Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1903
(1903)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Mededeelingen. | |
[pagina 3]
| |
Contracten van correspondentie in stad en lande.Er zijn in de negentiende eeuw in ons land op het gebied der vaderlandsche historie weinig boeken verschenen, welke in betrekkelijken zin zooveel sensatie hebben verwekt als het in 1873 door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters in het licht gezonden werk, getiteld: ‘Contracten van correspondentie en andere bijdragen tot de geschiedenis van het ambtsbejag in de republiek der Vereenigde Nederlanden’. Door de openbaarmaking van tallooze tot aan dien tijd verholen en veelal met opzet verholen gehouden stukken werd een schril licht geworpen op de ‘secreete handelingen’, gebezigd in de jacht naar ‘eer en profijt’ van de magistraatspersonen der 17de en 18de eeuw. Wel heeft Mr. S. Muller Fz. eenige jaren daarna in zijn verdienstelijk artikel ‘Collatierecht en ambtsbejag’ aangetoond, dat in de geestelijke waardigheden, met name bij het benoemen der Utrechtsche kapittelheeren in de middeleeuwen het ‘do ut des’ in sterke mate in praktijk werd gebracht, de eigenlijke bloeitijd (als men zich die uitdrukking mag veroorloven) van den handel in ambten is de 17de en 18de eeuw, de tijd, waarin het onkruid der omkoopbaarheid onzer regenten, naar men zegt, welig tierde. In het omvangrijke werk van Van Citters, dat zich bovenal met de ‘histoire intime’ der regeering van Zee- | |
[pagina 4]
| |
land en de Zeeuwsche steden bezighoudt, wordt ook Holland niet vergeten. Evenwel tegenover 177 bladzijden aan Zeeland en 41 aan Holland gewijd, moeten de vijf overige provinciën zich met 7 bladzijden tevreden stellen. Aan Groningen komt daarvan een halve bladzijde toe. Dat daarmede deze materie, wat betreft Stad en Lande, niet is uitgeput, ligt voor de hand. Er zijn dan ook, nog vóór de verschijning van het bedoelde werk, contracten van correspondentie uit dat gewest uitgegeven door Mr. H.O. FeithGa naar voetnoot1, Mr. J. Nanninga UitterdijkGa naar voetnoot2 en Mr. W.B.S. BoelesGa naar voetnoot3 en eenigen tijd later door Mr. J.E. Heeres.Ga naar voetnoot4 De deponeering in de laatste jaren van een aantal huisen familiearchieven van eenige machtige Ommelander geslachten in het rijksarchief in Groningen heeft ons echter den toegang verschaft tot een aantal papieren, waarvan het inzien oorspronkelijk alleen bestemd was voor de belanghebbende familieleden, doch waarvan heden ten dage, na 150 à 200 jaren, de mededeeling niemand kan kwetsen, laat staan benadeelen. Wij beschikken dus thans over eene vrij groote collectie contracten van correspondentie uit het gewest, dat den zevenden pijl heeft gevormd in den Statenbundel. Het moet hem, die deze contracten inziet, terstond opvallen, dat zij allen betrekking hebben op de regeering der Ommelanden en als zoodanig op de regeering der provincie Stad en Lande. Contracten van correspondentie betreffende de regeering der stad Groningen zijn tot dus- | |
[pagina 5]
| |
verre niet gevonden. Wat mag daarvan de reden zijn? Aan toeval valt bij een aantal van ongeveer 40 thans bekende contracten moeilijk te denken. Aan buitengewone probiteit van karakter der Groninger magistraatspersonen, zich gunstig onderscheidende boven die van bijna alle andere leden van stedelijke regeeringen in de republiek, zeker evenmin. Zou die reden niet te zoeken en tevens te vinden zijn in de wijze van verkiezing tot overheidspersoon te Groningen, welke aan het sluiten van contracten van correspondentie groote bezwaren in den weg legde? De alom verspreide meening, dat iemand eens tot magistraatspersoon gekozen zijnde niet anders als ‘ob causam infamantem kan uytvallen ofte verlaeten werden’, overgebleven in het nog bekende spreekwoord ‘eens burgemeester altijd burgemeester’, gaf bijna overal elders aanleiding tot ‘het perpetueel maken der regenten’. Dit doel was echter moeilijk te bereiken zonder de vooraf gesloten afspraak van en met de machthebbenden, in wier handen de verkiezing was gesteld. Zoo werden de contracten van correspondentie geboren. En waar nu bovendien in de meeste steden het begeven van ambten en posten bij toerbeurt aan een der leden van den stedelijken raad, bij rooster aangewezen, was overgelaten, daar was daarmede de weg tot omkooping en ‘handel in ambten’ geopend. In de stad Groningen heeft men echter dat stelsel van toerbeurten nooit ingevoerd en speelde ook bij de verkiezing tot raadsheer het lot teveel een rol, - het lot, dat zich niet laat omkoopen en waarmede bezwaarlijk een contract valt te sluiten. De raad te Groningen, waarvan telken jare de helft aftrad, werd gekozen door de gezworene meente, een college van 24 personen, waarvan eveneens de helft jaarlijks | |
[pagina 6]
| |
