Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Levensbericht van P.M. Netscher.Toen mij vanwege het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, de vereerende uitnoodiging werd toegezonden om een levensbericht samen te stellen van den overleden Luitenant-Generaal P.M. Netscher, meende ik aanvankelijk deze onderscheiding niet te mogen aanvaarden. Immers de verdiensten van den overledene tegenover het Leger en de Maatschappij waren naar het eenstemmig gevoelen van allen, die met hem in nauwere aanraking waren geweest, van zooveel beteekenis, dat zij naar mijne meening ten volle recht gaven om te worden geboekstaafd door meer begaafden dan ik; door een der besten in den lande. Bij nader inzien besloot ik echter mijn aarzeling te overwinnen. De Generaal Netscher toch, had èn als gewoon èn later als éénig Eerelid der Vereeniging ter beoefening van de KrijgswetenschapGa naar voetnoot1 èn als Voorzitter dier Vereeniging over een ruim twaalfjarig tijdvak, zulke buitengewone verdiensten tegenover deze meer dan twee duizend officieren en burgers als leden | |
[pagina 178]
| |
tellende Vereeniging, dat het mijnerzijds een miskenning zou zijn van die verdiensten en een tekortkoming aan den plicht der dankbaarheid, wanneer ik, tegenwoordig Voorzitter dier Vereeniging, daartoe aangezocht, mijne zij het dan ook zwakke krachten niet beschikbaar stelde, om den overledene in een korte levensschets naar waarheid te teekenen en er aldus toe bij te dragen, dat zijn naam in ruimen kring voor lang in eere blijve. Zoo zij het dan! Moge de lezing dezer bladzijden aan haar doel beantwoorden!
Pieter Marinus Netscher werd geboren te Rotterdam den 4den Juni 1824. Na het overlijden zijns vaders Franciscus Marinus, in leven koopman aldaar, verplaatste zich zijne moeder Elisabeth van der Gon naar Nijmegen, alwaar de jeugdige Pieter in 1833 werd opgenomen op de Departementale School van het Nut van het Algemeen, om in 1837 over te gaan naar de kostschool van den heer Stuart te Vianen. Reeds op veertienjarigen leeftijd nam hij deel aan het toelatingsexamen voor de Koninklijke Militaire Academie te Breda en wel met een zoo gunstig gevolg dat hij bij beschikking van het Departement van Oorlog van 5 Juli 1838 tot cadet bij het Wapen der infanterie hier te lande werd benoemd. De vierjarige studie aan de Academie bracht hem in 1842 de benoeming tot tweeden luitenant. Hij was toen eerst 18 jaren oud. Voor hem, die geen vreemdeling is ten opzichte van het leerplan der Kon. Mil. Academie, is de herinnering overbodig dat aldaar slechts op bescheiden schaal de algemeene ontwikkeling wordt voortgezet en een groot deel van den studietijd aan vakstudie en practische oefeningen wordt besteed. Een bepaalde letterkundige grond- | |
[pagina 179]
| |
slag werd dan ook bij Netscher niet gelegd en het verdient daarom des te meer erkenning en bewondering, dat hij zich door eigen studie een spoedig gevestigden naam in de letterkundige wereld wist te verwerven, zonder daarbij over het hoofd te zien, wat hij aan zijn positie als officier verschuldigd was. Ofschoon in zijn uitgaven grootendeels tot zijn karig traktement beperkt, wist hij zich door zijn ingetogen en spaarzame leefwijze, de gelegenheid te verschaffen, om zijn gezichtskring door het bezoeken van vreemde landen te verruimen, en wij vinden hem reeds in Augustus 1844 met een verlof van zestien maanden op reis naar Demerary, om in 1845 over Engeland terug te keeren. Op welke wijze hij gedurende die reis zijn tijd gebruikte, zou later blijken, toen hij de met zorg vergaarde gegevens geheel had verwerkt. Dat hij aanvankelijk met het vergaarde nog niet tevreden was, blijkt uit een in Augustus 1849 door hem gevraagd en verkregen verlof van een jaar tot het opnieuw bezoeken van Demerary en het maken van een reis door Amerika. Toch waren zijn gegevens in de periode van 1845 - 1849 reeds aan het gisten; immers verscheen, naast kleinere tijdschriftartikelen in de ‘Moniteur des Indes Orientales et Occidentales’Ga naar voetnoot1 een opstel van Netscher's hand over de Hollanders in Brazilië, dat den grondslag vormde voor de latere zelfstandige uitgave van zijn werk over hetzelfde onderwerp. | |
[pagina 180]
| |
