Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Levensbericht van C.H. den Hertog.
| |
[pagina 240]
| |
van de onderwijsbelangen, werd hij eindelijk door zijn vroegere ambtgenooten met vreugde begroet als toeziener op hun arbeid. Deze schoolmeester, voor wien het lager onderwijs geen geheimen had, deed goede dingen voor de middelbare scholen en studeerde als iemand, die bij het hooger onderwijs zijn opleiding had genoten. Hij was een grondig kenner van onze moedertaal, ook door wetenschappelijke mannen als zoodanig gewaardeerd; een geestig, smaakvol schrijver; een onvervaard woordvoerder, die, meester op alle wapenen, het duel zocht met de leiders van elke beweging, die hem niet sympathiek was. Een man, die door zijn agressief optreden dikwijls aanstoot gaf, soms ergernis verwekte en ook wel eens een vuist op zijn oog heeft gevoeld; maar nooit den strijd gewonnen gaf, al stond het behalen van de zege ook niet altijd in zijn macht.
Den 27en December 1846 werd hij te 's-Gravenhage geboren; volgde daar, na de gewone lagere school te hebben doorloopen, als kweekeling de normaallessen voor onderwijzers en vond ook in de hofstad zijn eerste betrekking, aan de school van den heer Y. Ykema, die stellig op zijn eerste practische vorming een belangrijken invloed heeft gehad. Reeds in 1870 werd hij benoemd tot hoofd der school te Haarlemmermeer, vanwaar hij twee jaar later vertrok naar Amsterdam, om er de leiding van de ‘Van-der-Palmschool’ op zich te nemen. Hier trok hij al spoedig de aandacht. Weldra toch oefende hij niet alleen op zijn oudere collega's, maar ook op de regeling van het onderwijs in de hoofdstad een belangrijken invloed uit door zijn adviezen, die van zoo- | |
[pagina 241]
| |
veel kennis en doorzicht getuigden, dat ook autoriteiten zich weldra tot dit jonge schoolhoofd wendden om voorlichting en raad. Het in die dagen verschenen, maar niet in den handel gebrachte ‘Blauwe boek’, waarin wenschen zijn neergelegd van een commissie, die o.a. ook den onlangs overleden oud-wethouder voor het onderwijs, Mr. W.W.v. Lennep, onder haar leden telde, bevat tal van voorstellen, door hem geredigeerd. Den Hertog had een te ruimen blik, om zijn aandacht te bepalen tot de scholen van de categorie, waartoe ook de zijne behoorde; integendeel, die, welke bezocht werden door de kinderen der mindergegoeden, ondervonden in ruime mate zijn belangstelling en zijn leven lang is hij voor de belangen der arme-lui's-kinderen opgekomen.
Onder de vakken van onderwijs had de Nederlandsche taal zijn liefde. In vereeniging met zijn collega J. Lohr gaf hij in 1883 den bekenden leercursus ‘Onze Taal’ in het licht, waardoor zijn naam in de Nederlandsche schoolwereld voorgoed gevestigd werd. Moeilijk zal men in de school-litteratuur van de laatste twintig jaren leerboekjes kunnen aanwijzen, die zoo snellen, zoo buitengewonen opgang maakten als deze verzameling van taal- en steloefeningenGa naar voetnoot1. Zonder dat hiermee de waarde van Den Hertog's lateren arbeid wordt onder- | |
[pagina 242]
| |
schat, moet toch op deze, voor niet-onderwijzers misschien minder belangrijke, werkjes in de eerste plaats de aandacht worden gevestigd. Sedert hun verschijnen zijn ze in tal van drukken, bij duizenden van exemplaren, over ons vaderland verspreid, hebben ze hun weg gevonden in alle oorden, zoowel in bijzondere als in openbare scholen. Met ‘Onze Taal’ deed de inductieve methode voor het taalonderwijs haar intrede in de lagere school. Het moet erkend worden, dat de samenstellers hebben kunnen voortbouwen op de grondslagen, door den heer Ykema gelegd, maar Den HertogGa naar voetnoot1 heeft het beginsel, dat de ‘taelwetten van achteren zijn te vinden’, veel consequenter toegepast, dan ooit vóór hem is geschied. En die ‘taelwetten’ werden door de leerlingen gevonden uit met zorg gekozen voorbeelden, bestaande uit zinnen, die te zamen een behoorlijk, meestal een bekoorlijk geheel vormden; het was levende, bloeiende taal, die hier tot voorwerp van waarneming werd gemaakt en waarin de gelijksoortige gevallen werden opgespoord, welke, na vergelijking, tot de ontdekking van den regel moesten leiden. Zoo droeg dus de grammaticale oefening tevens bij tot verrijking van den woordvoorraad en verfijning van het taalgevoel en had ze, naast de steloefening, ten doel, om ‘de taal van de kinderen des volks’ zooveel mogelijk op te voeren tot die der ontwikkelde klasse. Aan critiek op dezen voortreffelijken arbeid heeft het niet ontbroken. Niet onverdiend was misschien het verwijt, dat de taaloefeningen naar den vorm te veel moeilijkheden opleverden en de rangschikking der stof ver- | |
[pagina 243]
| |
