Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1905
(1905)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Mededeelingen. | |
[pagina 3]
| |
Uit het Leidsche volksleven in den aanvang der 16de eeuw.Mijne Heeren!
Had ik, in plaats van ‘uit het Leidsche volksleven’, tot opschrift mijner voordracht van hedenavond ‘het Leidsche volksleven in den aanvang der 16de eeuw’ gekozen, gij zoudt mij met recht van overmoed hebben kunnen beschuldigen. Want om aldus het onderwerp in zijn geheel, wel afgerond te behandelen en in zijn wezenlijk karakter te doen zien, zonder overlading en toch niet armelijk, en dat alles in den tijd van een klein uur, daartoe zou alleen eene historische meesterhand bekwaam zijn. Ik heb de grenzen van mijn bestek nauwer getrokken. Slechts over enkele openbaringen van dat volksleven in onze stad uit de eerste tientallen jaren van de 16de eeuw ga ik tot u spreken. En wel aldus, dat ik bij dat woord ‘volk’ gedacht wil hebben aan wat men (met eene uitdrukking, die ik geenszins verdedig) pleegt te noemen het ‘lagere’ volk, aan die klassen der bevolking, die geen leden leverden aan de breede vroedschap of aan die van den gerechte, die niet regeerden maar werden geregeerd en die veelal hadden te prijzen, wat de heeren wezen. | |
[pagina 4]
| |
Maar ook thans zijn de grenzen nog niet nauwkeurig genoeg aangegeven. Gij zult niet worden binnengeleid in burgemeesterskamer noch in eene zitting van de Commandeuren van St. Pieter, maar toch ook niet in het voorhuis van den wever of in de werkplaats van den droogscheerder. Op de straat breng ik u, daar waar dat volksleven zich openbaart in zijne minst edele, in zijne ruwste vormen, onopgesmukt, bewegelijk, schilderachtig soms, maar daarom nog niet (ik moet het wel vreezen) voor ieder aantrekkelijk. Vergunt mij dus nog een enkel woord om deze ‘petite histoire’ toch voor u in wat aanzienlijker raam te plaatsen. De kerkhistoricus, die de geschiedenis van de godsdienstige bewegingen ten onzent in de 16de eeuw beoefent, komt in de jaren 1530 tot 1560 in voortdurende aanraking met de onderscheiden groepen van anabaptisten. Om zich te kunnen indenken in wat hen bewoog, moet men het volksleven van toen kennen, zoo goed als dat mogelijk is. Niet dat de secten der wederdoopers zich allen uit de onderste lagen der samenleving zouden gerecruteerd hebben, dat zij onterfden en misdeelden waren, die toch niets te verliezen hadden. Deze meening is stellig onjuist. Veeleer treft men onder hen aan lieden uit den gezeten burgerstand en van de martelaars b.v. in het ‘Offer des Heeren’ zijn er maar enkelen die niet kunnen lezen. Men moet dus ook niet al te ver het verband naar voren schuiven dat er is tusschen de doopersche (en in 't algemeen de hervormings-) beweging en de in onze periode heerschende armoede en oeconomische achteruitgangGa naar voetnoot1. De meesten hebben zich bij de nieuwe | |
[pagina 5]
| |
bedeeling aangesloten uit godsdienstige beweegredenen en zijn allerminst daartoe gebracht door die armoede, die menschen begeerig maakt naar nieuwe verhoudingen. En 't gaat in 't geheel niet aan in de anabaptisten te zien ‘de vurige strijders in de politieke arbeidersbeweging der 16de eeuw’, zooals nog onlangs is geschiedGa naar voetnoot1. Gansche groepen onder hen hadden al wat van deze wereld is voorgoed vaarwel gezegd. Dit alles echter maakt ons niet blind voor de waarheid, dat, gelijk de hervorming over 't algemeen is opgekomen uit de burgerij, de volksklassen, zoo ook in 't bizonder de doopersche beweging zich dáár openbaart, met de kleine burgerij voortdurend voeling houdt en onder haar bekeerlingen maakt. Dus behoort de beoefening van het volksleven van toen tot de vóórstudie van wie de historie der hervorming willen kennen. En wat van 't algemeen geldt, geldt van de steden, geldt van Leiden. Onder wat onze bronnen ons daarvan leeren bevond zich echter heel wat, dat voor mijn eigenlijk doel maar van weinig profijt was, maar wel degelijk van belang voor de kennis van het toenmalige volksleven in zijne lagere openbaringen. Of met andere woorden: wat geen materiaal aandroeg voor het voorbereidend onderzoek van de hervormingsgeschiedenis, was soms van veel beteekenis voor de algemeene volkshistorie.