1851 en 1852 brachten ons van zijn hand de uitgebreide artikelen, die onder het opschrift: ‘Bijdragen tot de kennis van het Engelsche leger’ in ‘De Militaire Spectator’ verschenen. Wat Netscher door persoonlijk onderzoek had ervaren, vulde hij door studie aan, en de reeks van noten, die deze onderhoudende studie aanvullen, toonen reeds in het oog vallend, wat de litterarische zelfontwikkeling van den nog jeugdigen 2den Luitenant beloofde. Eerst in 1852, dus na een tienjarigen diensttijd, volgt de bevordering tot 1sten LuitenantGa naar voetnoot1 bij het regiment Grenadiers en Jagers, waarbij Netscher reeds in 1847 was overgeplaatst. Meer en meer zien wij thans zijn naam op den voorgrond treden. In December 1852 wordt Netscher namens het Koninklijk Instituut van Ingenieurs aangezocht om een door een Commissie van het Instituut voorbereiden arbeid, het vervaardigen van een algemeenen beredeneerden kaartencatalogus, te helpen voltooien. Dit werk zou een groote leemte op het gebied der cartografie aanvullen en voor allen, die door hun studie met kaarten in aanraking komen, van het uiterste belang zijn. Hoewel Netscher zich geenszins de moeilijkheid van dezen arbeid ontveinsde, aanvaardde hij bij schrijven van 30 Dec. 1852 de opdracht. In den breede schetst hij in dit antwoord de wijze waarop hij zich voorstelt de taak te volbrengen, en blijkbaar wordt op zijn denkbeelden ingegaan. De eerste aflevering van het hoogst belangrijk werkGa naar voetnoot2 verschijnt in 1854. Daarin worden alleen behandeld de kaarten ná 1800 uitgegeven. Het werk was zoodanig in elkaar gezet, dat elk rijk een afdeeling uitmaakt met | |
[pagina 181]
| |
afzonderlijke pagineering. Het verscheen in het licht in afleveringen, die onafhankelijk van elkaar zijn. ‘Wel was het’ zegt Netscher ‘voor de geschiedenis en de Archeologie te bejammeren, dat niet alle oude kaarten daarin een plaats konden vinden, doch een zoodanige arbeid zou schier onuitvoerbaar zijn geweest.’ Van de daaraan verbonden moeilijkheden kan men zich eenigszins een denkbeeld vormen, wanneer men in de voorrede van een boekje van zeven vel druks, dat de heer Bodel Nijenhuys te Leyden in 1846 over de algemeene kaarten van de provincie Friesland uitgaf, o.a. leest: ‘dat hij met den heer Eekhoff aan de samenstelling van het werk, gedurende 8 jaar alle moeite heeft ten koste gelegd.’ Netscher wist intusschen de vele moeilijkheden glansrijk te overwinnen. Hij bewerkte in drie afleveringen Oostenrijk en beschreef daarin 346 verschillende kaarten van de Oostenrijksche Monarchie en de verschillende provinciëen. Van de tweede uitgave, die in 1856 verscheen, wordt o.a. in de Wiener Zeitung door Dr. Constant Wurzbach von Tannenberg, Vorstand der administrativen Bibliothek des K.K. Ministeriums des Innern, gezegd: ‘das, wenn es in gleicher Weise fortgesetzt wird, kaum seines Gleichen haben dürfte.’ Ook de drie volgende afleveringen, over Frankrijk handelende, werden door Netscher met evenveel succes bewerkt, getuige hiervan de vleiende beoordeelingen, in verschillende buitenlandsche tijdschriften aan dezen arbeid ten deel gevallen. Tot het doen van de vereischte nasporingen in de Kaartenverzamelingen van het Dépôt de la guerre en de Bibliothèque Impériale was Netscher in 1855 voor drie maanden naar Parijs vertrokken, alwaar hij met vrucht werkzaam was om de bouwstoffen voor de cartografie van Frankrijk te verzamelen. Dat hij daarbij | |
[pagina 182]
| |
zijn eigen land niet vergat, bewijzen o.a. de artikelen in de Kunst- en Letterbode van 1855 en 1856 over de Geographie en Cartographie van Nederlandsch Indië, artikelen, die in het tijdschrift: ‘Nouvelles Annales des voyages, de la géographie, de l'historie et de l'archéologie’ vertaald werden overgenomen. Met de uitgave van de afleveringen over Frankrijk waarvan o.a. de geleerde Duitsche bibliograaf Dr. Julius Petzholdt in de ‘Neuer Anzeiger für Bibliographie und Bibliothekwissenschaft’ getuigde: ‘Man darf mit allem Rechte dieses Repertorium als eine sehr vorzügliche Bereicherung der Bibliographischen Litteratur bezeichnen, die um so schätzbarer ist, je mehr sich das Bedürfniss nach einer brauchbaren umfassenden und raisonnirenden Uebersicht der kartographischen Litteratur fühlbar gemacht hat,’ sloot Netscher zijn medewerking aan het Répertoire. Zijn veelzijdige arbeid bewoog hem daartoe. Allerwege vinden wij de sporen van zijn werkzaamheid. In 1852 ontmoeten wij hem als mede-oprichter eener Vereeniging tot oefening in het voeren van het debat te 's-Hage in gezelschap van mannen als van der Heym, de Bruyn Kops, Weitzel, Six, Bakhuyzen van den Brink, van Sypesteyn, Kappeyne e.a. In dat zelfde jaar maakt hij kennis met den ridder J.C. da Silva, Chargé d'affaires van Brazilië, die sedert zijn vriend wordt en hem aanspoort tot de uitgave van Les Hollandais au Brésil, in 1853 tot stand gekomenGa naar voetnoot1. De waardeerende beoordeeling, die hem o.a. in ‘De Militaire Spectator’ 1853 ten deel viel, zijne benoeming tot ridder in de Orde van de Roos | |