andering behoefde; ook hebben velen bedenking tegen een stelonderwijs, dat zich niet onmiddellijk aansluit bij het onderwijs in de andere leervakken, maar nog altijd staat daar het werk van Den Hertog als een monument, dat hem de blijvende eere zal geven van geweest te zijn: de grootmeester van het taalonderwijs in de lagere school. Bevatten de hier terloops besproken boekjes oefeningsstof voor de leerlingen, in een daarbij behoorende handleiding vond Den Hertog gelegenheid om zijn denkbeelden over taalonderwijs te brengen tot de onderwijzers. In den tuin der methodiek voor de lagere school heeft men last van te veel hoveniers; ieder plant en snoeit er naar hartelust en velen houden er nog een eigen proefveldje op na, waar ze op eigen risico allerlei wonderlijke gewassen kweeken. Zoo ook zijn er in den taalhoek allerlei proefnemingen gedaan, geheel of ten halve geslaagd, maar vaak ook jammerlijk mislukt. Opmerkelijk mag het dus heeten, dat niemand het gewaagd heeft, naast den boom van Den Hertog's handleiding zijn eigen stekje te planten, om te zien, of het misschien zou willen gedijen. Den Hertog's boek is nog altijd het eenige, dat men met vrucht kan raadplegen en dat niet alleen aan alle onderwijzers ter bestudeering moet worden aanbevolen, maar ook schrijvers over andere onderdeelen van de methodiek kan leeren, hoe men onderwerpen, die uit zichzelf niet zoo bijzonder aantrekkelijk mogen worden geacht, op onderhoudende en toch zaakrijke wijze kan behandelen.
Bij dezen arbeid voor het lager en uitgebreid lager onderwijs sluiten zich zijn latere werken aan. In 1897 en 1900 verschenen achtereenvolgens de beide deelen van ‘Voortgezet Taalonderwijs, leiddraad voor de | |
[pagina 244]
| |
eerste drie leerjaren van de Middelbare scholen, Kweeken Normaalscholen en Gymnasia’, nadat hij in 1895 reeds had in het licht gegeven ‘De Nederlandsche Taal’, praktische spraakkunst, in 2 dl., van het hedendaagsch Nederlandsch, bestemd voor gevorderde leerlingen van 15-18 jaar. En wederom voegde hij hieraan toe een ‘handleiding, ten dienste van aanstaande taalonderwijzers’, zijn bekende ‘Nederlandsche spraakkunst’, waarvan de eerste twee stukken, de leer van den enkelvoudigen zin en de leer van den samengestelden zin, in 1892, en het derde, de leer der woordsoorten, in 1896 verscheen. De twee volgende, over de buigingsvormen, de woordvorming en de spelling, zijn, helaas, onafgewerkt gebleven; maar hoe de schrijver zich de behandeling dezer onderwerpen voorstelde, blijkt voldoende uit ‘De Nederlandsche Taal’, waarvan de beide deelen een afgerond geheel vormenGa naar voetnoot1. Bij dit overzicht is, zooals uit de bijgevoegde jaartallen blijkt, niet de chronologische, maar de logische orde in acht genomen, om de congruentie te doen zien tusschen zijn werk voor jonge kinderen en dat voor meer gevorderde leerlingen. Ginds: leerstof voor het gewoon lager en voor het uitgebreid lager onderwijs met een handleiding voor de onderwijzers; hier: leerstof voor de lagere en voor de hoogere klassen van de vervolgscholen, al weder met een handleiding voor de taalonderwijzers. De schrijver van dit overzicht moet het oordeel over de wetenschappelijke waarde van deze werken aan anderen overlaten, maar wil er toch op wijzen, hoe ze alle te zamen een cyclus vormen, geheel het taalonderwijs omvattende, zooals het naar Den Hertog's meening | |
[pagina 245]
| |
moest worden gegeven aan leerlingen van 6-18 jaren. Ook valt al spoedig in het oog, dat in de ‘Nederlandsche spraakkunst’ een taalkenner aan het woord is, die niet alleen de resultaten van zijn studie in een systeem samenvat, maar ook de hoofdlijnen vaststelt, waarlangs zijn onderzoek zich zal bewegen, de gronden aangeeft, waarop zijn meeningen berusten. Hierdoor krijgt deze spraakkunst bijzondere waarde voor hen, die, als de meeste onderwijzers, bij hun vorming bekwame leiding van deskundigen moeten ontberen en toch, meer nog dan aan feitenkennis, behoefte hebben aan helder inzicht. Hun doet Den Hertog de spraakleer kennen deels als een natuurwetenschap, deels als een psychologisch-historische wetenschap, die ten taak heeft, de taalfeiten vast te stellen en de physische en psychische invloeden op te sporen, waardoor die feiten kunnen worden verklaard, - als een wetenschap tevens, die, het algemeen karakter van het taalgebruik vaststellende, er bovendien naar streven moet, de rechten van het bijzondere taalgebruik te eerbiedigen. Ook in dit werk, dat niet bloot een nieuwe spraakkunst, maar misschien beter een vernieuwing van de spraakkunst mag worden genoemd, toont Den Hertog zich didacticus: het is leerend, onderrichtend, hier en daar zelfs in polemischen toon geschreven. Uitnemend kwamen hem bij de samenstelling te stade zijn groote belezenheid op het gebied van de nieuwere letterkunde, waaraan hij eer te veel dan te weinig voorbeelden ontleende, en zijn diepgaande studie van de zielkunde.