afgaat en door anderen wordt vervangen. Dat verkiezingswerk had, met eene tusschenperiode van 1594-1641, in de 17de en 18de eeuw aldus plaats. Op 8 Februari telken jare kwam de gezworene meente op het raadhuis bijeen om uit een overdekten hoed, waarin 19 witte en 5 zwarte boonen, een boon te trekken. De vijf, die een zwarte boon hadden getrokken, werden keur- of boonheeren genoemd, aan hen was de verkiezing van de aankomende helft der raadsleden opgedragen. Na het afleggen van een voorgeschreven eed van zuivering moesten de boonheeren zich terstond, zonder iemand te raadplegen of te spreken, naar eene andere kamer begeven, ‘alwaar zij in deese wigtige zaeke beginnen zullen met de aanroepingen Godes ende doer den oudsten van haar overluidt laeten doen’ het gebed, zooals dit in de keurwetten is voorgeschreven, waarna, om den gedanen eed ‘dies te beeter in 't herte te prenten’, door den oudsten boonheer die eed wederom moest worden voorgelezen. De daarna door de gezworenen gekozen raadsheeren werden den 22sten Februari d.a.v. ten raadhuize beëedigd om vervolgens met de heeren van den aanblijvenden raad (de andere helft) over te gaan tot de keuze der vier burgemeesters. Ook de jaarlijksche aanvulling van de helft van het college van gezworenen, eenige dagen voor de raadsverkiezing, had plaats door vijf boonheeren uit de nog in den eed zijnde gezworenen geloot. Bij alle kansen, welke het wisselvallige lot tweemaal aanbood, ging het dus bezwaarlijk tevoren de keuze der gezworenen door contracten aan banden te leggen. Dit was dan ook het doel der keurwetten, ‘dienende’, zooals B. en R. dit den 9den Januari 1645 in een vertoog uitdrukten, ‘dienende mede om voor te komen allerhande ambitieuse prensatiën en kuiperijen, als niet kunnende van te vooren worden geweeten in wier handen de zwarte boonen zullen | |
[pagina 7]
| |
komen te vallen’. Toch ziet men te Groningen, evenals elders, jaren lang dezelfde personen in den raad en andere regeeringscolleges zitting nemen; na een jaar buiten den raad, was herkiezing zoo goed als regel geworden. Ook zijn zij, die de burgemeesterszetels en de raadsstoelen bezetten, op enkele uitzonderingen na, veelal uit de eerste regentenfamilies van Groningen gesproten. De vrij hoog gestelde eischen van welgesteldheid en van bloedverwantschap of zwagerschap onderling, gesteld voor het bekleeden van het raadsheerschap, beperkten de keuze. Doch bovendien werkte hier een andere factor; - men moest er nog al iets voor over hebben om het raadsheerlijk ambt te veroveren. Al kende men te Groningen geen acten van correspondentie, een vorm van ambtsbejag van niet minder slecht allooi was aldaar ingeslopen door de zoogenaamde keurfeesten. Allengs toch was het gewoonte geworden, dat de leden der gezworene meente reeds maanden vóór den dag der keuze in het stadswijnhuis bijeenkwamen om aldaar te teren op kosten van hen, die bij de verkiezing van raadsheer in aanmerking wenschten te komen. Ons zijn rekeningen van kostbare maaltijden en ‘somptueuse’ drinkgelagen overgebleven, door de nieuw aan te stellen leden van de stadsregeering betaald. De kosten om het ambt van raadsheer te verwerven stegen daardoor soms tot 10 à 12000 guldens.Ga naar voetnoot1 In de Ommelanden der provincie Stad en Lande van Groningen waren de contracten van correspondentie des te talrijker. In de eerste plaats in het beheer der zijlvestenijen, dien poel van ongerechtighedenGa naar voetnoot2. In de tweede | |
[pagina 8]
| |
helft der 17de en in de eerste helft der 18de eeuw waren de rechtspraak en het beheer van de zijlvestenijen tengevolge van contracten en afkoopen geheel in handen van enkele machtige families gekomen. Deze contracten zijn echter minder belangwekkend dan die, welke tusschen de Ommelander heeren ter zelfder tijd zijn gesloten ten opzichte der regeering van de provincie en der provinciale ambten. Vooraf zij in herinnering gebracht, dat de Staten der provincie Stad en Lande bestonden uit twee leden, het lid der Stad Groningen en het lid der Ommelanden. De begeving van alle provinciale en generaliteitsambten was onder deze twee leden gelijkelijk verdeeld, de helft der jaarlijks openvallende ambten in het college van Hunne Hoog Mogenden, in den Raad van State, de Admiraliteiten, Gedeputeerde Staten enz. enz. was dus aan de Stad Groningen, de andere helft aan de Ommelanden. De Ommelanden waren verdeeld in drie kwartieren: Hunsingoo, Fivelingoo en Westerkwartier, elk wederom gesplitst in drie onderkwartieren of smaldeelen. De bestelling der ambten was volgens een rooster bij toerbeurten onder de negen onderkwartieren geregeld. Elk onderkwartier kon dus reeds te voren weten in welk jaar het zeker ambt te begeven zou hebben. Het was dus zaak zich te voren meester te maken van de keuze, welke het onderkwartier had te doen. Nu waren er in een onderkwartier onderscheidene (minstens 8 en hoogstens 17) dorpen of karspelen, welker eigenerfden of volmachten bij meerderheid van stemmen, ook waar het de toedeeling der ambten betrof, beslisten. Om die meerderheid van stemmen machtig te worden, bezigde men verschillende middelen. Gewoonlijk waren er in elk onderkwartier wel een of meer jonkers of hovelingen, bezitters | |
[pagina 9]
| |
