gebleken dat de ééne strofe, die er van over is, zoo groote overeenkomst heeft met de voor eenige jaren ontdekte vertaling in proza van Vondel, dat het zeer waarschijnlijk is dat zij dit proza bij hare vertaling heeft gebruikt. Dit alleen verklaart echter nog geene samenwerking. Eerder is het te veronderstellen dat Vondel haar zijn proza heeft gegeven, toen zij met de studie van het Italiaansch bezig was. Hij is dan niet aan de vertaling | |
[pagina 92]
| |
in verzen begonnen, omdat hij juist in dien tijd meer studie van het Latijn maakte en Virgilius leerde kennen waarvoor Tasso wijken moest. De tweede legende, eveneens door Spr. gewraakt, is, dat Vondel op Tesselschade verliefd was en daarom of daardoor tot de Roomsche kerk is overgegaan. Spr. toonde uitvoerig aan dat de daarvoor geleverde bewijzen allen grond missen en dat bovendien door deze voorstelling een smet wordt geworpen op Vondel's karakter. Men ziet daarbij ook over het hoofd hoe ernstig Vondel zijne vrouw vereerde. Maar er is bij sommige schrijvers de wonderlijke neiging om Vondel's vrouw op den achtergrond te dringen en Tesselschade in haar plaats te schuiven. Vondel is diep bedroefd geweest over den dood van zijne vrouw en er is niet de minste reden om aan zijne oprechtheid te twijfelen, als hij schrijft dat daardoor zijn courage een ‘krack’ heeft gekregen. Spr. deed nadrukkelijk uitkomen, dat van deze liefdesbetrekking tusschen Vondel en Tesselschade niet het flauwste spoor te ontdekken valt. Ook niet in de opdracht van den Peter en Pauwels aan Eusebia. Slechts door eene reeks van misvattingen kon men daarin Tesselschade zien. Volgens Spr. kan Eusebia niemand anders zijn dan Vondel's dochter Anna. Twee vrouwen hebben geluk in Vondel's leven gebracht, zijne echtgenoote en zijne dochter. Het is miskenning van de historie en miskenning ook van Vondel's karakter, wanneer men daar Tesselschade tusschen voegen wilGa naar voetnoot1. In de vergadering van 8 April sprak de Heer P. Fijn van Draat over ‘Rhythmus in het Engelsche proza’. Na eene korte inleiding over den aard en het wezen | |
[pagina 93]
| |
van Rhythmus, begon Spr. de verschillende manieren na te gaan, waarop in het Engelsch de rhythmische beweging van den zin, meestal onbewust, wordt bevorderd. In de eerste plaats wees hij op de onwillekeurige klemverlegging. Tal van woorden toch, hebben nu eens de klem op de eerste lettergreep, dan op de tweede, al naar mate de cadans van den zin dat vereischt. Zoo zal men hooren ‘because we are baptized’ met de klem regelmatig op de tweede lettergreep, maar in ‘baptized laymen’ wordt de klem naar de eerste sylbe verlegd. Zoo ook met woorden als contents, thirteen, Chinese, detail, enz. Men spreekt uit ‘I am thirteen’ maar ‘I'm thirteen years’. Hetzelfde geldt in nog hoogere mate van tal van prepositiën, zooals into, unto, until enz. die in den mond van iederen Engelschman de grootste afwisseling vertoonen wat de klem betreft en door deze beweeglijkheid de voornaamste middelen zijn om het proza rhythmisch te maken. Inderdaad sommige dezer woorden komen met drieërlei uitspraak voor. Eene andere wijze om de rhythmische beweging te bevorderen wordt aan de hand gedaan door woorden zooals prison, stolen, broken, fallen, waar de vocaal vóór de slotmedeklinkers nu eens wèl, dan weer niet wordt uitgesproken. Dan vindt de rhythmus weder een grooten steun in de weglating of het gebruik van het woordje ‘to’ na werkwoorden als to make en to dare. Men vindt b.v. in den Bijbel ‘He maketh wars to cease’, maar ‘he maketh fire come down from Heaven’. Spr. kwam vervolgens tot den zg. split-infinitive, dit is een infinitief waarin men een bijwoord heeft geplaatst tusschen ‘to’ en het werkwoord, b.v. ‘to slowly die’. Dit is eene zeer oude constructie, welke reeds in de 15de eeuw gevonden wordt, maar eerst in onze dagen veelvuldig gebruikt is geworden. | |