Veel van de onderwerpen, in de drie verschenen deelen behandeld, had hij reeds vroeger, enkele in eenigszins anderen vorm, uitvoerig besproken in het Tijdschrift | |
[pagina 246]
| |
‘Noord en Zuid’, waarvan hij in de jaren 1889-1894 met den heer T.H. de Beer redacteur wasGa naar voetnoot1. Om zijn aandeel in de leiding van dit tijdschrift vast te stellen, raadplege men de registers op het zestal jaargangen. Eigenlijk was hij er niet op aangelegd geregeld ‘voor de pers te werken’; vlotte, vlugge artikelen op tijd af te leveren, verstond hij minder goed: daartoe stelde hij te hooge eischen aan inhoud en vorm. Ook werkte hij bij vlagen. Dan dook hij onder in zijn boeken en verraste hij later zijn collega's met den opgedolven schat. Toch ontwikkelde hij in die jaren een buitengewone werkzaamheid. Al dadelijk begon hij met de richting aan te wijzen, waarin zich ‘De taalstudie der onderwijzers’ behoort te bewegenGa naar voetnoot2, in een drietal artikelen, die geen onderwijzer ongelezen mag laten. Verder waren de voornaamste rubrieken: ‘Bijdragen tot de studie van Potgieter’Ga naar voetnoot3, ‘Nauwkeurig lezen’Ga naar voetnoot4 en ‘Da Costa's meesterwerken’Ga naar voetnoot5, terwijl hij belangwekkende beschouwingen leverde over de drie groote gedichten van De GénestetGa naar voetnoot6 en over ‘De Romantiek in Nederland’Ga naar voetnoot7. Vele van die opstellen, welke in het bijzonder onder de onderwijzers veel lezers vonden, werden later vereenigd uitgegeven. (Potgieters Poëzie, aanleiding tot de studie van literatuur, I en II, en Nauwkeurig lezen. W. Versluys, Amsterdam). | |
[pagina 247]
| |
Zoo was hij dus de taalonderwijzer van de onderwijzers, die in grooten getale tot hem gingen, om hem leiding te vragen bij hun studie. Hun deelde hij mee uit de volheid van zijn weten, ontwikkelde hun smaak voor letterkundig schoon, wees hun den weg bij de keuze van lectuur en stelde zijn uitgebreide bibliotheek ter beschikking van ieder, die lust toonde te bezitten om zelfstandig verder te gaan.
Van nature was hij strijdlustig. Daardoor wekte hij bij sommigen wel eens gevoeligheid, die te grooter was, omdat men den invloed van zijn woord kende en vreesde. Zelfs buiten den kring der lagere onderwijzers schroomde hij niet, aanvallenderwijs op te treden en wellicht hebben sommigen zich ook daar wel eens gestooten aan de vrijmoedigheid van dezen schoolmeester, die dikwijls blijk gaf, zich den gelijke te gevoelen van wie toch zijn meerderen heetten te zijn. Dit gebrek aan schroom valt voor een groot deel te verklaren uit zijn eerzucht en krachtbesef, maar vooral ook uit de vastheid van zijn overtuigingen. Het hooger onderwijs verweet hij dikwijls, dat het te weinig kennis nam van de jongere verschijningsvormen onzer woordkunst. Het oude had zijn belangstelling; altijd heeft de studie van de geschiedenis, en niet alleen van de geschiedenis der taal, hem aangetrokken. Hiervan legt zijn in 1885 in ‘De Gids’ verschenen studie over de bronnen van Breeroo's romantische spelenGa naar voetnoot1, waarin hij de ‘Palmerijn van Oliven’ in Nederduitsche vertaling als de bron van ‘Rodd'rick ende Alphonsus’, ‘Griane’ en den ‘Stommen Ridder’ aanwees, voldoende getuigenis af. | |
[pagina 248]
| |
Maar het nieuwe had toch voor zijn rusteloozen geest de grootste bekoorlijkheid. Zijn ‘Nederlandsche Taal’ noemt hij niet zonder opzet een spraakkunst van het hedendaagsch Nederlandsch; in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde handelde hij over ‘Onvrede in Taalen Letterwereld’Ga naar voetnoot1 en op het Letterkundig Congres te Arnhem bepleitte hij ‘De mogelijkheid eener nieuwe poëtiek’, welke laatste rede op de vergadering krachtige bestrijding door Dr. Schaepman uitlokte en, nadat ze was afgedrukt in ‘Noord en Zuid’,Ga naar voetnoot2 aanleiding gaf tot een scherpe gedachtenwisseling met Dr. J.B. SchepersGa naar voetnoot3. Verder beoordeelde hij in ‘De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland’ Couperus' ‘Extaze’Ga naar voetnoot4, Coenen's ‘Verveling’ (‘Nog een tobster’)Ga naar voetnoot5, Van Eeden's ‘Johannes Viator’,Ga naar voetnoot6 Nordau's ‘Ontaarding’,Ga naar voetnoot7 en ‘Marianne’ door Mevr. Knuttel-FabiusGa naar voetnoot8. Moest hij naar aanleiding van zijn beschouwingen over ‘Extaze’ Cornélie Huygens te woord staan, in het nummer van 20 Aug. '93 komt hij in een artikel ‘Wetenschap of Kunst?’ op tegen een afkeurend oordeel van Max Rooses over Dr. Ten Brink's novelle: ‘De Bredero's’. Reeds in 1891 was hij in den ‘Bond van Nederlandsche Onderwijzers’ opgetreden met een verhandeling over ‘Noodlottig determinisme’, naar aanleiding van Couperus' ‘Eline Vere’ en ‘Noodlot’Ga naar voetnoot9. | |
[pagina 249]
| |
Uit deze letterkundige beschouwingen blijkt, dat Den Hertog, schoon hij een wetgevende aesthetiek evenzeer uit den tijd achtte als een wetgevende grammatica, veel te critisch was aangelegd, om met elke jongere beweging mede te gaan. Hij had eigen zolen onder zijn schoenen en stond dikwijls zoo vast op zijn stuk, dat sommigen, die hij met zijn scherp vernuft in puntige volzinnen te lijf ging, wel eens klaagden over zijn koppig verzet en hem, die zoo dikwijls om zijn radicale neigingen gelaakt werd, beschuldigden van star conservatisme. Bekend is het, dat hij zich in ‘Het Schoolblad’ verzette tegen de Voorstellen tot vereenvoudiging van onze spelling en verbuigingGa naar voetnoot1, en ook zal er straks gelegenheid zijn op te merken, hoe hij op het gebied der methodiek van het lager onderwijs zich kantte tegen sommige ideeën, die hij als schadelijke nieuwigheden meedoogenloos bestreed. Van scherpe opmerkingsgave en groote belezenheid getuigen ook zijn tooneelverslagen in ‘De Amsterdammer, dagblad voor Nederland’, waarin hij van 19 Jan. 1893 tot 23 Dec. van hetzelfde jaar over een vijftigtal tooneelstukken en opvoeringen zijn oordeel gaf. Het was in de dagen, dat Heyermans door een mystificatie de onbevoegdheid van de Nederlandsche tooneel-critiek trachtte aan te toonen met zijn ‘Ahasverus’, door Ivan Jelakowitch, een gefingeerden Rus, aan wiens bestaan op grond van zijn Russisch klinkenden naam kwalijk viel te twijfelen. Of dit vervolg op de bekende ‘Julia’-geschiedenis geoorloofd en welgeslaagd mag worden geacht, kan hier onbesproken blijven; maar vermelding verdient, dat Den | |
[pagina 250]
| |
Hertog in zijn recensie (no. 3373) met groote reserve spreekt over de waarde van het stuk, dat zoovelen in vervoering had gebracht. Toch vond hij zulk soort van werk vermoeiend en niet langer dan een jaar hield hij het uit. Tegen zwaren, inspannenden arbeid was hij bestand, maar minder beviel het hem, dagelijks zijn quantum te moeten leveren. Zijn kracht lag in de artikelen, waaraan arbeid besteed moest worden en die van zich deden spreken.
Den Hertog was er de man niet naar, om zijn werkterrein alleen in zijn studeerkamer te zoeken. Ook de praktische toepassing van zijn onderwijskundige denkbeelden binnen de schoolwanden was hem niet voldoende: de publieke kant van elke zaak, vooral die van het onderwijs, trok hem aan. Reeds in 1877 leidde hij de nationale betooging voor den volksdichter Heye, als voorzitter van de Commissie, die op het graf te Abbenes een gedenkteeken deed plaatsen naar het ontwerp van W.B.G. Molkenboer. Ook het vraagstuk der volksgezondheid wekte zijn belangstelling, zooals blijkt uit zijn fraai geschreven brochure ‘Naar de zwemschool’, bekroond antwoord op een door de Amsterdamsche Zwemclub uitgeschreven prijsvraagGa naar voetnoot1. En weldra (1886) zien we hem een belangrijke rol spelen in het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, waaraan hij als Secretaris van het Hoofdbestuur langen tijd een groot deel van zijn werkkracht schonk. Wel ondervond hij, de aangewezen leider der jongeren, bij het bepleiten van zijn moderne denkbeelden veel tegenkanting van hen, die meenden, dat deze voerman met het karretje van | |
[pagina 251]
| |