Allereerst vraag ik uwe aandacht voor het dobbelen. In onze periode was de tijd lang voorbij, dat de stad voordeelen trok uit de speelzucht harer burgers. Eens had ook Leiden, gelijk zooveel steden, hare ‘dobbelscole’ | |
[pagina 6]
| |
of ‘quaeckscole’, openbare speelinrichting, waarvan de baten vloeiden in de stadskas, indertijd door den burggraaf aan de stad afgestaan. De beide woorden worden door elkander gebruikt en wederom in één adem genoemd met bordeel of openbare stove, gelijk nog in de 18de eeuw bordeel en speelhuis synoniem zijnGa naar voetnoot1. Aan 't hoofd der inrichting stond de dobbelmeester, stadsambtenaar met het toezicht belast, terwijl ook soms de inkomsten werden verpacht. In beide gevallen was het in het belang der stad het dobbelen buiten de kwaakschool te verbieden, zooals te Zwolle geschiedde, waar de eigenaar van het huis, waarin werd gespeeld buiten de dobbelschool, met honderd schellingen werd beboetGa naar voetnoot2, of te Haarlem, waar hij, in geval van schade door vechten of smijten, van schepenen geen recht ontving noch schadevergoedingGa naar voetnoot3. Nog in 1401 behoort onder de voorrechten, aan de stad Stavoren verleend, dat zij de baten mag trekken van de waag en van den ijk en van de bakens, maar ook van de ‘dobbelscole’Ga naar voetnoot4. Anders hier te Leiden. Dáár begon men juist in dezen tijd aan de afschaffing te denken. Wij kunnen het jaar vrij nauwkeurig bepalen. ‘Die goede lude van den gherecht’, zoo lezen wij, ‘siin | |
[pagina 7]
| |
overdraghen bi goetdeynken van der vroetscip, dat si òf laten willen in gods eren die renten, die de stede jairlix pleecht te hebben vander dobbelscoel ende vander quaecscoel’ ...Ga naar voetnoot1. Men was het onzedelijke ervan gaan inzien. In het oudste tresoriersrekeningboek dat wij bezitten, 1392, komt de post nog voor, maar zonder bedrag: ‘Item die dobbelscoel niet. Item die quaecscoel niet’Ga naar voetnoot2. De inrichting was er dus nog welGa naar voetnoot3, maar zij bracht niets op of was niet verhuurd, gelijk ook andere posten in dien zin voorkomen b.v. ‘die ramen te waken niet’Ga naar voetnoot4. Maar in de stadsrekeningen van 1400 en 1413Ga naar voetnoot5 komt do post in 't geheel niet meer voor. Het jaar van de afschaffing kunnen wij dus stellen op ± 1395 en doen dit te liever, omdat in datzelfde jaar ook Rotterdam zijne dobbelschool zag verdwijnen. Zij werd gehouden door een vroegeren koksmeester van hertog Albrecht, maar deze schonk den 15den Juni van dit jaar verlof, om na den dood van den dobbelmeester de inrichting op te heffenGa naar voetnoot6. Natuurlijk was met de dobbelschool de lust tot dobbelen niet verdwenen, en de vele keuren er tegen gemaakt bewijzen dat overtuigend. Zoo reeds aanstonds deze van 1395, waarbij wordt verboden quaken, effen of oneffen | |
[pagina 8]
| |
wedden, kooten om geld, kruis of bult schieten, morellen, habikken, lutsen en wikken hooger dan op een groot. In bizonderheden behoeven wij hier niet te treden. Slechts verdient vermelding, dat alle spel verboden was ook binnen eene halve mijl van de vrijheid der stadGa naar voetnoot1; dat als ‘onse gheduchte heer van Holland jof sine kinder’ binnen Leiden waren, voor ieder het spelen vrij stond, terwijl de burggraaf en zijne familie of een baanrots, in de stad herberg houdende, daar, met genoodigden, dobbelen mocht naar hartelust. Eindelijk maakte men, juist als b.v. te Haarlem, onderscheid tusschen grof hazardspel (‘spelen die puur liggen in fortunen’) en zulke waarbij kunst te pas kwam (‘engien of industrie’). Althans wij vinden voor ieder geoorloofd schijfspel als ‘worptafelen, langhen in twien borden, pusten, faelgen, cloten en wicken’Ga naar voetnoot2. Het is waar dat wij zelfs boogschieten verboden vinden, maar de bijvoeging ‘an godshuysen’Ga naar voetnoot3 maakt de zaak duidelijk: op de kerkhoven mocht niet worden geschoten, gelijk immers ook het bovengenoemde morellen, een soort van hinkebaanspel, in eene andere keur verboden wordt binnen tien roeden van de Groote School, om het onderwijs niet te storenGa naar voetnoot4. In den loop der jaren wijzen telkens strengere bepalingen op toenemende speelzucht. De halve mijl wordt eene heele; alle spel daar geld mede gewonnen of ver- | |
[pagina 9]
| |