en bewoners van adellijke huizen, die in het karspel hunner woonplaats of in eenige karspelen heer waren, d.i. eigenaar van alle rechten en dus ook van dat der vertegenwoordiging van het karspel in het provinciaal bestuur. Deze jonkers nu trachtten zich ook van de stemmen der andere karspelen in hetzelfde onderkwartier meester te maken. Op het voorbeeld van de keurfeesten in Groningen werden ook hier de eigenerfde boeren en verdere landdagscomparanten in een herberg door middel van koffie, wijn en sterke dranken bewerkt. Mr. Heeres heeft mededeeling gedaan van een contract van 9 October 1734, waarbij door drie landdagscomparanten uit het onderkwartier Oostlangewoldsteradeel aan een advocaat werd opgedragen ‘om uit onse Name alle Landdagscomparanten van Oostlangewoldsterdeel te mogen ansoeken, ten eynde deselve hare stemmen komen te confereren an ons ende onse dispositie, daartoe anwendende alle ordentelike middelen, gelijk ook tot ankoop van goederen, beklemminge van landerijen, levendige have etc., alles wat hij tot onsen Nutte en Profijte in desen sal bevinden te behoren, daartoe employerende so vele penningen als daartoe noodig sal oordelen.’ De heeren waren wel zoo vriendelijk als ‘lieden van Eere’ te verklaren de rekening van uitgeschoten penningen van den advocaat ‘sonder verder bewijs te zullen geloven’ en alle eventueele inkomsten uit de te vergeven ambten te genieten daarvoor te verbinden, terwijl zij tevens verklaarden voor alles uit die inkomsten te zullen betalen de reeds uitgegeven ‘onkosten tot bevorderinge van onse onderlinge genoegen, harmonie, profijt, voorstant van de privilegies der Ommelanden en van het onderquartier nootsakelijk’, welke blijkens dat contract reeds tot ƒ 6000 waren gestegen. | |
[pagina 10]
| |
Ook door beloften, vreesaanjaging en contracten werden de veelal afhankelijke boeren er toe gebracht om, zooals art. 16 van het Reglement Reformatoir het uitdrukt, ‘op te trekken onder zekere huizen en geen andere stemmen ten Landdage uit te brengen, als die haar uit een Familie of van een bezitter of bezitster van zeker Huis zijn opgegeven’. Een voorbeeld van zulk een contract levert dat van 11 Juni 1670.Ga naar voetnoot1 Hierin verschijnt ‘de E. Siabbo Abbringhe, woonachtig tot Hoochkerck, bekennende ende belijdende, dat hij in consideratie van de goede diensten, soe de Heer Duirt Elama op Allersma nu eenigen tijt herwaerts an hem bewesen had, alsmede omdat noch vortan meer ende meer diensten bij alle gelegentheit vertrouwde te zullen genieten, sich bij desen vrijwillich verbonden had, gelijck hij sich verbonde bij desen, om op alle Provinciale ende Ommelander Lantsdagen, mitsgaders quartiers- ende onderquartiersdagen, sijne lichamelijke gesontheit sulx toelatende, te sullen compareren ende aldaer in het vergeven van ampten, mitsgaders resolutien te nemen, sodanigh te sullen stemmen ende voteren, als bij welgem. Heer Elama hem sal worden voorgeslagen, also sulckes ten eenemael op deszelfs Heer Elama kennisse ende ijver tot bevorderinge van de gemeene sake vertrouwende’. Was het hier één persoon, die zich geheel aan een ander had overgegeven, soms gaf de geheele vergadering zich over aan de meerderheid. Zoo kwamen de eigenerfden en volmachten van Vredewoldsteradeel den 13den April 1683Ga naar voetnoot2 met elkander bij contract overeen, dat men in alles eenstemmig zoude zijn, dat men ‘door geene cuiperijen ofte particuliere insichten ofte profijt, ofte persuasie, niet sal mogen differeren’, m.a.w. dat men zou | |
[pagina 11]
| |
stemmen overeenkomstig het besluit door de meerderheid bepaald. Doorgaans echter werden de contracten gesloten tusschen twee of drie heeren in het onderkwartier, die als vertegenwoordigers, ieder van een of meer karspelen, aldus samen over de meerderheid der stemmen in het onderkwartier konden beschikken. De hoofdbedoeling was natuurlijk de verdeeling der posten, welke aan het onderkwartier te begeven stonden. Jaarlijks had volgens den rooster der toerbeurten elk onderkwartier over twee, soms drie ambten te beschikken, terwijl door het lot soms de begeving van een zeldzaam openvallend generaliteitsambt aan het onderkwartier werd toegewezen. Er is dan ook in bijna alle contracten bepaald, dat het eerste of beste ambt om de beurt aan een der contractanten zal toekomen, de ander krijgt dan het tweede ambt, terwijl dan over het derde ambt of over het lot afzonderlijke bepalingen zijn gemaakt. Als eerste ambten werden beoordeeld en gewaardeerd: Raad van State, Staat-Generaal, Gedeputeerde Staat en wanneer het openviel Admiraliteitsheer van Harlingen, als tweede ambten stonden bekend Generaliteitsrekenmeester, Provinciale Rekenmeester en lid der Hooge Justitiekamer, als derde ambten werden gerekend o.a. Gecommitteerde Raad der Ommelanden, Arbiter en Extraordinaris Admiraliteitsheer. Voorbeelden van dergelijke contracten in de Ommelanden zijn er thans vele, zoo bijv. het contract 1 Maart 1710Ga naar voetnoot1 gesloten tusschen Jr. Onno Tamminga van Alberda en echtg., heer en vrouw van Rensema, en Jan Lewe van Middelstum en echtg., die ‘verklaren en betuigen door dezen, dat wij als heeren ende vrouwen van de | |
[pagina 12]
| |
huizen Rensema en Ewssum, tot vermidinge ende voorkominge van alle onlusten ende desordres in 't onderquartier van Oosterampsteradeel en tot onderhoudinge van een goede vertrouwde onderlinge harmonie en vrindschap voor ons, onse kinderen, descendenten en verdere repraesentanten, ben geconvenieert ende overeengekomen over de ampten, profiten en emolumenten, komende an gemelte Onderquartier te vervallen, in voegen, dat de keur van de ampten voor de jaeren 1711 en 1712 an gem. onderquartier vervallende, sal komen ter dispositie van den Hoogh Welgeboren Heer Alberda van Rensema of desselfs repraesentant en het tweede ampt an de Hoogh WelGeb. Heer Lewe van Middelstum of desselfs repraesentant.’ Voor de jaren 1713 en 1714 zal het juist andersom zijn en zoo vervolgens. De ‘profiten en emolumenten’, ‘loten, commissien’, ‘ampten politicq als militair’ zullen zij gelijkelijk deelen. Bij verschil over benoemingen beslist het lot. Partijen mogen niet ‘onderstaen de stemmen van de comparanten in 't onderquartier voor sich te krigen ofte sigh door de pluraliteit van deselve tegens dit contract te doen prevaleren in het nemen van Ommelander of Staetsresolutien.’ Gold het hier eene verdeeling der ambten tusschen twee personen, soms werd ook over het derde ambt ten behoeve van een derde persoon gecontracteerd. De heeren van het huis Dijksterhuis (vader en schoonzoon) waren bij contract van 24 Augustus 1699Ga naar voetnoot1, verbeterd bij contract van 26 April 1700, met de heeren van het huis Menkema (vader en zoon) overeengekomen over de verdeeling der | |