het openbaar onderwijs wat al te hard van stal reed. Hoe warm hij ook gevoelde voor de openbare school, hij tuurde zich niet blind op haar belangen alleen: boven alles stelde hij goed onderwijs voor de geheele natie; en toen men de erkenning van het goed recht der kerkelijke partijen, om een school te vragen naar eigen model, in liberale kringen en vooral onder ons, openbare onderwijzers, nog vrij algemeen beschouwde als verraad, aan de goede zaak gepleegd, schroomde hij niet, het misnoegen van velen zijner ambtgenooten op te wekken door wakker te pleiten voor subsidieering van de bijzondere school. Versluys was in een van de oudste jaargangen van ‘Het Schoolblad’ reeds voorgegaan met artikelen over het ‘restitutie-stelsel’, toen nog door anti-revolutionnairen en katholieken voorgestaan, van welke opstellen met ingenomenheid werd melding gemaakt in ‘De Standaard’ van 30 Oct. 1875. In ‘Het Handelsblad’ van 1, 3 en 5 Dec. 1885 zette Den Hertog zijn denkbeelden uiteen over het ‘subsidie-stelsel’, in een drietal artikelen ‘Ter Overweging’, waaruit bleek, dat hij hooger onderwijsbelang niet opgeofferd wenschte te zien aan politiek dogma. Merkwaardig is het zeker, dat hij toen reeds voor het genieten van de rijksbijdrage ongeveer dezelfde voorwaarden wenschte gesteld te zien, als we vinden aangegeven in art. 54bis van de in 1889 gewijzigde onderwijswet. In de Nrs van 22 Dec. 1885, 25 Febr. en 26 Febr. 1886 leverde hij vervolgen; in de ‘Paedagogische Vereeniging’ sprak hij er over op de Vergadering van 2 Jan. 1886 en in het ‘Volksblad’, orgaan van ‘Volksonderwijs’, vocht hij op 17 Jan. de quaestie verder uit. Aan den vooravond van de wetswijziging volgden in '89 opnieuw beschouwingen over hetzelfde onderwerp in het Handels- | |
[pagina 252]
| |
blad, trad hij op in een tumultueuse vergadering van de Kiesvereeniging ‘Amsterdam’, wist hij het Hoofdbestuur van het Ned. Onderw. Genootsch. te bewegen, zich van adresseeren aan de 1e Kamer te onthouden. Wat is er toen al niet over hem te doen geweest! Mocht Dr. Betz hem in het Handelsblad van 8 Dec. '86 al prijzen om zijn ‘zedelijken moed, dien (hij) niet te hoog kon schatten,’ de oude heer Degenhardt kwam tegen hem in verzetGa naar voetnoot1 en later, in '89, werd nog door de heeren Straub c.s. een adres-beweging tegen hem op touw gezet. Maar hij bleef zich ten einde toe gelijk. In het jaar vóór zijn dood hield hij als Kamerlid bij de Algemeene Beschouwingen over Hoofdstuk V een rede, waarin hij zich voorstander toonde van subsidieering der bijzondere scholen, zoo de noodige waarborgen werden gesteld, dat de gelden uit 's lands kas ten goede kwamen aan het bijzonder onderwijs en de bijzondere onderwijzersGa naar voetnoot2. Doch al vond hij in het N.O.G. niet enkel medestanders, weinigen ontkwamen aan zijn invloed; want hij overtrof bijna allen in werk- en wilskracht. Hij zag de dingen in het groot. De bekende ‘Wenschen en Voorstellen’, waarin veel gegevens zijn te vinden, die den Wetgever van dienst kunnen zijn, als de herziening van onze onderwijswet nogmaals ter hand wordt genomen, zijn grootendeels zijn werk. Aan de werkzaamheden in de over het land verspreide Afdeelingen van het Genootschap wist hij leiding te geven door aan de vraagpunten, welke vanwege het Hoofdbestuur aan de orde werden gesteld, een leiddraad voor de besprekingen toe te voegen, die meestal niet slechts van | |
[pagina 253]
| |
scherp inzicht, maar ook van een reeds bij hem gevestigde overtuiging blijk gaf, zoodat wel eens de opmerking werd gemaakt, dat Den Hertog ook de vergaderingen presideerde, die hij - niet bijwoonde. Groot aandeel heeft hij ook gehad in de oprichting van het ‘Ondersteuningsfonds’, een der meest sympathieke stichtingen van het N.O.G., waardoor ook minder gegoede ambtsbroeders in de gelegenheid worden gesteld tot het sluiten van een verzekering bij de Levensverzekerings-maatschappij van datzelfde genootschap. Geen wonder dus, dat hij in 1893 op de Algemeene Vergadering te 's-Hertogenbosch tot honorair lid werd benoemd en die onderscheiding, naar hij zelf verklaarde, door hem hooger geschat werd dan een andere, welke hem op denzelfden dag te beurt viel door zijn verkiezing tot lid van den Gemeenteraad van Amsterdam.