[pagina 94]
| |
Ofschoon de Engelschman nooit moe is zijn afschuw uit te drukken over deze constructie, toonde Spr. aan, dat zij een der machtigste factoren is ter bevordering van het rhythme. Ook de plaats van het woordje ‘only’ in den zin wordt gewoonlijk beheerscht door rhythmische overwegingen, zoodat b.v. de regel zou kunnen gelden ‘only’ kan overal staan waar het woord den rhythmus niet verbant. Hetzelfde kan van andere bijwoorden worden gezegd. Spr. kwam vervolgens op het Nederlandsch en meende, dat ook daar verwante verschijnselen worden gevonden. Ook daar vinden we na durven nu eens wel, dan weer niet het woordje ‘te’, b.v.: ‘Dit durven we hopen hoe stout u die hope schijnt’ (Kuyper) en ‘ik zou er op durven te sterven’ (Geel). Hij wees verder op het rhythmisch gebruik dat sommige schrijvers maken van een slot-e als in: ‘Zoo waar we hem met de liefd’ onzer ziele minden’. En vervolgens op de aanwending van stopwoordjes, zooals ‘dan’, ‘van’, ‘om’ enz, welke dikwijls zeer bevorderlijk zijn voor het rhythme. Vandaar dan ook dat we vaak bij denzelfden schrijver vinden: ‘'t is niet te zeggen’ en ‘'t is niet om aan te zien’. Spr. meent, dat een systematisch onderzoek belangrijke resultaten zou kunnen opleverenGa naar voetnoot1. De Vergadering van den 6den Mei werd volgens de Wet bestemd tot het voorbereiden en regelen van de werkzaamheden dezer Jaarlijksche Vergadering. Na afloop van dat werk van huishoudelijken aard heeft de Heer Dr. J. Verdam nog eene mededeeling ten beste gegeven: ‘naar | |
[pagina 95]
| |
aanleiding van den nieuwen Reinaert-tekst’. Hij sprak over de onverflauwde belangstelling in het meesterwerk der Mnl. Letterkunde, den Reinaert, blijkende uit de nieuwe uitgave van het gedicht in de serie ‘Van alle tijden’ en in de prachtuitgave van Stijn Streuvels (beide eenigszins gecastigeerd), welke samenvallen met de eindelijke verschijning van het tweede stuk der uitgave van Buitenrust Hettema in de ‘Zwolsche Herdrukken’ en van den nieuwen in 1908 in Duitschland gevonden tekst, waarvan het uit een letterkundig oogpunt belangrijkste al voor eenigen tijd bekend is geworden door de opstellen van Prof. Muller te Utrecht en Mr. Leonard Willems te Gent. Spr. bepaalde zich in zijne mededeelingen tot de bespreking van den laatstgenoemden tekst. Hij deed allereerst uitkomen het belangrijkste feit, dat door de vondst aan het licht is gekomen, dat nl. daardoor voor ieder die niet willens blind is, het goed recht der tot dusver op den tekst toegepaste critiek op de overtuigendste wijze wordt bewezen. De methode, om voor de beoordeeling en verbetering van den Comburgschen tekst nut te trekken uit de vergelijking van Reinaert II en de Latijnsche vertaling wordt door de nieuw gevonden redactie schitterend gerechtvaardigd. Op ongeveer 50 plaatsen vindt men daarin de lezingen van Reinaert II, die van den tekst van het Comburgsche hs. meer of minder sterk afwijken, terug, hetgeen door voorbeelden wordt aangetoond. Op tal van plaatsen worden de gissingen van De Vries, Franck, Muller e.a., die op deze vergelijking berustten, volkomen bevestigd. Op andere, waarvan men dit met hetzelfde recht verwachtte, is dit niet het geval, doch ditzelfde verschijnsel doet zich voor bij elk nieuw gevonden handschrift, dat in den regel een deel der bestaande moeilijk- | |
[pagina 96]
| |
heden oplost, doch aan de niet opgeloste andere toevoegt.
