Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1892
(1892)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||
Mededeelingen. | |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
Borger's ‘Aan den Rijn’.Een ieder herinnert zich uit de Camera Obscura hoe Mevrouw Dorbeen op het ‘avondje’ ten huize van Oom Stastok, gewapend met de schaar, ‘het Rijntje dan nog maar reis’ - niet ‘zegt’ gelijk thans het modewoord is, maar inderdaad op den ouden trant ‘opzegt’ of reciteert, hoe aan het eind van den 4den regel: Ontslagen van de(n) winterboei
‘die winterboei’ volgens haar droogkomieken echtgenoot ‘hare tong boeit’, hoe zij verder ‘voortging het hartroerende meesterstuk des grooten Borgers op eene hartroerende wijze te bederven’ enz. Het geheele tooneel is sedert eene halve eeuw bij jong en oud bekend en beroemd. Welnu, die vermaarde winterboei is in de eerste uitgave der Dichterlijke NalatenschapGa naar voetnoot1 niet te vinden: daar staat - waterboei! En dit laatste woord staat niet alleen in genoemde editie; ook in de oorspronkelijke uitgave van het gedicht, dat kort na des dichters dood in den Nederlandschen Muzenalmanak voor 1821Ga naar voetnoot2 verschenen is, leest men, tot zijne verwondering, hetzelfde. Eerst de jongere drukken der Dichterlijke Na- | |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
latenschapGa naar voetnoot1 hebben, evenals de vroegere en latere uitgaven van de Camera, het ons bekende winterboei. Dat dit verschil in lezing reeds oud is blijkt uit de talrijke vertalingen enz., indertijd na Borger's vroegtijdigen dood van zijn zwanezang gemaakt en grootendeels in de editie van 1836 achter het gedicht afgedrukt. In overeenstemming met waterboei heeft de Friesche vertaling van R. Posthumus: ‘Ont-sleijn uwtt' wetterboeij in pijnn'’; ook in de ‘Verhooring van Borger's Klagte’ door F. de Greuve, een weerklank op B.'s vers, komt de waterboei, zelfs tweemaal, voor: ‘En vrij weer van de waterboei’ (blz. 92) en: ‘Ontslagen van de waterboei’ (blz. 95). Daarentegen strooken met de lezing winterboei de Fransche vertaling van A. Clavareau (‘Libre des chaînes d'hiver’), de Engelsche van J. Bowring (‘Unfettered from its winter chain’), en waarschijnlijk ook de Latijnsche van P. Hofman Peerlkamp (‘Tandem igitur fera cessit hyems: vincloque solutus, Rhene pater etc.’), de Hoogduitsche van G.H. van Senden (‘Entfesselt von der schweren Kette, Die schmiedete der rauhe Nord, Wälzt eislos itzt in seinem Bette enz.’), en de Grieksche van M. van den Brandeler (‘Πηνον τ εν δεσμοις ουκ ετι ριγος εχει’)Ga naar voetnoot2. Nu is die waterboei wel niet gansch onzinnig, maar toch zeer dubbelzinnig en reeds daarom verwerpelijk: deze samenstelling doet allereerst denken, niet aan eene boei | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
of keten, die het water vast omsloten houdt, maar aan eene geheel andere boei, nl. eene op het water drijvende ankerboei. Dat winterboei hier volstrekt te verkiezen is, daarover zal zeker weinig verschil van gevoelen bestaanGa naar voetnoot1. Ofschoon het nu op zich zelf zeker slechts van zeer betrekkelijk belang is, of er in dien regel waterboei dan wel winterboei staat, ontleenen toch de vragen die zich hier vanzelf voordoen: Wat heeft de dichter zelf geschreven, en van waar die verschillende lezingen in een algemeen bekend vers uit deze eeuw, in dit geval een bijzonder belang aan de omstandigheid dat zich juist omtrent dit gedicht eene zekere legende heeft gevormd. Van Lennep placht, zoo werd mij medegedeeld, Borger's ‘Aan den Rijn’ aan te halen ten bewijze dat dergelijke dichterlijke ‘ontboezemingen’, al schijnen ze ‘uit het hart geweld’ en ‘los op 't papier geworpen’, inderdaad veelal met groote moeite en zorg gemaakt en vermaakt, gelikt en gevijld zijn: immers die beroemde, aandoenlijke klaagzang had eerst na herhaald over- en weerzenden aan Immerzeel en Tollens, die er heel wat in gesnoeid en geschaafd hadden, zijn eindelijken vorm gekregen. Ditzelfde verhaal bleek ook elders bekend te zijn. In hoeverre het juist is zou alleen de vergelijking van den | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