[pagina 183]
| |
van Brazilië (1854), van Lid der Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen te Utrecht, dit alles kan tot bewijs strekken, dat Netscher reeds destijds op wetenschappelijk gebied zijn sporen had verdiend. Van 1854-1857 maakt hij deel uit van de Redactie van de Algemeene Kunst- en Letterbode en trad hij in verschillende tijdschriften als helderzienend boekbeoordeelaar op. Ook verscheen van zijn hand in 1854 een ‘Gedenkboek van het feest gehouden te 's-Gravenhage den 7den Juli 1854 ter viering van het vijfentwintigjarig bestaan der bataillons Grenadiers en Jagers, opgedragen aan Z.K.H. den Prins van Oranje en de overige deelgenooten van het feest’Ga naar voetnoot1. Deze werkzaamheid op begrensd gebied verschafte echter aan Netscher's rusteloos streven geen voldoende bevrediging. Eigen aanschouwing stond bij hem op den voorgrond, en hij vond daartoe een welkome gelegenheid toen hem het uitzicht werd geopend om werkzaam te worden gesteld als adjudant van den Generaal Schimpf, benoemd Gouverneur van Suriname. In 1857 vertrok hij met de Engelsche mail, via Southampton derwaarts. Van dat tijdstip af dateert Netscher's koloniale werkzaamheid, in West-Indië begonnen, later in Oost-Indië voortgezet. Ternauwernood in Suriname aangekomen, vinden we hem reeds bezig met de oprichting van de Surinaamsche koloniale bibliotheek, waarvan hij met de H.H. Ch. Landré, Mr. Bosch Reitz en Jhr. Mr. Martini van Geffen, de commissie uitmaakt. Later doorreist hij | |
[pagina 184]
| |
de kolonie in alle richtingen, is vrijwillig werkzaam op de Secretarie, waarvoor een bijzondere dankbetuiging zijn deel wordt en blijft nà het vertrek van den Generaal Schimpf ook als adjudant aan den Gouverneur Lansberge verbonden. In 1859 wordt Netscher naar ouderdom van rang tot Kapitein bevorderd. In verband hiermede verdient te dezer plaatse te worden aangeteekend, dat reeds in Jan. 1858 door den Luitenant-Generaal Schimpf aan den Minister van Koloniën het voorstel was gedaan, om Netscher bij het Oost-Indisch leger te doen overgaan en hem gelijktijdig tot Kapitein te bevorderen. Dit voorstel steunde op Netscher's verdiensten, op zijn karaktereigenschappen, zijn talenten en zijn aanleg, zooals die genoemden Opperofficier waren gebleken. En wanneer men dit in aanmerking neemt, dan mag het verbazing wekken, dat dit voorstel gelijk men beweert - schipbreuk leed op geen andere dan de zeer alledaagsche omstandigheid, dat Netscher op het punt stond in het huwelijk te tredenGa naar voetnoot1 en dus eventueel als gehuwd Kapitein naar Indië zou moeten worden uitgezonden. Het volgende jaar verlaat Netscher de kolonie, bij welke gelegenheid hij ook van den Gouverneur Lansberge, niet alleen mondeling, doch ook schriftelijk het bewijs ontving, dat deze hooge dignitaris in Netscher den man van verdiensten wist te onderscheiden. Mei 1860 in Nederland teruggekeerd, werd Netscher op zijn verzoek, in het bijzonder met het oog op de gezondheid zijner echtgenoote, op non-activiteit gesteld. Op den 21sten Juni van hetzelfde jaar erkende Z.M. de | |
[pagina 185]
| |
Koning-Groothertog zijn verdiensten door zijn benoeming tot Officier in de Luxemburgsche Orde van de Eikenkroon. Op 31 Aug. 1860 sloot zich de eerste periode van Netscher's huwelijksleven op droevige wijze door den dood zijner echtgenoote, die na langdurig lijden te Soden overleed. Gelukkig deed zijn werkzame geest hem het hoofd boven water houden; ja, men zou schier kunnen zeggen dat van dat oogenblik af voor Netscher een tijdperk van verdubbelde werkzaamheid was aangebroken, die zich thans meer aansloot aan het beroep dat Netscher zich had gekozen. Vermoedelijk bracht dit ook zijn positie als Kapitein van het Regiment Grenadiers en Jagers, waarbij hij Juli 1861 opnieuw werd ingedeeld, als van zelve mede. In 1861 verschijnen de Beschouwingen over ons Militiestelsel,Ga naar voetnoot1 waarmede Netscher zijnerzijds een eerste schrede zet op den lijdensweg, die nog bijna een halve eeuw door de militaire litteratuur zou worden geplaveid, alvorens tot eenig resultaat te leiden. Het ligt geheel buiten dit bestek om zelfs een oogenblik stil te staan bij Netscher's meeningen op dit gebied, die steeds getuigen van een warm hart voor Vorst en Vaderland; dat intusschen ook bij hem de oplossing van deze moeilijke quaestie nog geen muurvasten vorm had aangenomen, blijkt mij uit een bijschrift van Netscher's hand gedateerd 11 Sept. 1876, waarin hij o.a. getuigt, ‘moest ik het nu schrijven, dan zou het op vele punten anders luiden.’ In 1861 en 1862 werkt Netscher ijverig mede aan ‘De Militaire Spectator’ en schrijft hij o.a.: ‘Denkbeelden over de aanvulling van het Indisch leger’ en ‘Practische denkbeelden en Utopiën,’ doch weldra wordt zijn arbeid | |