De hierboven genoemde voordrachten der HH. Holwerda Jr. en Gratama gaven aanleiding tot besprekingen van het groote belang dat die opgravingen onder Voorburg voor ons land kunnen hebben en van de wenschelijkheid het loffelijk streven der Vereeniging ‘Arentsburgh’ zooveel mogelijk te steunen. Daarvoor besloot de Maandvergadering van November eenigen geldelijken steun uit ons Fonds aan te vragen en mitsdien het voorstel te doen dat zoo aanstonds aan Uwe goedkeuring zal worden onderworpen. Omtrent de werkzaamheden der Maandvergaderingen valt voorts nog te vermelden, dat in de vergadering van December, naar aanleiding der 100ste opvoering van Vondel's Adam in ballingschap, aan de Heer W.C. Royaards en zijn Tooneelgezelschap hulde en dank werd gebracht voor het vele wat op zoo uiterst verdienstelijke wijze voor dit meesterwerk onzer letterkunde werd verricht. Op den avond der 100ste opvoering te Amsterdam heeft ons Bestuur den Heer Royaards en zijnen medewerkers telegrafisch deze gevoelens vertolkt, waarop een minzaam antwoord mocht worden ontvangen. Aan eene andere huldebetooging op eigenaardige wijze aan de nagedachtenis van een verdienstelijk Nederlander gewijd, heeft de Maatschappij volgaarne deelgenomen. Den 8sten September nl. heeft de Netherlands Society of Philadelphia door tusschenkomst van ons medelid den Heer Dr. W. Elliot Griffis, Hoogleeraar te Ithaca (State of New-York) een gedenkplaat doen onthullen ter eere van den Leidschen courantier en professor Jean Luzac, in zijn voormalig woonhuis, Steenschuur alhier. Bij die gelegenheid is onze Maatschappij, waarvan Luzac langen tijd een sieraad was, uitgenoodigd zich te laten ver- | |
[pagina 97]
| |
tegenwoordigen en heeft de Heer Dr. L. Knappert als waarnemend Voorzitter in eene toespraak sympathie betuigd met dit huldebetoon. Tevens mocht hij uit handen van den Heer Griffis daarbij eene perkamenten oorkonde van de Netherlands Society of Philadelphia in ontvangst nemen, waarin deze een gelukwensch bij deze plechtige gelegenheid aan de Maatschappij aanboodGa naar voetnoot1. Ook op andere wijze werd er naar gestreefd belangrijke ondernemingen op taal- en letterkundig gebied te steunen en hulde te brengen aan uitnemende verdiensten. Opnieuw werd eene geldelijke toelage verleend aan de Boeken-Commissie van het Algemeen Nederlandsch Verbond, die met onverdroten ijver voortgaat de voortbrengselen onzer letteren te verspreiden in buitenlandsche gewesten, overal waar aan Nederlandsche boeken behoefte bestaat of opgewekt zou kunnen worden. Gaarne heeft ons Bestuur zich ook aangesloten aan de hulde onlangs door een groot aantal onzer landgenooten gebracht aan den Heer en Mevrouw J.C.J. Drucker-Fraser te Londen, als een gering bewijs van onzen dank | |
[pagina 98]
| |
voor de schenking hunner prachtige verzameling schilderijen aan het Rijksmuseum te Amsterdam. Ook aan de Multatuli-hulde die den 7den Mei te Amsterdam plaats had, heeft ons Bestuur deelgenomen door op verzoek der Commissie eene geldelijke bijdrage te verleenen voor dien ‘Multatuli-dag’, waar op plechtige en waardige wijze het verschijnen van den Max Havelaar, nu 50 jaren geleden, werd herdacht. Voorts nog door het inzenden van een aantal handschriften en boeken onzer bibliotheek ten behoeve der Multatuli-tentoonstelling die in de maand Mei te Amsterdam in het Stedelijk Museum gehouden werd. Op eene andere wijze besloot het Bestuur zijnerzijds nog Multatuli's letterkundige verdiensten te herdenken door in deze Algemeene Vergadering de gebruikelijke voordracht aan hem te doen wijden. De Heer Dr. C.G.N. de Vooys heeft zich op uitnoodiging van het Bestuur welwillend bereid verklaard deze taak op zich te nemen, gelijk U uit punt II van onzen Beschrijvingsbrief reeds bleek.