loren wordt is strafbaar op drie pond aan den heer en 5000 steenen te verwerken aan der stede veste; als er in herbergen of in welk huis ook gedobbeld wordt, moet de waard of bewoner dat binnen 's daags zonneschijn aangeven. Maar bedenkelijk schijnt de bepaling, dat schout en burgemeesteren zoo ernstig moeten worden aangemaand zich aan de bepalingen te houden, bedenkelijkst van al, dat noodig was voor te schrijven, dat, zoo schout, schepen of burgemeester, ‘die in die banc sit’, zelven zich aan verboden dobbelspel schuldig maakten, zij dubbele boete zouden verbeurenGa naar voetnoot1. In den jare 1508 was het al weder erger geworden. Niet slechts hadden de oude keuren niet geholpen, maar kwaadwillige menschen hadden nog nieuwe hazardspelen uitgevonden, als daar is op den hoogsten troef of op den heer te wedden. En de lieden speelden onder hoogmis en vesper, in de stadspoorten en op de wallen; ja zij braken in in tuinen en tuinhuisjes om daar hun geld, werkloon en kleederen van hun lijf af te verboeven en te verspelen, zoodat vrouw en kinderen aan de deur het brood moeten gaan bedelen. Daarom gebiedt de stad kort en goed, dat niemand van hen, die ‘mit hoeren zuyeren arbeit hoir broot ende cost moeten gewinnen’ voortaan binnen Leiden of eene mijl ommegaans Leiden op eenigerlei wijze spelen magGa naar voetnoot2. Het mocht niet baten. Twintig jaar later moesten deze ‘lichte en loeye gesellen’ weder op 't ernstigst worden vermaand ‘hoirs wijfs clederen’ niet te verspelen, om daarna hunne kinderen ‘voir der luyden doeren te jagen’Ga naar voetnoot3. En natuurlijk dat deze kinderen door 't slechte | |
[pagina 10]
| |
voorbeeld werden aangestoken. Dagelijks speelden zij op 's heeren straten en wel vooral op heilige dagen onder den dienst Gods. Zij gebruikten daarvoor de legpenningen, die eigenlijk bestemd waren om er op school rekenen mee te leerenGa naar voetnoot1, wierpen er mede om 't verst tegen de muren en wedden dan om een stuk geld, terwijl zij toch op geene eerlijke manier aan geld konden komen. Zelfs 't onschuldig notenspel, waarbij zij met noten in een kuiltje ‘stuycken’ (plompen), misbruiken zij om op even of oneven te wedden om geld. Al hetwelk ongetwijfeld kwade manieren waren, die 't gerecht inderdaad noch van hen noch van iemand behoefde te lijden. De kwajongens worden dus bedreigd met de voor hen gebruikelijke straf, dat zij hun opperste kleed zullen verbeuren en dat tegen zes stuivers zullen kunnen inlossenGa naar voetnoot2. De herhaalde afkondiging van dit besluit wijst op voortdurende overtredingGa naar voetnoot3. Te zelfder tijd hooren wij van eene andere gewoonte, waarbij 't kwaad niet school in den aard zelven van 't spel, maar gelijk daareven bij 't ‘boogschieten aan de godshuizen’, in de plaats waar het werd gespeeld. De Leidsche poorters plachten nml. buiten de Rijnsburgerpoort te gaan onder de muren van het Maria-Magdalena-klooster en dan de rust der Augustijner nonnen te verstoren door met kolven den bal te slaan. De stad verbiedt het op vijf pondGa naar voetnoot4. Ik herinner u eindelijk aan de opmerkelijke bizonderheid, dat die van den gerechte wel aldus het dobbelen tegengingen, maar zelven van dobbelsteenen gebruik maakten in crimineele processen, | |
[pagina 11]
| |
t.w. om het aantal jaren te bepalen dat iemand zou worden verbannen. Zóó geschiedde b.v. den 7den Maart 1526, toen Jan Wouter Pieter Paddekenszoon vóór de raadkamer ten aanschouwe van wie maar wilde met twee dobbelsteenen werpen moest. Hij wierp zes oogen: ‘ergo ses jairen wter stede te blijven up meerder correxie’Ga naar voetnoot1.
De dobbelende echtgenooten, die ‘hoirs wijfs clederen’ verspeelden, brengen mij op een kwaad, waarvan in de bronnen onzer periode met verbijsterende veelvuldigheid melding wordt gemaakt: vrouwenmishandeling. Zij schijnt te Leiden wel aan de orde van den dag en voor woestaards, die zich daaraan schuldig maakten, was de toren Eversteen de geijkte gevangenis. In eentonige, maar teekenende gelijkvormigheid komt het telkens in de vonnissen voor: ‘.... zal geleyt worden beneden in eversteen ende dair blijven liggen den tijt van 14 dagen ten exemple van alle degenen, die hoir huysvrouwen slaen, waerscouwende ('t gerecht) oock den vrouwen, dat zij hem tegens haer mannen dragen als goede vrouwen sculdich zijn te doen’Ga naar voetnoot2. Eene andere strafplaats voor slechte echtgenooten was ‘der stede vangenisse genaemt Pellicaen’, ook een toren van de stadsvestGa naar voetnoot3. Gij zoudt mij weinig dank weten, zoo ik u de wandaden van al deze vrouwebeulen opsomde; in een noot zal ik er enkelen | |
[pagina 12]
| |