[pagina 186]
| |
onderbroken door het aanbod hem 21 April 1862 gedaan, om als Gouverneur te gaan naar de kust van Guinea of als Adjudant van den Luitenant-Generaal Schimpf in diens nieuwe betrekking van Commandant van het Nederlandsch-Indische leger, hem naar Oost-Indië te vergezellen. Het eerste aanbod werd afgewezen, het tweede echter aangenomen, en in November 1862 vertrok Netscher naar Batavia. Hij verbleef aldaar tot 1865, toen hij met den Generaal Schimpf repatrieerde. Zijn bijna driejarig verblijf in Nederlandsch-Indië verschafte hem de gelegenheid deze uitgebreide bezittingen van nabij te leeren kennen en tevens een studie te maken van ons Koloniaal leger. Zijn latere geschriften getuigen hiervan. Den 24en Februari 1863 werd Netscher benoemd tot lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Zijn vertrek uit Indië ging vergezeld van een dankbetuiging van den Legercommandant voor de goede diensten door hem bewezen, met een gelijktijdige voordracht voor een benoeming tot majoor bij keuze, aan welk voorstel ook thans geen gevolg werd gegeven, omdat door deze benoeming zooveel andere verdienstelijke officieren van het Nederlandsche leger zouden worden voorbijgegaan. Nauwelijks in het Vaderland teruggekeerd, vertrekt Netscher met een verlof van vier maanden naar Italië en Zwitserland. Op het einde van 1865 treffen wij hem, als opnieuw ingedeeld bij de Grenadiers, in de residentie. Dat men zijn veelzijdige verdiensten waardeerde, blijkt o.m. uit het aanbod hem namens den Minister van Koloniën gedaan om te worden benoemd tot referendaris voor militaire zaken aan diens Departement, welke vereerende aanbieding door Netscher echter werd afgeslagen, omdat hij vooralsnog zijn militaire positie en vooruitzichten | |
[pagina 187]
| |
niet wenschte prijs te geven. Het zwaartepunt zijner werkzaamheid mocht bovendien niet te veel naar elders worden verplaatst, en bovenal wenschte hij vrij te blijven in de keuze van zijn arbeidsveld. Het tienjarig tijdperk van 1865-1875 't welk nu volgde, getuigt opnieuw van Netscher's werkkracht. Wij vinden hem gedurende dien tijd als medewerker van verschillende tijdschriften als ‘Het Vaandel’, ‘De Militaire Spectator’, ‘Onze Tolk’, ‘De Gids’ e.a. In het bijzonder trekken daarbij de aandacht de artikelen door Netscher in ‘Het Vaandel’ geschreven, betrekking hebbende op de samensmelting der officierskaders van het Nederlandsche en Nederlandsch-Indische leger. Dit bijna tachtig jaar oude en ingewikkelde vraagstuk van militair belang, waarvoor ten spijt zelfs van al het daarover geschrevene en van de uitgewerkte voorstellen, door de bij Koninklijk Besluit van 21 Oct. 1898 ingestelde Staatscommissie, ingediend, blijkbaar nog geen bruikbare oplossing schijnt te zijn gevonden, trok Netscher in het bijzonder aan. Zijn grondige, op persoonlijke ervaring steunende, bekendheid met beide legers, gaf hem recht om zijn meening kenbaar te maken. In 1867 leidde hij zijn gevoelens in, door een voordracht in de Vereeniging ter beoefening van de KrijgswetenschapGa naar voetnoot1. Het door hem toen en later ingenomen standpunt teekent zich af in de uitdrukking: ‘Een geheele vereeniging der officiers-kaders van beide legers, met geregelde aflossing, is ‘een schoone hersenschim’, vooreerst voor geen uitvoering vatbaar’ -een uitspraak, die hier te meer de aandacht verdient, omdat zij zoo geheel in strijd was met de meeningen en | |
[pagina 188]
| |