Omtrent eigen uitgaven onzer Maatschappij kan worden bericht, dat de nieuwe bundels Handelingen en Levensberichten in het najaar werden rondgezonden. In die Handelingen is opgenomen kunnen worden de voordracht in Uwe vorige Vergadering gehouden door den Heer Dr. H.J. Kiewiet de Jonge, get.: ‘Naar aanleiding van mijne reis naar Zuid-Afrika’, die in hooge mate alom belangstelling vond en daarom volgens zijn wensch ook in afzonderlijken afdruk ruim werd verspreid. Gelijk ik in Uwe vorige Vergadering moest mededeelen, was het aantal overleden medeleden in het toen verstreken jaar bijzonder groot. Als gevolg daarvan is ook de bundel Levensberichten voor 1909 in tegenstelling van zijn zeer | |
[pagina 99]
| |
dunnen voorganger, buitengewoon omvangrijk geworden en bevat niet minder dan 16 Levensberichten, een getal zoo groot als sedert vele jaren niet was voorgekomen. Onder die berichten zijn er verscheidene van hooge waarde, als belangrijke bijdragen voor onze letterkundige geschiedenis. Zonder twijfel zult Gij U dan ook gaarne aansluiten aan de dankbetuiging die het Bestuur aanbood aan allen die zoo welwillend waren hunne medewerking in deze te verleenen. Van het bedrag van 300 gulden door Uwe vorige Vergadering uit de renten van het Fonds ter beschikking van het Bestuur gesteld voor het laten fotografeeren van Middelnederlandsche handschriften in buitenlandsche bibliotheken bewaard, is nog slechts een gedeelte verbruikt. Daarvoor werd echter reeds eene belangrijke aanwinst verkregen, nl. een volledige fotografische afdruk van het Oxfordsche handschrift van den Melibeus, van Jans Teesteye, Dboec van der Wraken, Maskaroen, Tien Plaghen enz., te zamen 202 bladzijden. Op dit voor onze letterkunde buitengewoon merkwaardige handschrift werd het eerst de aandacht gevestigd door R.P.A. Dozy in zijn brief uit Oxford van 20 April 1845 aan M. de Vries, die zich haastte dien brief bekend te maken in de ‘Verslagen en Berigten uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde’ van dat jaar (II, blz. 33 vv.). Sedert is veel van den inhoud van het handschrift bestudeerd en bekend gemaakt. Toch belooft nadere studie nog goede uitkomst, volgens het oordeel van deskundigen, leden onzer Commissie voor Taal- en Letterkunde. Zulk een nader onderzoek wordt thans in hooge mate vergemakkelijkt, nu een duidelijke en betrouwbare fotografische afdruk in onze bibliotheek voor elkeen beschikbaar is. | |
[pagina 100]
| |
Voor het overig bedrag zal het Bestuur trachten nog een ander eveneens zeer belangrijk handschrift te laten fotografeeren.
Wegens de groote verliezen die de Maatschappij in een vorig jaar door het overlijden van zoovele medeleden te betreuren had, was door de Maandvergadering van 7 Mei 1909 besloten het aantal nieuw te kiezen leden voor dat jaar bijzonder groot te stellen. Tengevolge hiervan zijn in Uwe vorige Vergadering niet minder dan 35 nieuwe gewone leden en 7 buitenlandsche leden gekozen verklaard, die op eene enkele uitzondering na allen hunne benoeming hebben aanvaard. Van die buitenlandsche leden hebben 4 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard (HH. P.S. Allen, M. Dexter, Mr. J.L.M. Eggen en P.J. du Toit). Tegenover deze aanwinst staat echter wederom een groot verlies, veroorzaakt door het bedanken voor hun lidmaatschap van 3 gewone leden en van 1 buitenlandsch (betalend) lid en door het overlijden in den loop van dit jaar van ons Eerelid Mevrouw L. Schneider en van 15 gewone en 4 buitenlandsche leden. Zooeven reeds heeft onze Voorzitter U hunne namen genoemd en U in herinnering gebracht hoezeer hun verlies in velerlei opzicht voor onze Maatschappij te betreuren valt. Op dit oogenblik telt de Maatschappij 2 Eereleden, 480 ‘gewone’ Leden in Nederland, 3 in Ned.-Indië, 15 in het Buitenland en 176 ‘buitenlansche’ Leden, van welke 38 de rechten en verplichtingen der gewone Leden hebben aanvaard. Het totaalcijfer is dus 676 tegenover 664 in het vorige jaar. |
|