[pagina 13]
| |
ambten, welke aan het onderkwartier Halvambstradeel jaarlijks ten deel zouden vallen. Nog geen jaar daarna, 21 Februari 1701, verbonden genoemde heeren zich met Jr. Schotto Tamminga van Bellingeweer ‘tot voorkominge van alle oneenigheden en verschillen soo buiten vermoeden in het Halfamsteradeel mogten komen voor te vallen.’ Tamminga zou voortaan ‘het derde ampt in gemelte onderquartier vallende’ hebben, of ‘bij manquement van een derde ampt’ zou hij eene andere vergoeding genieten, zooals ‘extra ordinaris gecommitteerde,’ alsmede 1/4 deel van ‘de profijten in het onderquartier vallende.’ Daarentegen verbindt Tamminga zich om wegens het onderquartier te stemmen conform de heeren van Dijksterhuis en Menkema. Een dergelijk contract is dat van 16 Augustus 1718 tusschen Jr. Unico Michiel de Hertoghe van Feringa en Jr. Edzard Jacob Clant betreffende Oostlangewoldsteradeel. Zij verbinden zich, dat zij ‘in het neemen van alle provinciale en Ommelander resolutien te samen met malkanderen sullen moeten gaan communicatief en concert en den eenen den anderen niet vermogen te overstemmen, maar in cas van discrepantie door middel van amiable compositie, inductie en persuasie de discrepeerende advijzen en sentimenten soeken overeen te brengen en in alles in deezen onderling te werk te gaan, sodanigh dat het gezagh en directie zij en blijve altoos egalijk tusschen de heeren contrahenten opgemelt.’ Zij verdeelen daarna onderling de beste en tweede ambten en zijn wel zoo goed te bepalen, dat als er een derde ambt te vergeven is, dat ter dispositie zal blijven van de h.h. Hendrik en Jacobus Bennema. Zulks vrij wel in strijd met het zes jarenGa naar voetnoot1 te voren door denzelfden heer de | |
[pagina 14]
| |
Hertoghe van Feringa āangegaan en nog steeds van kracht gebleven contract, waarbij aan genoemde gebroeders Bennema een beter aandeel in de ambten was toegezegd. Zoo was het ook in het contract 24 November 1710 aangegaan tusschen de heeren Alberda van Dijksterhuis en Alberda van Menkema met den heer Berent Coenders van Ludema. Aan de heeren Alberda de vette posten en aan Jr. Coenders ‘het derde ampt,’ indien dit openvalt. Valt dit niet open, dan ‘sal de heer Coenders hebben het curateurschap Academiae’ (enkel een post van eer, niet van profijt) ‘waermede gemelte heer Coenders belooft vredigh te sullen sijn, sonder sich verder met de bestellinge der ampten, regeringe der Ommelanden, monsteringe enz. of jeets anders, het onderquartier rakende, te bemoeien.’ Soms werd ook wel bepaald, dat zoo een der beide contractanten geen bediening mocht ontvangen, hij, die in bediening komt of blijft, verplicht zal zijn den ander de helft van het tractement te geven, ‘exemt in Generaliteytsbedieninge, alwaer den eedt van suiveringe moet werden gedaen’, heet het in een contract van 15 Januari 1716. In dat geval echter zal hij de helft van de profijten van het ambt aan den ander afstaan. De heeren, die ten gevolge van een dergelijk contract namens het onderkwartier de ambten te bestellen hadden, gingen dat ambt of zelf bekleeden of lieten dit door een ander waarnemen. In dit eerste geval genoten zij zelf van de eer, de macht, het tractement en de emolumenten aan het ambt verbonden, in het tweede geval verkochten zij het ambt of lieten zij dit door iemand van hunnentwege waarnemen. In elk geval trokken zij geldelijk voordeel uit hun bij contract verworven recht van ‘bestellinge der ampten.’ En dat voordeel was niet | |
[pagina 15]
| |
gering. In een der familiearchieven, thans in het rijksarchief te Groningen gedeponeerd, zijn de kwitantien wegens verkochte ambten en een aantal aanteekeningen wegens genoten voordeelen bewaard gebleven. Daaruit blijkt o.a., dat de presidentsplaats van de Hooge Justitiekamer van Stad en Lande, in 1729 te begeven door het onderkwartier Oosterambsteradeel, werd verkocht voor 200 ducatons en dat in hetzelfde jaar de heer van Dijksterhuis aan den heer van Leens de plaats van Gedeputeerde Staat voor de jaren 1729 en 1730 overdroeg tegen een som van ƒ 1800 per jaar en de belofte ‘daarboven het eerste of beste ampt zo geduirende dese twee jaren aan de Heeren Gedeputeerden vacant mogte komen te vallen, ..... te confereren aan de dispositie van de H. WelGeb. Heer van Dijksterhuis’. In 1731 verkochten ‘de voorstanderen van den jongen heer van Ulrum’ de Gedeputeerde-plaats, welke dat jaar aan Marnesteradeel viel, voor ƒ 1800 per jaar aan den heer van Dijksterhuis. In het algemeen was de prijs van een Gedeputeerde Staatplaats van Stad en Lande in de 1ste helft der 18de eeuw tusschen ƒ 1700 en ƒ 1800. Hiertegenover stond een tractement van Gedeputeerde van ƒ 978 per jaar en een zeer wisselvallig bedrag aan emolumenten. Zoo ontving de heer Clant van Hankema als Gedeputeerde aan emolumenten, uit de aequivalenten voortspruitende, in de jaren 1736 en 1737 een bedrag van ƒ 1265, daarentegen in de jaren 1738 en 1739 een bedrag van ƒ 3976. Voor het verkrijgen van het lidmaatschap van den Raad van State namens Hunsingokwartier betaalde het onderkwartier Halfambsteradeel ƒ 750 Car. gl. aan elk der beide andere onderkwartieren (Marnsteradeel en Oosterambsteradeel). Van waarneming van het ambt vond ik o.a. de vol- | |