voorstellen van den - en ongetwijfeld terecht - door hem zoo geëerden Luitenant-Generaal Schimpf. Uitgebreide artikelen ter zake verschenen in ‘Het Vaandel’ onder de titels: ‘Over het al of niet wenschelijke eener afscheiding van vrijwilligers en militie bij ons leger’; ‘Over eene geheele of gedeeltelijke vereeniging der Nederlandsche en Nederlandsch-Indische legers’; ‘De wenschelijkheid eener naauwere aaneensluiting der officierskaders van het Nederlandsche en Nederlandsch Indische leger’; ‘Maatregelen ter bevordering der Aanvulling van het Europeesche gedeelte van ons Indische leger’ en het mag niet onvermeld blijven, dat in 1898 de in die opstellen neergelegde denkbeelden in het rapport der Staatscommissie met waardeering worden genoemd. In deze periode valt ook de belangrijke wisseling in Netscher's huiselijk leven door zijn tweede huwelijk 25 Sept. 1867 met mejuffrouw Jacoba Gerarda Wilhelmina Maria Scheurleer te 's-Hage, die tot aan zijn dood gelukkig met hem vereenigd bleef. In 1868 vinden wij Netscher te Deventer, opnieuw doende wat zijn werkzame geest in ruimen kring te doen vindt; hij richt een bibliotheek op voor militairen beneden den rang van officier, waarmede hij den dank inoogst van den Minister van Oorlog - 7 Febr. 1870 -, houdt lezingen of verspreidt zijn gedachten in drukGa naar voetnoot1. Bij de mobilisatie van het Leger in Juli 1870 treedt hij op als vesting-commandant van Zutphen en ofschoon jonger officier dan de commandant der artillerie (Majoor Beyen, later Minister van Oorlog), der genie (Majoor de Bruyn) en der cavalerie (Luit.-kolonel Tengnagel) waren de onderlinge verhoudingen, Netscher's karakter tot eere, zoo vriendschappelijk mogelijk. | |
[pagina 189]
| |
Nauw is de geweldige strijd tusschen Frankrijk en Duitschland ten einde of Netscher tracht door persoonlijk onderzoek zijn militaire kennis te verruimen. In Maart 1871 bezoekt hij, in gezelschap van zijn toenmaligen vriend de Roo van Alderwereldt, de vestingwerken van Parijs, zooals zich die nà het beleg aan het oog voordeden. Zoowel nu als later onthoudt hij er zich echter van, de militaire litteratuur met zijn denkbeelden te verrijken. De regeering wist echter blijkbaar, dat Netscher bij dat bezoek zorgvuldig had waargenomen en toen dan ook in 1875 een commissie werd benoemd om te rapporteeren over defensie-werken in de Utrechtsche (later Nieuwe Hollandsche) waterlinie, werd Netscher daarbij niet vergetenGa naar voetnoot1. Deze en andere benoemingen in commissiën tot bericht of onderzoek toonen, hoezeer het advies van Netscher op prijs werd gesteld. Zoo treffen wij hem in 1873 in een commissie voor de oprichting eener Indische brigade met den lateren Minister Weitzel als Voorzitter, en in 1877 in de Staatscommissie tot betere regeling der opleiding voor militair-geneeskundigenGa naar voetnoot2. In het jaar 1875 werd hem de moeilijke functie opgedragen van chef van de afdeeling Personeel en Militaire zaken aan het Departement van Oorlog, waardoor zijn werkzaamheden zoo zeer werden uitgebreid dat van een optreden in het publiek of als schrijver voorloopig geen sprake kon zijn. Het optreden van den Minister de Roo | |
[pagina 190]
| |
van Alderwereldt leidde voor hem tot de verwisseling van genoemde betrekking met die van Inspecteur van het Militair onderwijs, in het jaar 1878 bij Kon. Besluit gecreëerd. In deze betrekking, later definitief in de Wet op het Militair onderwijs vastgelegd, heeft Netscher gedurende een zevental jaren veel gedaan, wat aan de regeling van het Militair onderwijs ten goede is gekomen. Met onvermoeiden ijver werden alle examencommissiën door hem persoonlijk gepresideerd en werden onder zijn tactvolle leiding dikwerf moeilijke quaestiën tot oplossing gebracht. In April 1885 werd Netscher als Generaal-majoor op zijn aanvrage gepensionneerd, geenszins echter met het voornemen om de hem toekomende rust werkeloos te genieten, doch veeleer om opnieuw voor zijn studiën de vrije beschikking te verkrijgen over zijn werkkracht en zijn tijd. In de allereerste plaats werd het vroeger met zooveel succès bewerkte terrein opnieuw betreden, toen in 1885 door het Proviciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen als prijsvraag werd uitgeschreven: ‘Eene geschiedenis van de Koloniën Essequebo, Demerary en Berbice, van de vestiging der Nederlanders aldaar, tot aan haren afstand aan Engeland in 1814.’ Zijn vroegere studiën op dit gebied waren voor Netscher een aansporing om zijnerzijds een poging te wagen tot beantwoording. Hoe die poging slaagde, bewijst de gouden eereprijs, die op 28 Juni 1887 naar het eenstemmig gevoelen van de drie adviseurs, onder algemeene instemming der Vergadering van het Genootschap, aan Netscher werd toegekend. Schooner bekroning kon er voor de letterkundige werkzaamheid van Netscher niet zijn weggelegd. ‘Men weet niet’, aldus leest men in het Verslag der adviseurs ‘wat | |