noemenGa naar voetnoot1. Slechts bij twee hunner bepaal ik een oogenblik uwe aandacht, omdat wat zij misdreven verhaald wordt met een realisme, dat allerminst aesthetisch, maar voor de kennis van ons onderwerp van belang is. Hier verschijnt Cornelis Florisz. alias Toet, die ‘wel droncken wesende up eenen heylighen dach omtrent de middach thuys gecomen is vindende een huspot opt vier staen om te coecken ende heeft dieselve huspot vant vier genomen ende mitte pot over thuysGa naar voetnoot2 geworpen, zijn huysvrouwe zeer qualicken toesprekende ende haer mitte schaerde vande selve pot enige gaten in haer hooft gesmeten ende qualicken mit hair geleeft; ende heeft hem voirt ontcleet tot an zijn hemde ende is gaen leggen upte vloer wentelende in dezelve huspot zulcx dat men opentlicken zien mochte al tgeen dat hij an zijn lijf hadde, zweerende bij al tgeen dat God almachtich an zijn gebenedide lichaem mach hebben’ ...Ga naar voetnoot3. Op dit oogenblik werd hij door de schoutendienaars ingerekend. De kroon in dezen griezeligen wedstrijd spant Dirk Cornelisz., wever, alias de prins, te wiens huize op een dag een aantal vrouwen bijeen waren ‘so zijn vrouwe ofte boelscap in arbeyt van kinde was aldair die voorz. dirck cornelisz. mede gecomen is wel wezende bij den drancke ende heeft terstont bestaen te vloecken bij al dat in hemele en in aerde is, nemende een tange inde | |
[pagina 13]
| |
hant ende heeft dair mede die voorz. vrouwen vuyten huyse gejaecht ende na henl. lijven geslagen zoo vreselicken, dat zij anders in pericule van heur lijven geweest zouden hebben en hadde zijl. niet geweken, zeggende die voirz. dirck als dat hij geen vrouwen bij zijn vrouwe en wilde hebben en dat hij zelver wel verstant hadde omme vroewijf te zijn, zoe dat zijn voirz. vrouwe den gehelen nacht dair alleen was zonder hulpe van eenige vrouwen .... ende is zoe gaen slapen bij zijn vrouwe niet jegenstaende dat zij hem zeer biddende was als dat hij een andere plaetse wilde verkiesen om te slaepen soe haer seer bange ent bedde te nauwe was voir haer beyden en zij die arbeyt begon te gecrijgen. Dair op die voorz. dirck zeyde alle duyvelen vande helle en brochten mij hier niet van daen al waert oock dat ghij in arbeyt ghingt...’ Wij hooren met voldoening, dat deze Blauwbaard althans voor een poos onschadelijk wordt gemaakt door te worden veroordeeld tot eene bedevaart naar ‘St. Jacop te Compostelle’ en voorts drie jaar bannissementGa naar voetnoot1. De ruwheid van zeden uit dezen tijd kennen wij ook uit de ‘sotternieën’ en ‘cluchten’, maar hier vertoont zij zich zonder door eenige vis comica wat minder aanstootelijk te zijn gemaakt. Van het eigenlijke straatleven kunnen wij dan ook niet veel verwachten, al is de kennis ervan voor de zedengeschiedenis niet zonder belang. Het is teekenend, dat nog eene kleine eeuw na onze periode, in 1609, het noodig was opentlijk te verbieden, dat de volders over dag naakt ‘opter gemeene straten’ komen zouden ‘tenzij bedekt met een vastgebonden schorte rontsomme nederhangende van boven de heupen tot de knieën toe’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 14]
| |
Doch ons is het thans om de eerste tientallen jaren der 16de eeuw te doen. Hier is een tooneeltje van nachtelijk burengerucht door den klerk van de schepenbank niet onverdienstelijk weergegeven. Hoe ‘up zonnendage den 16o dach in Januario lestleden jan jacopsz. plomp’ en enkele anderen met name genoemden, ‘upte maren inden laten avond upter straten gemoet hebben jacop dirck die houtsagers soon, wouter dircxz. woenende mit clappecluys, ende claesgen ant, die leydecker van hairlems knecht, geboren van bodegraven, dair jegens sij woirden en gekijf gehadt hebben zoe dat zij malcander begonsten te drijgen wair uyt die voirz. jacop dirck, wouter dircxz. ende claesgen ant hem voirvluchtich maecten ende begonsten te lopen ende die voirz. jan jacopsz. plomp’ en de anderen ‘liepen hem nae ende jaechdense die een ‘straet up ende die ander straet neder, werpende mit steenen, zoe wel ander luyden als nae die voirz. voirlopers ropende: wel an, wel an tis al gewonnen, ende worpen hoir tabberden in dirck dircxz. droesgens huys omdat zij te vairdiger zouden mogen volgen en maecten zoe quaet gelaet ende zoo groot rumoer dat die gene die woenen ander straten in groter vresen waren ende en dorsten van ancxt hoir doeren niet up doen’Ga naar voetnoot1. Niet voor niet dus deed de stad eenige jaren later de uitgaven van 10 karolus guldens en 10 stuiver voor een metalen trompet ten dienste van Jan Dirks der stede nachtwaker om ‘ter gewoinlicker ure die nachtwake dairmede te trompen’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 15]
| |