[pagina 16]
| |
gende voorbeelden. De heer van Dijksterhuis droeg aan den heer E.O. Tjarda van Starkenborgh op ‘de bedieninge van de Admiraliteitsheerplaats ordinaris tot Harlingen’ gedurende het tijdperk Mei 1733-Mei 1735. De heer van Starkenborgh zoude voor die bediening genieten een salaris van ƒ 300 in het eerste jaar, van ƒ 250 in het tweede jaar, waarvoor hij op zich nam in alle bedieningen en posten diegenen te benoemen, die door den heer Alberda hem zouden worden aangewezen, terwijl voorts alle emolumenten en profijten aan den heer Alberda moesten worden overgedragen. Nog sterker voorbeeld levert het contract van 8 April 1745, waarbij een boer, Sicke Melis geheeten, door den heer van Dijksterhuis naar de Staten-Generaal in den Haag werd gezonden om op eigen naam, doch in werkelijkheid als stemmachine van zijn heer, aan wien ook de emolumenten en het tractement moesten worden uitgekeerd, het ambt van Staat-Generaal te vervullen. Uit eene berekening in het staatboek van dienzelfden heer van Dijksterhuis over de jaren 1725-1742 blijkt, dat het onderkwartier van Halfambsteradeel wegens verkoop of bediening van ambten den heer van Dijksterhuis een jaarlijksche bate opleverde, varieerende tusschen de ƒ 2600 en ƒ 5000 en door hem zelf berekend op ± ƒ 3500 per jaar. Dat men den aankoop van ambten als eene goede geldbelegging beschouwde, moge blijken uit het testament van Aurelia Margaretha Coenders van 6 Januari 1719, waarin de erflaatster aan haren erfgenaam verbood de vaste goederen te verkoopen, ‘tenzij om een politicq ambt daarvoor te kopen.’ Onder de emolumenten, welke aan het onderkwartier en dus aan de machthebbende regenten in het onderkwartier ten deel vielen, moeten in de eerste plaats ge- | |
[pagina 17]
| |
noemd worden de zgn. aequivalenten, vrij aanzienlijke sommen, door verschillende waardigheidsbekleeders bij het aanvaarden hunner bediening te storten. Ten einde de belangen van het onderkwartier, d.i. dus hunne eigen belangen, goed behartigd te zien, hadden sommige bij een correspondentie-contract verbonden heeren een ontvanger of een advocaat aangesteld. Ons is bekend een instructie van 1 Maart 1740Ga naar voetnoot1 voor den ontvanger ‘aangesteld om alle tractamenten, aequivalenten en genegotieerde penningen ten dienste van het onderquartier Oostlangewoldsteradeel te ontfangen.’ Op dien zelfden datum werd een contract voor één jaar aangegaan tusschen de drie onderling verbonden machthebbers in hetzelfde onderkwartier en twee advocaten, waarbij laatstgenoemden zich verbonden tegen een honorarium van ƒ 125 elk, als advocaten te ‘bedienen in alle sodane saken, welke den drie verbonden heeren opgemelt in opsigte van het onderquartier sijn rakende en door hen te samen moeten worden gesouteneert.’ Verder verplichtten zich de twee advocaten den heeren in alle nieuw opkomende processen ‘alle mogelijke raad en informatie te geven, ten einde de processen te lande wel worden geïnstrueert’ en namen zij aan mede te werken ‘ten einde de inteekening der Landaagscomparanten secuur en in order werde gedaan.’ Zoo kreeg het onderkwartier allengs eene eigen administratie en een eigen kas, met schulden en baten, waaronder zelfs aangekochte vaste goederen. Het heeft veel moeite gekost om tot eene bevredigende verdeeling dier baten en schulden in lateren tijd te geraken. De afrekening tusschen de machthebbenden in het onderkwartier Oostlangewold- | |
[pagina 18]
| |
steradeel heeft o.a. eerst na 28 jaren van onderhandeling in 1791 haar beslag gekregen. Onder de emolumenten, aan sommige hooge betrekkingen verbonden, leverde ook weder de verkoop van te vergeven hooge en lage ambten en commissiën een belangrijk aandeel. Zoo is onder meer eene overeenkomst bewaard gebleven van 21 April 1728, waarbij de zes afgevaardigden ter Staten-Generaal namens dit gewest, drie namens de stad Groningen en drie namens de Ommelanden, zich verbinden, dat, aangezien in dit jaar de vergeving der commissie naar Maastricht aan deze provincie valt, diegene ‘soo de commissie van Maestrigt mogte te deele vallen, an jeder heer geen commissie treckende sal hebben uit te keeren 500 car. gl. Daartoe zullen zij onderling loten en den te benoemen persoon aan H. Hoog Mogenden aanwijzen. Blijkens de op het stuk geplaatste kwitantie was de heer Alberda van Dijksterhuis de door het lot begunstigde, die voor het bovengenoemde bedrag door elk der vijf andere heeren werd gekwiteerd. Het bedrag der emolumenten aan de commissie naar Maastricht verbonden moet wel belangrijk zijn geweest! Soms werd bij de contracten nog een ander doelwit nagestreefd als enkel ambtsbejag met het daaraan verbonden geldelijk voordeel. Bij onderlinge familieveeten en naijver hadden zij veelal ten doel andere personen, al of niet onderling verbonden, uit te sluiten. Toen bekend was geworden, dat de heer van Stedum en de heer van Bolzijrtsema een contract hadden aangegaan, waarbij de heer Polman van Snelgersma was buitengesloten, gingen genoemde heer Polman en de heer Alberda van 't Zandt op 15 Januari 1706 een contractGa naar voetnoot1 aan over de ambten | |