[pagina 191]
| |
meer te bewonderen is, òf de doorwerkte studie van alle materialen, òf de aangename stijl en vorm van het werk, òf de historisch-wetenschappelijke volgorde, waarin alles is bijeengebracht. Men vraagt zich af, hoe de schrijver het geduld en het talent heeft gehad, om uit zulk een ontzettend groot materiaal, een zoo geleidelijk vloeiend en aangenaam te lezen geheel bij een te brengen’Ga naar voetnoot1. Het lijvige boekdoel, dat de beantwoording der Prijsvraag bevatte, verscheen in 1888 in het lichtGa naar voetnoot2; het werd - getuige de loffelijke vermeldingen in onze tijdschriften - allerwege gunstig ontvangen, en er mag van gezegd worden dat het de aandacht verdient van iederen Nederlander die het zich nog altijd tot een eer rekent een nazaat te zijn van hen, wier onverschrokken moed en alleswagende ondernemingsgeest den roem van Oud-Holland in Oost en West, in Zuid en Noord verbreid hebbenGa naar voetnoot3. In het jaar 1889 trad Netscher op als voorzitter van de Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap. Hij volgde als zoodanig op den Generaal Pel, die aan de Vereeniging door den dood was ontvallen. In de vergadering van 22 Dec. 1889 werd het presidium door Netscher aanvaard met gemoedelijke en hartelijke woorden. Als altijd bescheiden in zijn optreden en als mensch van zijn tekortkomingen overtuigd, beloofde hij weinig, doch gaf veel. ‘Het zal mijn streven zijn, alles aan te wenden, | |
[pagina 192]
| |
wat tot bevordering van den bloei dezer vereeniging kan strekken! Mocht ik in welsprekendheid of talent bij mijn geachte voorgangers (waaronder een man als Knoop) te kort schieten, ik zal hen althans in ijver voor onze goede zaak trachten te evenaren’Ga naar voetnoot1. Dat Netscher zijn belofte is nagekomen, getuigen in ruime mate de verslagen der Vereeniging van 1887-1899 en niet minder de hartelijke woorden, bij het neerleggen van zijn taak als voorzitter door Bestuur en leden tot hem gericht. Gebruikelijk als het was nà elke voordracht in quaestieuze zaken van zijn gevoelen te doen blijken, wist Netscher zakelijk te resumeeren en helder te formuleeren, terwijl het meermalen aan zijn tactvolle leiding gelukte het debat zakelijk te doen zijn en het kwetsen van personen buiten te sluiten. Bij het scheiden werd men daaraan herinnerd. En de van hooge waardeering getuigende woorden toen, bij Netscher's aftreden, door den Generaal Plantenga gesprokenGa naar voetnoot2, vertolkten de gevoelens der Vereeniging, die er trotsch op mag zijn Netscher nog verscheiden jaren als haar eenig Eerelid in haar midden te hebben gezien. Ook in andere richtingen zien wij Netscher, bij het klimmen zijner jaren, steeds nog werkzaam. Van Juni 1893-Maart 1901 telde de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs te 's-Gravenhage Netscher onder haar werkzame leden. In 1894 verschijnt van zijn hand een levensbericht van W.J. KnoopGa naar voetnoot3, waarin een met veel zorg saamgestelde rangschikking naar tijdsorde van | |
[pagina 193]
| |
Knoop's geschriften is opgenomen. In 1896 treffen we in ‘De Tijdspiegel’ van Maart een uitvoerig artikel over het ‘Grensgeschil tusschen Britsch Guiana en Venezuela’, welk artikel in verschillende buitenlandsche bladen als toongevend wordt besproken (‘Times’, ‘Daily Chronicle’, ‘Nouveau Monde’ etc.). Doch met zijn aftreden als voorzitter van de Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap sluit zich gelijktijdig zijn letterkundige loopbaan. ‘Il faut quitter le monde, avant que le monde nous quitte’, door Netscher bij zijn heengaan als voorzitter dier Vereeniging aangehaald, was ook voor hem als schrijver de richtsnoer voor zijn handelen. Maar met dat al bleef zijn belangstelling in alles even groot als vroeger en bleven zijn heldere adviezen nog tot op het laatste oogenblik gewaardeerd. Van hem kan dan ook worden getuigd, dat de wereld hem nog niet verlaten had, toen hij zijn vrouw en zijn vrienden op 12 Januari 1902 zoo onverwacht ontviel. Aan erkenning en waardeering heeft het Netscher trouwens nimmer ontbroken, behoudens de tot tweemaal toe ondervonden teleurstelling van tevergeefs voor bevordering bij keuze in aanmerking te zijn gebracht. Behalve de reeds genoemde onderscheidingen vielen hem nog de navolgende ten deel: In 1872 de benoeming tot Eerelid van het ‘Historisch Genootschap’ te Gorjanne in Brazilië; in 1876 de benoeming tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw; in 1883 werd op verzoek van den Secretaris-Generaal C. Maunoir van de ‘Société de géographie fondée en 1821’, zijn portret met bijschrift opgenomen in een ‘Album des personnes qui se sont fait un nom dans les sciences géographiques et dans les voyages’; | |