Onze bronnen verhalen ons heel wat van straatoploopjes, relletjes, beleediging van overheidspersonen, waaraan de ongunstige oeconomische toestanden niet vreemd waren. In den aanvang onzer periode was de toestand ellendig en verergerde nog voortdurend vooral door den achteruitgang van de lakenindustrie. In 1496 gingen er te Leiden 350 getouwen, in 1514 nog maar 200, terwijl nog grooter mindering voor de deur stond; het aantal belastbare haardsteden ging voortdurend terug, van 1113 in 1497 b.v. tot 976 in 1502Ga naar voetnoot1. Wat de officieele rapporten ons van armoede en broodsgebrek verhalen, wordt niet onbelangrijk toegelicht door wat wij van het Leidsche straatleven te hooren krijgen. Talloos zijn in de boeken van de Leidsche schepenbank de vonnissen tegen bedelaars die ‘zigeunersgewijze’ en ‘gezond lichaams’ niet slechts het platte land van Rijnland afzwerven en teren op den huisman, maar ook Leidens straten onveilig maken. Desgelijks spreekt het Hof in den Haag vonnis in tal van gevallen van vagebondage over die rabouwen, van wie later 't rapport van Jan van Hout zulk eene levendige schildering geven zouGa naar voetnoot2. Er bestond een oud spreekwoord, dat Leiden alleen meer bedelaars telde dan de gansche graafschapGa naar voetnoot3. Om niet te uitvoerig te worden geef ik uit het rijke materiaal eenige bizonderheden uit de jaren 1521 tot 1523, waarin de nood zeer hoog was gestegen. De toevloed van bedelaars was toen in de kerken zóó groot, dat de toegang tot de drie parochiekerken | |
[pagina 16]
| |
hun geweigerd werdGa naar voetnoot1. Op een Zondag in April 1521 waren Arend Arendsz. en enkelen zijner vrienden onder de hoogmis en het sermoen in St. Pieter met borden onder de menschen rondgegaan, om aalmoezen te bedelen voor een priester, die dien dag zijne eerste mis opdroeg ‘binnen den dorpe van Catwijck opt zee’. Die van den gerechte berispen hen daarover strengelijk op dezen merkwaardigen grond, dat ‘alhyer binnen der stede veel arme ‘jonge priesteren, poorterskinderen, zijn die deselve aelmissen wel behoeven’Ga naar voetnoot2. In ditzelfde jaar 1521, ander teekenend staaltje, was er te Leiden een man, die met spek langs de huizen ventteGa naar voetnoot3, Huyg Cornelisz. alias ruiterhuig. Hij werd voor enkele stuivers omgekocht om door de stad te roepen: ‘Wair dair yemant die hondert wevers huyren ofte copen wil, dat hij come opte weversplaetse, hij sal sijn gading oft gerijf wel crijgen’Ga naar voetnoot4. De smadelijke woorden van dezen Leidschen Uilenspiegel hadden opstootjes veroorzaakt. Wat anders dan broodsgebrek dreef een paar maanden later dien man een bakkerswinkel binnen, die luid schreeuwde, dat men hem borgen zou en die, toen de eigenares dit weigerde, de brooden van de toonbank schopte, er op trapte en haar uitschold nog bovendienGa naar voetnoot5? De stijgende broodprijzen veroorzaakten rumoerige samenscholingen, waarbij harde woorden vielen over de regeering. Bij eene daarvan, op Oudejaarsdag 1522, zeide Claes IJsbrantsz. | |
[pagina 17]
| |
tegen Dirck Claesz. die toen schepen wasGa naar voetnoot1: ‘ghij corenrover, ghij bloetsuyper, ic sel u noch wel vinden, wacht u, ic sel u noch dese dagge in u hart omkeeren’Ga naar voetnoot2. En een poosje vroeger zeide Jan Claesz. des kosters zoon bij zulk eene gelegenheid tegen de omstanders: ‘wat lach dairan, datmen gerbrant mit de vuyste voir sijn kinneback sloech’Ga naar voetnoot3? Bij zoo groote armoede was eene uitgave als de volgende zeker al bizonder verdrietig, eene van 36 karoli guldens aan den heer van Wassenaar als ambachtsheer van Oegstgeest ‘voirde windt van den molen, die de stede heeft doen stellen buyten die rijnsburgerpoort in den ambacht van oestgeest’Ga naar voetnoot4. Vooral, omdat de regeering er later toe kwam het molengeld af te schaffen met het dubbele doel de bakkers buiten Leiden naar de stad te lokken en de armen aan goedkoop brood te helpenGa naar voetnoot5. Intusschen, niet alleen door de armoede werden de hartstochten geprikkeld tot rumoerige straattooneelen. Waarom moest de bruidstoet van Machteld Jacobsdr. het ontgelden, die op den weg naar de kerk in St. Pieterskerkkoorsteeg door veel volk balddadig met vuil en steenen geworpen werdGa naar voetnoot6? Waren het bedrogen verwach- | |
[pagina 18]
| |