[pagina 19]
| |
enz., ‘soo het onderquartier van 't Hogelandt angaet’, en werd daarin bepaald, dat contrahenten met geen andere personen in het onderkwartier in relatie mochten treden. Zoo verklaarden ook de heer en vrouw van Rensema en de heer en vrouw van Middelstum in hun onderling gesloten contract van 1710Ga naar voetnoot1, dat zij elkander zouden steunen en helpen ‘tegen alle ende een jegelijk so daer tegens direct of indirect jeets mogten ondernemen of machineren,’ in het bizonder ‘tegens alle datgene,’ wat de heer Clant van Hanckema, heer van Scheltkema-Nijenstein ‘tegens dit contract, uit kracht van 't contract tusschen de huisen Scheltkema-Nijenstein en Ewsum opgerigt of anderwegen mogte worden getenteert of tot verswackinge van 't selve ondernomen.’ En ten einde te waken tegen uitbreiding van macht van sommige contrahenten, die zich tot dusverre met een derde plaats tevreden hadden gesteld, doch tengevolge van aankoop van gronden en rechten wel eens de gelijkgerechtigden van de machtigste contrahenten in het onderkwartier zouden kunnen worden, werden in sommige contracten beperkende bepalingen over den aankoop van gronden enz. in dat onderkwartier opgenomenGa naar voetnoot2. Ook werd wel overeengekomen, dat bij vertrek van een der contractanten of bij verkoop der gerechtigheden de andere partij de voorkeur of het recht van redemtie zou hebben. Welke waarborg leverde het contract op, dat partijen zich aan zijne bepalingen zouden houden? Aan het slot van alle contracten worden hooge boeten bepaald, varieerende tusschen ƒ 1000 en ƒ 30.000, te betalen door | |
[pagina 20]
| |
hem, die van het contract afwijkt. Die boeten waren bestemd, meerendeels ‘ten profijte van het Blauwe Kinderhuis’ te Groningen, somwijlen ten bate der diaconiën van de dorpen, waar de contractanten waren gezeteld, enkele malen half ten bate van genoemde liefdadige instellingen, half ten bate van de beleedigde partij, die zich aan het contract had gehouden. Bovendien bevatten zij voor den overtreder eenige schrikbeelden, als ‘verlies van eer en faem’Ga naar voetnoot1 of dat hij ‘ten allen tijde inhabil sal sijn om eenige Ommelander, provinciale ofte generaliteytscharges te mogen bekleeden’.Ga naar voetnoot2 In alle opzichten werd aan de genoemde contracten de uiterlijke vorm en de uiterlijke schijn van een deugdelijk contract gegeven. Het stuk werd op perkament geschreven en voor een bevoegd zegelaar verleden. Aan het slot ‘submitteeren’ de contracteerende partijen zich aan de uitspraak van alle hooge en lage gerechten, in enkele gevallen aan eene bepaalde rechtbank, zoo in een contract van 1 Maart 1710 ‘om redenen ons daertoe moverende an den hove van Hollandt, Zeelandt en Westfrieslandt’. Trouwens men kon vrijelijk bepalen zich aan het oordeel van den rechter te onderwerpen en eene hooge boete vaststellen, partijen zouden zich nog wel eens bedenken, alvorens met het contract voor den rechter te verschijnen. Opmerkelijk althans is het, dat, hoewel afwijking van de bepalingen der overeenkomsten wel voorkomt, mij uit de rechtspraak der 17de en 18de eeuw in de prov. Groningen geen proces over een contract van correspondentie bekend is, terwijl evenmin in de rekeningboeken van het Blauwe Kinderhuis te Gro- | |
[pagina 21]
| |
ningen eenige post van inkomst is geboekt, voortvloeiende uit het zich niet houden aan het bij een contract van correspondentie bepaalde. Wel is door mij gevonden een proces tusschen den heer de Hertoghe van Feringa en de met hem door contract van correspondentie verbonden heeren in het onderkwartier eenerzijds en den door hem aangestelden advocaat, belast met de administratie der zaken van het onderkwartier, anderzijds. De advocaat Guichart, hoewel aan hem bij het reeds gememoreerde contract van 1734 was toegezegd, dat men zijne rekening ‘op sijn simpel opstel’ zou voldoen, sprak in 1763 den heer de Hertoghe c.s. op grond van dat contract aan tot betaling der door hem ingediende en onbetaald gebleven rekening over de jaren 1734-1749. Deze zaak is eenige jaren voor de Hooge Justitiekamer van Stad en Lande aanhangig geweest en onomwonden verklaart de eischer o.a. in zijn ‘Eisch’, dat de heeren rechters ‘gelieven te considereren, dat tegens de begevinge van ambten door den rendant kragt de aan hem gegevene commissie verscheyden Landaagscomparanten, die bevorens in andere belangens waaren geweest, ten behoeve van desselfs constituanten hebbende overgehaalt en dus de pluraliteit aan haar kant zijnde overgebragt’. Aan de beslissing van Luitenant en Hooftmannen werd hier echter niet voorgelegd een eisch, steunende op een eigenlijk correspondentie-contract, doch een eisch voortvloeiende uit een contract tot levering van diensten, al waren die diensten dan ook gedaan ten behoeve van de mogelijkheid van uitvoering van een contract van correspondentie. Tot eene beslissing is de H.J.K. echter niet gekomen, na ongeveer drie jaren procedeerens hebben partijen het geschil in der minne geschikt. | |
[pagina 22]