tegenwoordigen tekst met Borger's handschrift kunnen uitwijzen. Die vergelijking nu is mogelijk. Zoo ergens, dan moest het autograaf van dit gedicht te vinden zijn onder de papieren van den dichter J. Immerzeel Jr., den bekenden uitgever van den Muzenalmanak, waarin het vers verschenen is. Toen ik na eenig zoeken het spoor hiervan gevonden had, bleek mij dat Immerzeel's eigen exemplaar van den Muzenalmanak (een zijner lievelingsuitgavenGa naar voetnoot1, door hem verrijkt met alle teekeningen en proefdrukken der portretten en platen en met vele autografen der gedichtenGa naar voetnoot2, thans, post varios casus, toebehoort aan den heer Henri van de Velde alhier, die mij welwillend inzage verleende en toestond daaruit het volgende openbaar te makenGa naar voetnoot3. Het handschrift van Borger's gedicht is daar inderdaad, gelijk de catalogus van Immerzeel's boekerij opgeeft, te zijner plaatse te vinden, vervat in drie brieven van B., waarvan ik hier den hoofdzakelijken inhoud zal mededeelen. In den eersten zendt Borger zijn vers, nog slechts vier coupletten lang, ter plaatsing in den Muzenalmanak. | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
Die vier coupletten zijn over 't geheel gelijkluidend met de vier eerste, gelijk wij ze kennen, behoudens de volgende, hier cursief gedrukte woorden. De titel luidde eerst: ‘Herinnering’, vervolgens ‘Aan den Rijn, in de lente van het jaar 1820’, wat weer veranderd is in: ‘Mijn Buitenverblijf aan den Rijn in de lente’ enz.
Ten slotte schrijft B.: ‘Voorts mag de Heer Tollens’ (blijkbaar de raadsman van zijn stadgenoot Immerzeel op het stuk van poëzie) ‘er in veranderen, wat hem belieft’. De tweede brief behelst in de eerste plaats eenige verbeteringen, door Borger zelf in zijn vers gebracht. Hij wil | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
den 10den regel van het 1ste couplet, die ‘mat en prozaïsch is’ lezenGa naar voetnoot1: Nu effen/rustig vloeit, dan breekt door dijken.
‘Couplet 2. laatste regel liever’: En dankten voor 't bescheiden deel.
‘In de vier eerste regels van het 3de Couplet is iets dat mij van het begin af gestuit heeft, maar dat ik niet verbeteren kan. Mij dunkt, ook Uw gevoel moet U zeggen, dat de derde regel een te abrupten overgang maakt, welk ongemak nog vermeerderd wordt door den vierden regel, waarin de woorden dien slag mij verbazend hinderen, dewijl die slag nog niet gemeld is’. Daarom wil B. thans lezen: En nu - ik kan mijn haren tellen;
Maar tranen ween ik zonder tal;
Eer stort de Rijn weer in zijn wellen,
Eer ooit mijn hart vergeten zal
Den slag, die mij ten tweedemale enz.
of wel: Eer ik niet meer beweenen zal enz. ‘Dit zegt nu zoo mijn gevoel. Verkiest Gij of Tollens de eerste redactie, of weet Gij er iets anders op, leeft er meê, zoo als U goed dunkt: want ook met mijne correctie ben ik nog niet te vrede. Het pathetieke in de twee eerste regels, gaat eenigzins in het narrative over in de volgende. Enfin, ik weet het niet beter.’ Coupl. IV, r. 7: De droeve zanger heeft geen moed. Voorts schrijft B.: ‘Ik stel er veel belang in, dat de twee nevensgaande coupletten bij het vers gevoegd worden. Zij moeten vast niet kwaad zijn, want het gevoel heeft ze mij gedicteerd, en zij zijn mij zonder eenige moeite van de hand gegaan’. Vergeleken met de latere | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
lezing, verschillen deze twee coupletten (V en VI) in de volgende regels: Coupl. V, r. 1-4:
En groet ook 't kindje, dat aan de aarde
Reeds dagen lang was toevertrouwd:
Het slaapt aan 't hart van die het baarde,
En heeft nooit zon of maan aanschouwd.