tingen, welke Cornelie Heynricsdr., die toegenaamd werd Neel Heyntgen mans, voor de deur van Pieter Jacob Rijckensz. in de Raamsteeg deden roepen en schelden: ‘hadde ick gedaen hij en zoude dat Oestgeester hoertgen niet gecregen hebben, die almachtige luysbosch, die berooyde schabbe, ick sel hem noch een sprong doen springhen’Ga naar voetnoot1! Van scheldwoorden was men overigens ruim voorzien en in 't gebruik allerminst kieschkeurig, terwijl bij alle ruwheid de volkshumor niet ontbreekt. Men schold elkander voor ‘boufken, spitlickertgen, voirloperkenGa naar voetnoot2, verraerken’Ga naar voetnoot3. Erger dat er gevloekt en gezworen werd bij al wat heilig was. Een van de boven vermelde vrouwenslagers smakte met baksteenen door de glazen, vloekte, eveldeGa naar voetnoot4 en zwoer ‘bij goids lichaam gebenedijt’Ga naar voetnoot5. Een ander vloekte ‘seer qualick bij gods lijden ende anders’Ga naar voetnoot6. Reeds vermeldde ik, dat Cornelis Florisz. zweert ‘bij al tgeen god almachtig an zijn gebenedide lichaam mach hebben’Ga naar voetnoot7. Het is evenwel niet meer dan billijk te herinneren, dat dit euvel algemeen was in den lande. In Gent vind ik een man, die ‘orribele eeden’ zweert, ‘nommende de leden Gods deen voor ende dander naar’Ga naar voetnoot8. In Brugge Henneke van Yphove, die gewoon was te zweren bij ‘den bloede, bij den hoofde, bij de vijf wonden, bij der longhere, bij den levere, bij den pensen ende bij den | |
[pagina 19]
| |
daermen van den almogenden God’Ga naar voetnoot1. Ja Joos Boone e.a. te Gent in 1480 worden zelfs gezegd ‘haerlieder ambocht (te maken van) elc nieuwe ende vremde ede vanden lichame ende leden gods voor te stellen’Ga naar voetnoot2. Natuurlijk werd dit alles zwaarder gestraft dan het gewone straatschelden. Het viel onder blasfemie en onder geestelijke rechtspraak. De gebruikelijke straf bestond in het doorpriemen of wegbranden van de tongGa naar voetnoot3. Nu wij ons aldus midden in deze ‘petite histoire’ onzer stad bevinden, is er misschien aan gelegen te zeggen, dat wij het Leidsche straatleven onzer periode zelfs in enkele typen schilderen kunnen. Tot hen behoort die ‘Clappecluys’, die wij reeds ontmoetten bij het relletje op de Mare. Dit vrouwmensch was in voortdurend verzet tegen de gestelde machten. Zij heette Anna Cornelisdr. alias Anna Brockers of Clappecluys, Gerrit Fransz. van Haarlems huisvrouw. Eens was zij aan 't kijven met Aechte Claesdr., Andries Allertsz. des stoeldraaiers huisvrouw en werd tot vrede vermaand door Adriaan Jansz. brouwer, die daar langs kwam en zeide: ‘ick hebbe u van 's keysers ende van der stede wege een vrede geleyt’, want hij was lid van de vroedschapGa naar voetnoot4. Maar zij ontzag zich niet te antwoorden: ‘ik | |
[pagina 20]
| |
schijte in de keyser en in u’, daarbij ‘knippende zeer schimpelicken up hoer duyme’Ga naar voetnoot1. Wellicht was het deze oneerbiedigheid die haar tien stuivers boete kostte, althans zij komt met naam en toenaam op de rekening van het volgende jaar, onder de post ‘ontvangsten van correxiën’, met dat bedrag voorGa naar voetnoot2. Haar man was aan haar gewaagd. In dat zelfde jaar 1542 werd hij, Gerrit Fransz. van Haarlem, wegens gevecht en mishandeling voor 25 jaar der stede uitgebannenGa naar voetnoot3. Het is overigens jammer, dat de ontvangposten voor boeten op de stadsrekening niet ook het misdrijf vermelden. Maar zij doen dit niet en luiden, zeer kort, in dezer voege: ‘Katrijn poorters Jan Claesdr. den soeten inganck huysvrouw 1 st.’ En daaronder de man zelf met zijn naam en toenaam: ‘Jan Andriesz. den soeten inganck 1 st.’Ga naar voetnoot4 Althans wordt onze kennis van aliassen vermeerderd, waarin de volkshumor zich zoo kostelijk uitspreekt. ‘Clappecluys’ zal wel eene beweeglijke tong bezeten hebben; deze ‘soete inganck’ was een drinkebroêr; hier is voorts ‘blauw kloen’, de door zijn bedrijf geverfde wolwever, dien wij in de hervormingsgeschiedenis van Leiden zullen terugvinden; en ‘t verloren scaep’, de vagebond, die 't land afbedelt, met ‘half gebraen’ zijn kameraad, nauwelijks aan een brand ontsnaptGa naar voetnoot5. | |
[pagina 21]
| |
Op straat vond men ook die arme idioten, door de straatjeugd geplaagd, door de overheid goedertieren beschermd en soms in de stadskleuren gekleed, wat niet, zooals soms is gezegd, mag vergeleken worden met het houden van hofnarren door den graafGa naar voetnoot1. De stadsregeering verzorgde zulke stompzinnigen uit barmhartigheid en geenszins om hen aan openbare bespotting prijs te geven. Over een dezer Leidsche ongelukkigen, Thomas Pauwelsz. in de wandeling ‘Thoomken’, deelde ik elders iets medeGa naar voetnoot2. Voorts had men mallen Simon, ‘wesende een arm miserabel persoon’, die, om zijne ‘naicte leden’ te dekken van de stad een habijt kreegGa naar voetnoot3; malle Anna, die ‘geheel innocent’ was en meermalen eene ‘nyeuwe graeuwe habyt’ ontvingGa naar voetnoot4; dan ‘die clop ende malle dirck’, die elk ‘4 ellen haechs paerts’ (paars laken) ad 15 stuivers voor ieder ontvingen voor hunne kleedingGa naar voetnoot5. Nog een ander, Gerrit Jacobsz. alias ‘Gerijtgen van genoechten’, maakte zich schuldig aan de blasfemie, waarvan boven sprake was, maar werd, in aanmerking genomen zijne beperkte geestvermogens, slechts veroordeeld om te worden gegeeseld en daarna der stede tonne om zijn hals door de stad te dragenGa naar voetnoot6. Zulke straatidioten waren er trouwens overal: in Rotterdam ‘malle Jan’, die der stad heel wat aan kleeding kostteGa naar voetnoot7; in Utrecht | |