| |
De vraag moet worden gesteld, of in de Ommelanden deze contracten geoorloofd waren. Deze vraag niet te beantwoorden met het aanwenden van de moraliteit als toetssteen, doch bekeken onder het licht van eenige wettige verbodsbepaling. En dan kan het antwoord moeilijk anders als ontkennend luiden. Immers ‘het Reglement, voet ende wett, waerop voortaen onverbreeckelijck de regeeringe van de Ommelanden sal werden bestelt ende waerna sich yder joncker, hovelingh, eygenerfde ende volmacht in deselve Ommelanden praeciselick sal hebben te reguleren ende gedragen’ van 8 Juli 1655 bevat voldoende bepalingen, waaruit het ongeoorloofde van den handel in ambten blijkt. Immers, in den eed, door elken landdagscomparant af te leggen, alvorens de vergaderzaal binnen te treden, komt o.a. voorGa naar voetnoot1: ‘Dat sweert ghij, dat ghij ..... omme Uwe stemme ten voordeele van d'een off d'andere te geven, van niemandt eenige gifte, gaeven, geschenck, uytlech, leeninge ofte verschot van penningen, defroyement ofte jeets diergelijcks hebt genoten ofte genieten sult’. Maar bovendien verklaarde art. 20 uitdrukkelijk (en men kan uit den aanhef van dat artikel concludeeren, dat ook toen reeds omkooperij in zake ambtsbejag niet onbekend was), dat alle landdagscomparanten ‘alvoorens tot de voorsz. nominatien ofte electien te treden, door den Syndicum des Landts sullen werden vermaent, bij den Eedt aen 't Landt gedaen, ende oock daerop aennemen, niemandt tot de voorsz. Ampten, commissien, officien ofte bedieningen te zullen nomineren, dan die sijluiden in haere conscientie weeten ofte gevoelen, de beste, gequalificeerste ende bequaemste te zijn, ende die niet met | |
[pagina 23]
| |
gaven, beneficien ofte beloften, directelijck ofte indirectelijck daernae gestaen hebben’. Terwijl in het geval, dat iemand werd bevonden schuldig te zijn aan het koopen van stemmen tot het verkrijgen van eenig ambt, ‘deselve niet alleenlijck daertoe niet eligibel zal wesen, nemaer oock naemaels tot geenderhande bedieninge van officien ofte op Landtsdagen geadmitteert zal mogen werden, gelijck ook inhabijl, omme op deselve Landtsdagen te compareren, ofte om eenich ampt ofte officie te becleeden, verclaert zullen werden die geene, die men bevinden zal voor 't geven van haere stemmen tot de voorsz. ampten, commissien, officien ende bedieningen, eenige giften ofte gaven, directelijck ofte indirectelijck, te hebben ontfangen’. Tot meerdere zekerheid legden dus zoowel de comparanten-kiezers vóór de keuze, als de gekozenen na de benoeming zuiveringseeden af, waarvan de formulieren aan duidelijkheid en gestrengheid niets te wenschen overlaten. En eindelijk ‘ten eynde het bovenstaende Reglement in alle sijn poincten ende articulen, heijliglijck ende onverbreecklijck moge werden geobserveert’ werdGa naar voetnoot1 bepaald, dat telken jare, alvorens tot ‘de vergevinge van eenige ampten’ over te gaan, door de Ommelanden zouden worden verkozen ‘negen personen van bekende redelijckheidt ende vreedsamheijt, te weeten bij ijder quartier drie, die men met reden moge betrouwen ..... neutrael te zullen wesen’. Aan deze negen mannen, het college van arbiters of Gecommitteerde rechters der Ommelanden, was o.m. opgedragen ‘omme jegens diegeene, die sij bevinden zullen hetzelve Reglement te hebben gecontravenieert, te | |
[pagina 24]
| |
procederen, doen procederen, ende sententieren als naer Rechten, ende deselve daerover pecuniélijck te mogen mulcteren in een boete tot 500 Goutguldens toe .... oock jegens sodanige contraventeurs ter dier oorsaecke te mogen decerneren deportement van alle Staten ende bedieningen, mitsgaders van de ordinaris-landtsdagen ende uyt het Lidt der Ommelanden, 't zij voor altoos, 't zij voor seeckeren tijdt’. Dit reglement van 1655 werd eenige jaren later nog eens opnieuw onder handen genomen en met vrij wel gelijken inhoud den 19 April 1659 door de Staten Generaal gearresteerd. De bepalingen over het koopen van ambten zijn vrij wel gelijkluidend, zoo noodig nog iets scherper, de boete wordt tot een maximum van ‘1000 goutguldens’ gebracht en in art. 41 wordt met superieure minachting (is het niet als de vos, die de passie preekt?) het ambtsbejag met zijnen aankleve als ‘sodanige vuylicheden’ aangeduid. Het reglement heeft stand gehouden tot 1749; in 1663 en 1682 kwamen wederom enkele ‘ampliatien’, waarvan ons voor ons onderwerp alleen van dienst kan zijn de bepaling in art. 5 der ampliatie van 1663, dat ‘door het woort defroyementen’, welke art. 29 van het reglement verbood den landdagscomparanten aan te bieden, niet de vrijheid werd benomen, ‘om eenige comparanten onder desselfs onderquartier resorterende, geduyrende de Landtsdagen tot sijnen huyse ten eeten ofte ter Maeltijt te noodigen, maar dat dieselve aldaer niet gelogeert, ende alsoo ten eenemael gedefroyeert sullen mogen werden’. Mevrouw Alberda van Dijksterhuis handelde dus niet in het minst tegen de letter der wet, toen zij in 1723 den landdagscomparanten van Halfambsteradeel op het huis ten Dijke een maaltijd aanbood, waarbij 296 rund- | |
[pagina 25]
| |
vleesch à 2 1/2 st. het pond, 59 kalfvleesch, benevens lamsvleesch, schapenvleesch, ‘schinken’, hazen, patrijzen, kalkoenen, banket en krentebrood werden opgedragen, en waarvan de bewaard gebleven kwitantien wijzen op eene uitgave van ƒ 124.125 aan eetwaren.