Onderwijzers wordt wel eens verweten, dat ze niet ‘studeeren’ kunnen en te veel teren op de muffe kost, die in hun handboeken wordt opgedischt. Den Hertog was een der eersten, wien het ‘verveelde copye van (s)yns gelyck te zijn.’ Hij ging tot de bronnen en beter dan het gros wist hij den weg daarheen te vinden. Hij verkende het veld van de paedagogiek en hare hulpwetenschappen in alle richtingen en beschikte over de gave, om zich in korten tijd in een wijsgeerig stelsel in te werken. Toch zwoer hij nooit bij zijn meesters. Het gezag van een naam scheen hem eer te prikkelen tot verzet, dan hem eerbiedige volgzaamheid in te boezemen. In de Vereeniging voor Paedagogiek, waarvan hij sedert 1877 lid en meermalen secretaris of voorzitter was, en ook in de Afdeeling Amsterdam I van diezelfde Vereeniging, die bij herhaling onder zijn leiding stond, gaf | |
[pagina 254]
| |
hij telkens blijk van zijn belezenheid en slagvaardigheid. Bij voorkeur koos hij positie tegen de leiders van de bewegingen, die zijn instemming niet hadden, slechts het gunstige oogenblik afwachtende, om tot den aanval over te gaan. Welsprekend was hij niet: daarop was zijn orgaan niet aangelegd en ook was aan zijn voordracht, als aan zijn persoon, alle bevalligheid vreemd; maar altijd waren zijn zinnen kloek gebouwd en boeide hij zijn hoorders door rijkdom van gedachten. Dikwijls wist hij in een gelukkige uitdrukking zijn meening te kristalliseeren en, wat hem bovendien tot een geducht tegenstander maakte, hij beschikte over een groote mate van koppige onvervaardheid, die hem in staat stelde een harden, langen strijd voor eigen rekening uit te vechten. In ‘Het Schoolblad’ bond hij den strijd aan tegen zijn mede-redacteur H. de RaafGa naar voetnoot1, den eminenten verdediger van Herbart's paedagogiek, in een reeks van artikelen over de concentratie van het onderwijs naar de ideeën van Herbart's philosophisch stelsel. In de ‘Vereeniging van Paedagogiek’ trad hij in het krijt tegen den handenarbeid als nieuwen leervormGa naar voetnoot2. Zoo goed als iemand, was hij er van overtuigd, dat het onderwijs aanschouwelijk behoort te worden gegeven en den leerlingen gelegenheid moet bieden, om een actief aandeel te nemen in het leerproces, maar onduldbaar vond hij de in zijn oogen schadelijke overdrijving van overigens ook door hem met warmte verdedigde beginselen. Bestrijder dus van spellingvereenvoudiging, van concentratie van het onderwijs, van handenarbeid als nieuwen leervorm! Ach, men klaagde, dat hij behoudend was ge- | |
[pagina 255]
| |
worden op zijn ouden dag, al bleef hij ook zijn tegenstanders ontzag inboezemen door zijn onbetwistbare superioriteit. In ‘Het Schoolblad’, waarvan hij sedert 1888 met Dr. Vitus Bruinsma en H. de Raaf de redactie deelde, zijn betrekkelijk weinig stukken van zijn hand verschenen. Naast de reeds genoemde behooren echter nog afzonderlijk te worden vermeld die in de Nrs. van 4, 11, 18 en 25 Juni 1895 over ‘Nieuw taalonderwijs’ ter bestrijding van J.H.v.d. Bosch, en die in de Nrs. van 15, 22, 29 Aug. en 12 Sept. 1899 over ‘Herhalings- en vervolgonderwijs’Ga naar voetnoot1. Ook in ‘Het Nieuws van den Dag’ (o.a. in de Nrs. van 1, 6 Aug. en 10 Sept. 1883) en in ‘De Amsterdammer’ (dagblad) van 6, 7 en 8 Oct. 1894 zijn artikelen over onderwijszaken opgenomen, gelijk ook in ‘De nieuwe Amsterdammer’ van 28 (29) en 5 (6) Juli 1896.
Den Hertog's belangstelling ging alle kanten uit. Wat er omging in den staat, in de maatschappij, in de kerk, alles boeide hem, prikkelde hem tot onderzoek. Al spoedig begon hij zich met de politiek van den dag te bemoeien, waardoor soms bijna al zijn vrije tijd in beslag genomen werd. In de radicale Kiesvereeniging ‘Amsterdam’, waarvan hij eerst secretaris en later voorzitter was, behoorde hij met Mr. Treub, Gerritsen en Kouveld tot de voormannen en in 1893, twee jaren nadat hij als hoofd der school om gezondheidsredenen ontslag had genomen, werd hij verkozen tot lid van den gemeenteraad, waarin hij tot zijn dood zitting had en zich al spoedig invloed verwierf door zijn werkkracht en uitgebreide | |
[pagina 256]
| |