[pagina 194]
| |
in 1883 de benoeming tot Lid van het ‘Instituut van Indische taal-, land- en volkenkunde’; in 1886 de bonoeming tot Eerelid van het ‘Archeologisch en Geographisch Instituut van Pernambuco’; in 1889 de benoeming tot Commandeur der orde van Simon Bolivar; voor welke onderscheiding echter door Netscher nimmer de vereischte vergunning tot aanvaarding is gevraagd.
Is in het vorenstaande een schets gegeven van Netscher's levensloop, van zijn aanleg en talenten, van zijn drang tot weten en geven, van zijn werklust en werkkracht, het zou tegenover iemand als hij was, weinig billijk wezen, in zijn levensbericht te zwijgen van zijn karakter. Kon die talrijke vriendenschaar, die zich op den 15den Januari op de Algemeene Begraafplaats te 's-Gravenhage had vereenigd, hier getuigenis afleggen, hoe treffend zou door voorbeelden, aan den dagelijkschen omgang ontleend, ons het karakterbeeld van Netscher voor den geest worden gebracht. De vriendenkring, laat ons dit niet vergeten, blijft nog steeds de beste waardemeter voor den mensch en onder die vrienden stond Netscher, ook wat zijn karakter betreft, zeer hoog. Verplicht in dit levensbericht de daaromtrent gestelde grenzen niet te overschrijden, is ons slechts een schets in korte trekken toegestaan. Strikt rechtvaardig in al zijn doen en laten, conscientieus in de hoogste mate, was Netscher altijd humaan en zelfs edelaardig in zijn opvatting; hij trachtte steeds de goede zijde in twijfelachtige handelingen op te sporen en tekortkomingen van anderen - waar dit kon en mocht - zooveel mogelijk te bedekken. Steeds hulpvaardig als hij was, wanneer men om raad en daad tot hem kwam, | |
[pagina 195]
| |
denken velen met dankbaarheid terug aan het oogenblik, waarop zij zich tot Netscher hebben gewend. Aan een helder oordeel en buitengewoon vlugge opvatting paarde hij voortvarendheid en volharding in den arbeid, waardoor hij dikwerf in enkele uren leverde, wat door anderen slechts in dagen kon worden volbracht. Vooral zijn arbeid aan het Departement van Oorlog getuigt daarvan, zooals mij o.a. bevestigd werd door de aan bewondering grenzende woorden van waardeering en vereering mij toegezonden door den oud-Raad-Adviseur Kleyn, die daarvan gaarne bij de geopende groeve zou hebben getuigd, indien ongesteldheid hem daarin niet had verhinderd. Geenszins echter deed de humane zijde van Netscher's karakter afbreuk aan zijn zelfstandigheid. In menig moeilijk oogenblik wist hij te toonen, hoe plichtbesef richtsnoer bleef van zijn handelen en hoe hij zijn gevoelsleven daaraan ondergeschikt wist te maken. Ongeacht zijn wetenschappelijke werkzaamheid zal Netscher ook in het licht van zijn karaktereigenschappen nog lang gewaardeerd en geliefd blijven voortleven. Zoo werd een nuttig en werkzaam leven op 12 Jan. 1903 na kortstondige ongesteldheid afgesneden. Nog zoo gaarne hadden zijn vele vrienden aan Netscher, naast zijn geliefde echtgenoote, enkele rustige jaren toegedacht en met zijn overigens gezond lichaamsgestel kwam zijn dood geheel onverwacht. Daarbij was hij van zijn tijdgenooten van 1842 nog geenszins de laatste en vond hij in zijn oude vrienden, den bekwamen Lodewijk Mulder, de generaals Verspijck, Van Bel, Beyen, List en Stoop deugdelijke medestrijders in het behoud van opgewektheid en levenslust. Hij ging als de jongste van dit zestal overgeblevenen voor, betreurd en geëerd en het was in waarheid een | |
[pagina 196]
| |
aangrijpend en aandoenlijk oogenblik toen de 80-jarige oud-legeraanvoerder van onze Indische dapperen, de Luitenant-Generaal Verspijck, het guurste winterweêr trotseerde, om met ontbloot hoofd, door een talrijke vriendenschaar omringd, aan de geopende groeve getuigenis af te leggen van zijn vereering voor den overledene. Wie zoo heeft geleefd, sterft niet! Zijn naam blijft op het dekblad zijner geschriften geen doode letter, doch het symbool van een goed soldaat, van een trouw dienaar van Koningin en Vaderland, van een werkzaam en rechtschapen staatsburger, van een voorbeeldig echtgenoot en geliefd vriend, die ook als letterkundige en geschiedvorscher zal worden geëerd door het nageslacht.