Met een dergelijken officieelen uitleg werd de deur op een kier gezet om de corruptie gelegenheid tot binnensluipen te geven. En zij deed dit maar al te gaarne, waar zich daarbinnen zulk een prachtige gelegenheid aanbood om goede zaken te doen. Immers bij hetzelfde reglement van 1659 was nog eens uitdrukkelijk voor jaren vastgesteld de rooster of zoogenaamde ‘Almanack der tourbeurten van d'officien,’ welke aan elk onderkwartier jaarlijks de begeving van eenige ambten verleende. Wie zou dan den strijd tegen het monster der corruptie aanbinden? Het daarvoor aangewezen college der arbiters zeker niet, want ook zij waren niet, wat men wel eens noemt ‘zuiver op de graat’, ook zij hadden veelal hun ambt verkregen tengevolge van eenig contract of eenigen koop. De Gedeputeerden van Stad en Lande en de leden der Hooge Justitiekamer evenmin, ook hunne zetels waren door koop verkregen, terwijl bovendien laatstgenoemden eene vervolging als buiten hunne competentie zouden beschouwen. Wie dan? De bij een contract verbonden partijen ook al niet, de bij verbreking van een contract benadeelde partij zou zich wel wachten hare uit het contract voortvloeiende actie voor den rechter te brengen en aldus het college van arbiters te dwingen actief tegen haar op te treden. Het gevolg is geweest, dat het ambtsbejag en de omkooping steeds brutaler en algemeener in de Ommelanden zijn opgetreden, dat tegenover een enkel contract van | |
[pagina 26]
| |
correspondentie uit de 2de helft der 17de eeuw, het aantal contracten uit de eerste helft der 18de eeuw vrij aanzienlijk is te noemen, ongerekend de contracten, welke nog in familiearchieven schuilen of door onverschillige of schaamachtige nazaten zijn ten vure gedoemd. Eene resolutie van de S.G. van 25 Juli 1735, welke eene beslissing gaf in een geschil tusschen de stemhebbende leden van een der Ommelander onderkwartieren, spreekt dan ook van de ‘usantie’ dier contracten. De S.G. hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt om nog eens opnieuw de bepalingen van het Reglement van 1659 in herinnering te brengen en te wijzen ‘op de poenaliteiten tot wering der corruptie gestelt.’ 't Was echter boter aan de galg gesmeerd, het kwaad had te veel voortgewoekerd, was te veel ‘usantie’ geworden, om door eene enkele waarschuwende resolutie te kunnen worden gestuit. Nog geen half jaar daarna, 14 December 1736, namen de heeren der Ommelanden een besluit, waarin duidelijk te lezen staat, hoe in de onderwerpelijke zaak zeven comparanten, zijnde de meerderheid, hunne stemmen hadden gesteld ter beschikking van den heer Haro Caspar van In en Kniphuisen. Eerst de woelingen van 1747 en 1748, gevolgd door het bekende Reglement Reformatoir van 1749, hebben aan het misbruik der contracten van correspondentie in de Ommelanden zoo goed als een einde gemaakt. Niet zoozeer door art. 16, waarin wordt gezegd, dat ‘om zulke onbetamelijke complotten geheel te weeren en uit te roeijen’ is goedgevonden ‘te statueren, dat boven de Ordinaris straffen na Regten daar opgesteld, de opregters van sulke acten, so wel die dezelve passeren als ontfangen, met een altoosdurende infamie en inhabiliteit om op de Landdagen te verschijnen of eenig ampt, com- | |
[pagina 27]
| |
missie of bediening te bekleeden, zullen worden gestraft,’ - ik zeg: niet zoozeer door dit art. 16, als wel door de afschaffing der onderkwartieren en de daarmede samenhangende ‘almanack der toerbeurten.’ Na 1749 is betreffende de Ommelander regeering geen contract door mij aangetroffen. Wel vond ik van 1773Ga naar voetnoot1 ‘een contract van eenigheit’, aangegaan tusschen de gecommitteerden in 't college der Admiraliteit tot Harlingen uit de prov. Friesland en die uit Groningen en Omlanden, over de begeving der hooge en lage admiraliteitsambten en bedieningen, doch gelijk gezegd, dit betreft noch de Ommelander noch de provinciale regeering. Zagen de Ommelander jonkers en in 't algemeen de regenten der 17de en 18de eeuw veel kwaad in het aangaan van de contracten van correspondentie, in den handel in openbare ambten en bedieningen? Ik geloof het niet. Wel toont eene zinsnede als in een contract van 15 Januari 1706, waarbij met het oog op den zuiveringseed een voorzichtigheids-maatregel wordt voorgeschreven, duidelijk aan, dat de contractanten zich het verkeerde van hunne handeling waren bewust. Wel moesten de telken jare afgelegde zuiveringseed en de jaarlijksche vermaning van den syndicus hun het ongeoorloofde van den ambtenhandel in herinnering brengen, doch slecht voorbeeld doet slecht volgen. De corruptie in het begeven van ambten was vrij algemeen in den lande en werd overal ongestraft uitgeoefend, dit moedigde aan desgelijks te doen om niet zelf de dupe te worden van de complotten der tegenstanders. Daarbij komt, dat het stelsel van betaling van aequivalenten bij het verwerven van tal van openbare | |
[pagina 28]
| |
ambten de meening ingang had doen vinden, dat de ambten te koop waren. Zoo werd deze vorm van corruptie eene ‘usantie’ en zag men geen gewetensbezwaar in het afleggen van den zuiveringseed, tegen welks inhoud algemeen werd gezondigd en waarvan men ten slotte de beteekenis niet meer gevoelde. Maar bovendien de contracten hadden ook hunne goede zijde en contractanten zijn niet in gebreke gebleven op die goede zijde het licht te doen vallen. In menig contractGa naar voetnoot1 verklaren partijen, ‘hoe dat dezelve geconsidereert en overwogen hebbende de tot dusverre zwevende verschillen en kuiperijen in gedagte onderquartier, als grotelijks zijnde strekkende tot nadeel van de provintie en van het lidt der Ommelanden in het bijzonder, zijnde te rade geworden het voorschreven interesse van het gemeen in deezen principaalijk voor oogen te hebben, met elkander vast te stellen een vertrouwelijke altoosdurende vriendschap en harmonie aangaande de politicque Regeeringe over het voorschr. onderquartier.’ Of, zooals het in een contract van 1683 luidt, ‘sulcx doende,..... dat in de regeringe van ons smaldiel het welvaren des vaderlants de hoogste wet sal sijn.’ Deze tirades zijn niet altijd schoonschijnende phrasen, zij hebben niet altijd de bedoeling een slechte zaak in een waas van eerlijkheid te hullen. In werkelijkheid zat bij menig jonker de bedoeling voor de jaarlijks terugkeerende kuiperijen en stemmenwerving in het onderkwartier te voorkomen, om op die wijze orde en vrede in zijne omgeving te handhaven. Bovenal echter was het den Ommelander heeren te doen om de macht in hun gewest in handen te houden. De contracten van | |
[pagina 29]
| |
correspondentie zijn als het ware vruchten van het solidariteitsbegrip der Ommelander jonkers van de 18de eeuw. Vandaar ook eene bepaling als in het contract van 18 April 1683, dat men zich aan de meerderheid moest onderwerpen en overeenkomstig het genomen besluit moest stemmen. Ziende naar de vakorganisaties onzer dagen, vraag ik u: Is er iets nieuws onder de zon?
J.A. Feith. |
|