kennis van onderwijszaken. Van toen af had hij gelegenheid, zijn denkbeelden op de publieke tribune uit te spreken en te brengen tot hen, die slechts bij uitzondering en dan nog terloops, kennis kunnen nemen van hetgeen er omgaat en roering brengt in onderwijzerskringen. Hij behoorde niet tot de naturen, die zwijgen goud achten en door ‘blanco’ te stemmen hun reputatie van onpartijdig lid steeds ongeschonden weten te bewaren. Zelfs gaf hij, hoe goed hij de kracht en de beteekenis der woorden kende, dikwijls aanstoot door een krassen, driftigen uitval, en het waren niet altijd zijn politieke tegenstanders, die werkelijk of vermeend recht tot beklag over zijn optreden hadden. En echter kwam de Raad dikwijls, zij het dan niet onder de bekoring, dan toch onder den invloed van zijn woord. Om eenigszins te schatten, hoeveel moeite hij zich getroostte voor de publieke zaak, behoeft men slechts de registers op de Gemeentebladen van de jaren 1893-1902 te raadplegen op den naam C.H. den Hertog. Hij bepaalde zich niet tot verleenen van steun aan, of het leveren van critiek op de voorstellen van het Dagelijksch Bestuur of van zijn medeleden, dikwijls diende hij, - alleen of in samenwerking met anderen, b.v. meermalen met zijn medelid, den schoolopziener De Sauvage Nolting, - voorstellen in, die hij altijd krachtig en dikwijls gelukkig verdedigde. Zoo ijverde hij voor een veranderde samenstelling van de Commissie van Toezicht op het L.O.; voor evenredige schoolgeldheffing op de verschillende inrichtingen van onderwijs; voor verbetering van de finantiëele positie der onderwijzers; voor onveranderd behoud van de schooltijden, toen de afschaffing van de avondschool aan de orde kwam; voor de belangen der arme schoolkinderen: schoolbaden, belooningen en eereblijken, kostelooze plaatsing | |
[pagina 257]
| |
op inrichtingen van voortgezet onderwijs, terwijl hij nog kort voor zijn dood zijn belangstelling in het arme schoolkind toonde door zijn nota, betreffende voeding en kleeding van behoeftige leerlingenGa naar voetnoot1. Hij sprak en schreef over scholenbouw, herhalingsonderwijs, wijziging van het leerplan voor een der H.B.S. in de Gemeente Amsterdam en was, behalve regent van de werk- en leerschool, een der invloedrijkste leden van de commissie van bijstand in het beheer der zaken van onderwijs. Maar ook andere dan zuiver onderwijskundige vraagstukken trokken hem aan. Hij kwam op voor de belangen der werklieden, bemoeide zich met de samenstelling van het reglement voor het gemeente-pensioenfonds en werd benoemd in de commissie van bijstand in het beheer daarvan. Versch ligt nog in het geheugen, met hoeveel talent en succes hij zijn voorstellen verdedigde, toen de reorganisatie van den geneeskundigen dienst aan de orde kwam. Het was in de dagen, kort voor zijn dood, toen hij nauwelijks van een zware ziekte was hersteld en wijzer, ten minste voorzichtiger had gedaan, als hij zich wat meer in acht had genomen. Doch er was iets onmatigs en ongebreidelds in den werklust van dezen man, die ‘geenes dings eerder moede (scheen) te worden dan der ruste.’
Men heeft wel eens beweerd, dat Den Hertog als politieke figuur het minst geslaagd is. Sommigen verweten hem, dat hij weinig oog had op de grenzen der partijen, daarmee zinspelende op wat men, meer op-den-man-af, zijn overloopen naar het liberale kamp heeft genoemd. Een feit is het, dat sommigen van zijn vroegere geestver- | |
[pagina 258]
| |
wanten, die hem bij de eerste verkiezing in 1893 hadden gesteund, in 1899, toen hij als candidaat der liberale kiesvereeniging ‘Vooruitgang’ in twee districten tegelijk werd verkozen, zich hebben beijverd om hem, den afvallige, de nederlaag te bezorgen. Zeker is het ook, dat hij slecht verstond, zich te voegen in een streng partijverband, dat altijd gedeeltelijke opoffering van persoonlijke denkvrijheid vraagt en onderwerping van eigen wil aan dien der meerderheid ten plicht stelt. Bovendien was hij te kort aangebonden, om kalm te blijven bij tegenspraak en tegenwerking, en miste hij die lenigheid, buigzaamheid of gladheid, welke noodig is, om tegenstanders geen vat op zich te geven. Eigenlijk heeft Den Hertog zelf nooit de bedoeling gehad, een ‘politieke rol’ te spelen. Wel voelde zijn eerzucht zich gestreeld, toen hij naar voren geschoven werd; maar hij begreep zelf zeer goed, dat hij op dit hem vreemde tooneel nooit meer dan verdienstelijk amateurs-werk zou kunnen leveren; immers hij was er als onderwijzer terecht van overtuigd, dat het niet geraden is, andere vakken te doceeren dan die, waartoe men zich volledig bevoegd mag rekenen. Men doet dan ook beter, zoo men hem beschouwt als een onderwijsman, die in den Raad van Amsterdam dingen gedaan heeft, die weinigen hem zullen nadoen. Als zoodanig is hij - wàt er dan ook van zijn politieke kleurwisseling moge zijn, waarover hij zich trouwens in het publiek voldoende verantwoord heeft - zich zelf gelijk gebleven tot het einde. Wel heeft hij stellig niet allen bevredigd; de meest vooruitstrevenden onder de klasse-onderwijzers b.v. zagen in hem niet den aangewezen pleitbezorger van hun belangen, ofschoon ze, hoe noode dan ook, zullen moeten | |
[pagina 259]
| |
erkennen, dat ze de verbetering hunner salarissen voor een goed deel aan hem te danken hebben. Meer erkentelijk betoonden zich de teekenonderwijzers te Amsterdam, die hem tot eerelid hunner vereeniging benoemden naar aanleiding van zijn pleit voor het behoud van de avondschool.