L. de Vlaming. | |
[pagina 197]
| |
Koningrijk der Nederlanden. Ministerie van Oorlog.
| |
[pagina 198]
| |
2e klasse, disp. D.v.O. No. 46B dd. 31 Aug. 1861. - Op den voet en de voorwaarden van 's Konings besluit van 16 Juli 1862 No. 75, benoemd tot Adjudant van den Commandant v/h Indisch leger, met bepaling dat hij in verband daarmede gedetacheerd zal worden bij gemeld leger, bij Z.M. Besluit No. 52 dd. 31 Juli 1862. - Langs den zoogenaamden overlandweg vertrokken, den 5 Nov. 1862. - Te Batavia aangekomen, den 18 Dec. 1862. - Op grond van Art. 2 v/h Kon. Besluit dd. 16 Juli 1862 No. 75, op zijn verzoek aan hem vergund naar Nederland terug te keeren, bij Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, No. 7 dd. 12 April 1865. - Langs den zoogenaamden overlandweg vertrokken, den 29 April 1865. - Hier te lande aangekomen, den 16 Juni 1865. - Te rekenen van 1 Juli 1865 weder bij het leger h.t.l. en wel bij het Regiment Grenadiers en Jagers ingedeeld bij Z.M. Besluit No. 70 dd. 3 Juli 1865. - Benoemd tot Kapitein der 1e klasse, bij Disp. D.v.O. No. 66P. dd. 10 Juli 1865. - Benoemd tot Majoor b/h 1e regiment Infanterie, bij Z.M. Besluit No. 64 dd. 20 Maart 1868. - Benoemd tot Luitenant-Kolonel b/h 6e regiment Infanterie bij Z.M. Besluit No. 19 dd. 14 April 1873. - Benoemd tot Kolonel b/d Staf der Infanterie en Chef v/h Bureau Personeel en Militaire zaken b/h D.v.O. bij Z.M. Besluit No. 7 dd. 26 Juni 1875. - Benoemd tot Inspecteur v/h Militair Onderwijs en op de meest eervolle wijze ontheven van zijne betrekking van Chef v/h Bureau Personeel en Militaire zaken b/h D.v.O. bij Z.M. Besluit No. 15 dd. 20 Maart 1878. - Benoemd tot Generaal-Majoor bij Z.M. Besluit No. 48 dd. 4 Oct. 1878. - Op zijn aanvrage, ter zake van langdurigen dienst gepensionneerd, onder dankbetuiging voor de goede diensten door hem gedurende zijn veeljarige militaire loopbaan bewezen, bij Z.M. Besluit No. 4 dd. 15 Febr. 1885. - Den rang verleend van Luitenant-Generaal 31 Aug. 1897. | |
Decoratiën, enz.Vergunning verleend tot het aannemen en dragen der versierselen van Ridder der Orde van de Roos, hem door Z.M. den Keizer van Brazilië geschonken, bij Z.M. Besluit No. 55 dd. 26 Mei 1854. - Toegekend het onderscheidingsteeken, bij Z.M. besluit dd. 19 Nov. 1844 No. 46, ingesteld voor langdurigen Nederlandschen Dienst als officier, den 6 Dec. 1857. - Door den Generaal-majoor Schimpff, als aftredend Gouverneur van Suriname, Z.E. tevredenheid en goedkeuring kenbaar gemaakt, over de aan hem opgedragen werkzaamheden ter Gouvernements-secretarie, buiten zijn werkkring van Adjudant, waarin hij met den meest mogelijken ijver, blijken van geschiktheid en oordeel aan den dag heeft gelegd, bij Gouvernements-resolutie No. 14 dd. 30 Juli 1859. - Benoemd tot officier der Luxemburgsche Orde van de Eiken Kroon, bij Besluit van den Koning-Groothertog, dd. 22 Juni 1860. - Benoemd tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw bij Z.M. Besluit No. 10 dd. 19 Febr. 1876. - Benoemd tot commandeur der orde van Simon Bolivar. (Venezuela) 3 Jan. 1892. |
|