[pagina 22]
| |
die ‘arme dwase mynsche Pier’ wien men zijn geld afdobbelde, totdat de raad het verbood met de beteekenisvolle bijvoeging, dat wie toch met hem speelde ‘verliesen sell ende niet winnen’Ga naar voetnoot1; in Roermond de ‘sinlose jonghen’ die voor ‘schoen und haesen’ (d.i. hozen, broek) 3 gld. 8 st. ontvingGa naar voetnoot2. Eindelijk de aanminnige straatjeugd zelve, die ook te Leiden haar karakter niet verloochende, met buskruit en proppen schoot uit conduyten, d.z. pijpen (die voor waterafvoer dienden)Ga naar voetnoot3, brand stichtte in 't beddestrooGa naar voetnoot4, appelen en peren diefde uit der lieden tuinenGa naar voetnoot5, kaatste in den omtrek der Groote School tot merkelijk nadeel van het klassieke onderwijs aldaarGa naar voetnoot6 en meer dergelijke schelmstukken bedreef, onschuldiger trouwens dan het dobbelen van straksGa naar voetnoot7. Streng trad de overheid op (het teekent de volksbegrippen) tegen kinderen, die als 't Vrouwtje van Stavoren, oneerbiedig omgingen met brood. Zij verbood op zware correctie het werpen met ‘tympgens, wittebroodscouckskens ofte ander broot’Ga naar voetnoot8. | |
[pagina 23]
| |
Op de tapperijen bestond toezicht van overheidswege, minder om het drankmisbruik tegen te gaan, dan wel te waken tegen het ontduiken van den bieraccijns, vooral in de onmiddellijke nabijheid der stad. In 1494 had hertog Maximiliaan aan Leiden een privilegie verleend, waarin de verkoop van eet- en drinkwaren 500 roeden buiten de stadsmuren accijnsplichtig aan Leiden werd gemaakt. Ook waren er herhaaldelijk overeenkomsten gesloten met naburige ambachtsheeren tot beteugeling van den bierverkoop aan Leidsche burgers binnen hun ressort. Met dat al bevonden zich buiten de poorten heele buurtjes van kroegen, waar burgers ten gelage kwamen en goedkoop bier dronken. In 1524 waren er op de 60 huizen buiten de Hoogewoerdspoort 17 tapperijenGa naar voetnoot1 die de accijnsen ontdoken, en de vonnissen daartegen zijn legio. In dezer voege: ‘Aerntgen die bastert bailu's bode van rijnlant, jacop van alcmade lindewever, lambrecht die vellecoper ende ael douwen houden upten dijck buyten die hogewoertspoorte taverne en tappen bier sonder der stede haer behoirlijcken accijns daervan te voldoen.’ Zij moeten ieder 6000 steenen aan de stadswallen laten verwerkenGa naar voetnoot2. Ook de bierdrinkers-zelven waren strafschuldig, en soms gingen burgemeesters per schuit rondom de stad op inspectie uit, waarbij zij af en toe zeer onaangename ontmoetingen hadden. In 1507 was Heynrick Florisz. burgemeesterGa naar voetnoot3. Toen hij op zulk een schuittocht enkele bierdrinkende burgers bekeurd had, riep er een, Dirk de stoeldraaiers zoon, met zijne kan zwaaiende: ‘ghij heynrick florysz., ghij bouf ic sal u wel vinden, ghij | |
[pagina 24]
| |
sijt arger dan wij zijn, ghij coemt hier om ons te bekeuren, wij souden meer voir die stede doen dan ghij, ghij soudt die eerste wesen, die de stad verraden soudt!’ En toen de burgemeester haastig van wal had laten steken, om naar Leiden terug te varen, nam Dirk steenen in zijne hand en ‘baarde seer qualick roepende: ghij heynrick florysz. hadde ick u hier ic soude u desen stien up u herssen werpen’Ga naar voetnoot1. Dat dronkenschap herhaaldelijk voorkwam, zagen wij reeds meermalen. ‘Wel bij den dranck wasende’ is eene vaste uitdrukking. Van den laatsten heer van Zijl wordt gemeld, dat hij overboord viel en verdronk ‘wel geteert sijnde.’ Dozy denkt hierbij aan de gladheid van een nieuwgeteerd scheepsboordGa naar voetnoot2. Maar ook hier hebben wij eene uitdrukking voor dronkenGa naar voetnoot3. Gelijk op spel en drank hield de overheid toezicht op de openbare ontucht. Zeer oud, misschien van vóór 1360, in elk geval van 1406 is de keur, dat wie in eene stove slapend werd gevonden ‘mit wive of sonder wive’ nadat ‘die wake gheset’ of ‘die clock geluyt’ was, 10 st. verbeurde aan den graaf, 10 aan de stad, 2 aan den schoutGa naar voetnoot4. Voornamelijk hield de stadsregeering zich bezig met lokaliseering van het kwaad. De bordeelen moesten zich bevinden in achterafbuurten, ‘in afterstraten die te muerenwert gaen’Ga naar voetnoot5. ‘Deernen die int openbair leven’ zaten, | |
[pagina 25]
| |