De lezers van ‘De Gids’ herinneren zich het doorwrochte artikel, hetwelk Den Hertog op uitnoodiging van de Redactie schreef over leerplicht en dat men ongetwijfeld, zoowel om den meesterlijken vorm als om den rijken inhoud, tot het beste mag rekenen van alles, wat er over dit onderwerp in het licht gegeven isGa naar voetnoot1. Toen hij in het jaar vóór zijn dood voor het district Amsterdam III naar Den Haag afgevaardigd werd als opvolger van Mr. Hartog, was de behandeling van de leerplichtwet reeds achter den rug, zoodat hij daarin geen aandeel heeft kunnen nemen. Toch trof hij het gelukkig, dat hij gelegenheid vond, zijn stem te doen hooren bij de discussie over de wijziging der wet op het L.O., welke door de aanneming van de leerplichtwet noodzakelijk was geworden. Met vier andere leden diende hij eenige amendementen in, voornamelijk ten doel hebbende de positie der onderwijzers te verbeteren. Daarvan werden aangenomen die, welke betrekking hadden op de tegemoetkoming in de woninghuur, aan gehuwde onderwijzers; op de verbetering van de positie der ‘wachtgelders’ en op een bespoediging van de invoering der wetGa naar voetnoot2. Ondanks den korten duur van zijn lidmaatschap is dus zijn werk voor de belangen van de onderwijzers niet zonder vrucht geweest, al was zijn optreden in 's Lands | |
[pagina 260]
| |
vergaderzaal voor hem een désillusie. Vooral in den beginne klaagde hij over gebrek aan steun van zijn partijgenooten; bij de verdediging van hem dierbare denkbeelden kon hij een onverschillig toeluisteren van hen, op wier medewerking hij meende te moge staatmaken, slecht verdragen. Ook hier was hij te veel onderwijzer, om zich niet lamgeslagen te gevoelen bij het bespeuren van gemis aan opmerkzaamheid; want hoezeer hij gewoon was, zijn eigen zin te volgen, had hij toch groote behoefte aan waardeering. Als hij sprak in engen kring, vatte hij gaarne iemand in 't oog, die door een knikje of ander gebaar instemming betuigde met zijn denkbeelden; en dien liet hij dan verder niet los. Tot hèm richtte hij in het vervolg van zijn rede bijna doorloopend het woord, wat wel eens pijnlijk werd voor den aldus uitverkorene. Een licht applaus bracht hem eerst recht op dreef; dan kwam er vuur en versnelling van tempo in zijn woorden, die in den beginne gewoonlijk wat stroef en moeilijk voor den dag kwamen. ‘In de Kamer laten ze je maar praten’, zei hij bitter; ‘'t is soms net, of ze niet begrijpen, waar het om gaat.’ Wel gaf het succes, dat hij had met zijn amendementen, hem de gewone opgewektheid terug, maar het blijft de vraag, of hij zich bij een volgende verkiezing wel opnieuw beschikbaar zou hebben gesteld. Te dikwijls toch kwamen er onderwerpen aan de orde, die hem òf weinig belangstelling inboezemden òf buiten het terrein lagen, waarop hij zich thuis gevoelde; en bij zulke gelegenheden verdroot het hem, die bij zijn velerlei werkzaamheden zuinig op zijn tijd moest zijn, heele dagen in de vergaderzaal ‘rond te lummelen’, zooals hij dat met een minder parlementair woord noemde. | |
[pagina 261]
| |
In zijn laatste levensjaar werd Den Hertog tevens benoemd tot Schoolopziener in het Arrondissement Amsterdam III. Het is te begrijpen, hoe groote voldoening het hem schenken moest, dat zijn verdiensten op het gebied van het schoolwezen aldus officieel werden erkend; maar grooter vreugde verwekte zijn benoeming bij de onderwijzers, die allen, zijn superioriteit erkennende, met ingenomenheid hun vroegeren collega als hun chef begroetten. Een zware ziekte, waarvan hij slechts gedeeltelijk hersteld was, had inmiddels zijn ijzeren gestel ondermijnd. Men merkte het niet; want zoodra hij zijn krachten voelde terugkeeren, vatte hij met opgewektheid den arbeid weder op. Van een vermoeiende raadszitting thuisgekomen, overleed hij plotseling in den nacht van 30 op 31 Oct. 1902. In hem ontviel aan het onderwijs en aan de onderwijzers een man, die recht heeft op de hulde van zijn collega's. Mogen er onder hen zijn, die een minder vriendelijke herinnering aan hem hebben bewaard, omdat hij in de hitte van den strijd soms te weinig ontzag toonde voor hun overtuiging, het minst van allen heeft hij zich zelf ontzien en velen is hij tot vriend en belangeloos raadsman geweest. Als na verloop van tijd een meer objectieve beschouwing van zijn persoon en werk mogelijk is geworden, zal men hem stellig plaats geven onder de hoogst uitstekende figuren op het gebied van het lager onderwijs in Nederland.
Amsterdam. J.G. Nijk. |
|