woonden dus dicht bij de stadswallen in de buurt van het Noordeinde. En wel òf ‘an die suytsijde van der vest, van der hagepoort tot jan van der woude graft toe, diemen hiet schele truyden of groenhasengraft ende voirt after die graft vander duelen dair fije mitten billen woent’, òf ‘binnen dat lege erve after codde, beghinnende opter hoeck vander vest dair truytgen trompers plach te wonen, die sijde langes mit codden stege tot sinter nyclais stege toe ende voirt beyde die sijde vander mirakelstege’Ga naar voetnoot1, dus onder de wallen aan de MarepoortGa naar voetnoot2. Wat de eerste buurt aangaat, zou deze Sofie haren weinig aesthetischen alias geschonken hebben aan Billenburg, de 23ste stadsbuurt, bevattende Noordeinde en GroenhazengrachtGa naar voetnoot3? De maatregel was goed bedoeld, maar het verbod werd vaak overtreden. Geerte Jacobsdr. ontzag zich niet een bordeel te houden ‘in dat beste vander stede’Ga naar voetnoot4. Ja er waren er aan de Breedstraat, ‘in den incoemste vander stede’ (vóórdat het Noordeinde nog was uitgebouwd), zoodat eerbare personen, zulke huizen voor herbergen aanziende, er onwetend zouden kunnen binnengaan. De woningen moeten worden ontruimd binnen korten termijn. Op elken dag verzuim staat de bekende straf van 6000 steenenGa naar voetnoot5. De eerste van de twee genoemde afgebakende plaatsen vinden wij in 1508 aldus omschreven: ‘die plaetse upte nuwe wagenstraat, diemen hiet dat zant upte graft, after den doelen ende | |
[pagina 26]
| |
in de weddesteghe an die vest, ommegaende nae die bustelbrugge’Ga naar voetnoot1. Het Zand is de latere oude varkensmarkt aan het Noordeinde, waar na de hervorming de Waterlandsche doopsgezinden hunne kerk haddenGa naar voetnoot2. Het terrein is dus een weinig verplaatst om het aan het uiteinde der stad te laten blijven. Veel later nog, in 1561, woonden daar, ‘opt zant’ zoowel de deernen, die in 't openbare leven zaten als ook zij, die ‘hem geven om ‘verscheyden goede gesellen te gerieven, diemen noempt dackhoertgens’Ga naar voetnoot3. Stond er, zagen wij, in 1406 22 st. boete op het slapen in een stove na klokluiden, in 1545 werd de boete bepaald op 4 karoli guldens voor gehuwde personenGa naar voetnoot4, terwijl in 1561 die van den gerechte billijkheidshalve daaraan meenen te moeten toevoegen: ‘ten ware schepenen bevonden, dat het geschiede zonder arch’Ga naar voetnoot5. Geheel te lokaliseeren viel het kwaad niet. Er waren ‘vrouwen vanden leven’ die met ‘uwelen’ (oublies), met ‘clareyde’ (wijn) op bruiloftspartijen kwamen of op doopmalen (‘dair vrouwen in kerken ghingen van kinde’) of in herbergen of in huizen waar feest werd gevierd (‘dair gracie wair’). Op dit gevaarlijk binnendringen stelde de regeering 20 st. boete, evenwel, teekenend voor den tijdgeest, er bijvoegend: ‘si en werden ontboden’, d.w.z. tenzij de feestvierenden zelven haar hadden laten komen. Maar dit is lang vóór onze periodeGa naar voetnoot6. Daarentegen valt in 1531 dat vonnis van Nyese Heynricsdr., waarin het rumoerig en losbandig bedrijf van | |
[pagina 27]
| |
zulk eene lichtekooi ons ongewild met levendige kleuren geschilderd wordtGa naar voetnoot1.
De stof is allerminst uitgeput, maar ik vrees, dat uw geduld het zou worden, zoo ik voortging. Ik eindig met eene opmerking te maken, die ik niet gaarne zou achterhouden. De voorstelling, welke wij ons gevormd hebben, is eenzijdig. Het volksleven, zooals dat zich op straat vertoonde had, het spreekt wel van zelf, ook andere en vooral schoonere en betere karaktertrekken. Het handelsverkeer langs de grachten, het loven en bieden op de markten, de schuttersfeesten, de rederijkersoptochten, de plechtige ommegangen met het eerwaardig sacrament, het meiboomplanten en het vogelschieten .... ook dit alles en zooveel meer vormt het volksleven buitenshuis in eer en deugd, in blijheid en lust, in hoofschheid en devotie. En ook voor dit alles leveren onze bronnen nog heelwat ongebruikt materiaal op, waarvan ik in een noot wat noemen zalGa naar voetnoot2. Wat ik heden ter tafel bracht geeft | |
[pagina 28]
| |
zich voor niet meer uit dan voor één enkele toets aan het beeld. Wij hebben het noodig om het geheel te kunnen teekenen, en wie het Leiden kennen wil, zooals het zich vertoonde ten dage, dat onder de bevolking de nieuwe denkbeelden zich begonnen te openbaren, moet ook de schaduwkanten van het volksleven in zijn onderzoek opnemen. Maar wij vergeten daarbij geen oogenblik, dat er ook vele lichtzijden waren, die ons eindoordeel veel minder ongunstig maken, juist die elementen, die voor den nieuwen bouw het materiaal zouden aandragen en de soliede kern van het volksleven vormden.
2 Juni 1905. L. Knappert. |
|