Aldus vermeerderd en verbeterd, zal het gedicht aan Tollens' oordeel onderworpen zijn gewordenGa naar voetnoot1. Althans in den derden brief, gedagteekend 13 Aug. 1820, betuigt Borger: ‘Ik houde de correctien van den Heer Tollens voor wezenlijke verbeteringen, en beruste daar gaarn in. Dit zou ik zelfs blindelings gedaan hebben.’ Toch heeft hij enkele bedenkingen. Tollens' ‘correctien’ komen, zooals uit de vergelijking van Borger's verbeterden met den gedrukten tekst blijkt, neer op het volgende, hier cursief gedrukte: Coupl. I, r. 10: De stranden kust of scheurt de dijken. (B. twijfelt of men de oevers eener rivier wel stranden mag noemen.) Coupl. II, r. 8: De lusthof van den rijksten koning. (B. vraagt of men eene ‘woning’ eigenlijk wel een | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
‘lusthof’ kan noemen. ‘Doch ik durve het nu veilig wagen met Tollens.’) Coupl. III, r. 1-4. Borger's eigen bezwaren tegen deze regels hebben bij Tollens blijkbaar niet gewogen; althans de eerste schrijft: ‘Moeten de 4 eerste regels van coupl. 3 zoo blijven? fiat’.
(‘Mijne laatste regel in dat coupl.’ (het 5de) ‘was ontleend uit de heerlijke beschrijving van den staat der afgescheidenheid, Iob III. De regel van Tollens is voor westersche ooren verstaanbaarder, en dus beter.’) Ten slotte geeft B. zelf voor de eerste vier regels van coupl. V, waarin reeds ... was den kort daarop gevolgden dood der moeder bedoelen maar niet duidelijk genoeg vermelden, nog de volgende gewijzigde lezingen ter keuzeGa naar voetnoot1: Groet ook het lieve kind, dat kind, welks lijkje de aarde
Reeds had ontvangen geborgen in haar schoot,
Eer zij, die mij dat lijkje baarde,
Aan de armen mijner liefde ontvlood. Voor 't levenslicht hare oogen sloot.
Ziedaar alles! Zooveel blijkt alvast dat het gerucht Tollens' en Immerzeel's aandeel in het maken en vermaken van B.'s gedicht schromelijk heeft overdreven. In hoeverre de aan I. gezonden kopij reeds de vrucht was van langdurigen arbeid, is natuurlijk niet meer uit te | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
maken: een oud-uitgever als de Heer A.C. Kruseman weet heel wat te vertellen, niet alleen van de door wijzigingen en doorhalingen bijna onleesbare kopij van sommige letterkundigen, maar ook van de angstvallige zorg van andere om den voorafgeganen arbeid te verbergen en aan den uitgever of drukker een vlekkeloos handschrift te zenden! Maar voor eene dergelijke gissing of eigenlijk verdenking bestaat hier geen grond: wat wij thans weten is dat van de niet zoo bijzonder talrijke wijzigingen in Borger's gedicht slechts enkele door Tollens of Immerzeel, de meeste door den dichter zelf zijn aangebracht, en dat dus het praatje, alsof het vers nog door anderen moest ‘opgeknapt’ worden alvorens het in 't licht kon verschijnen, eenvoudig onwaar is. Dat Borger (of eigenlijk Immerzeel) Tollens als keurmeester raadpleegde is nog geen blijk van onzelfstandigheid: Tollens was toen een man van gezag en zal denkelijk wel meer bijdragen, zoo voor den Muzenalmanak als andere, ter keuring ontvangen hebben; het vers als zoodanig is en blijft B.'s letterkundig eigendom. Aan dit eigendomsrecht is hier vooral veel gelegen, omdat Borger's roem of naam als dichter voornamelijk berust op dit gedicht, ja eigenlijk daarmede staat of valt. Daarom scheen mij een kijkje in de ‘werkplaats der poëzie’, anders vaak onbescheiden, in dit geval wel geoorloofd: het geldt hier min of meer eene ‘Ehrenrettung’ van iemand, wiens kleine dichterlijke nalatenschap toch reeds niet zoo heel veel schoons of oorspronkelijks behelst, maar wien het daarom nog niet behoeft of behoort te vergaan naar het bijbelsche: ‘maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft’. Om nog even terug te keeren tot het woord dat aanleiding gaf tot dit onderzoek, met des te grooter ver- | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
wondering vraagt men nu: maar hoe kan er dan in den Muzenalmanak waterboei staan, wanneer Borger's eigen handschrift (zoo duidelijk mogelijk!) winterboei heeft en van eene opzettelijke wijziging door T. of I. niets blijkt, en omgekeerd: hoe is dit laatste weer in de latere drukken van Borger's gedichten en in de Camera Obscura gekomen, wanneer het niet in de oudste uitgave staat? Denkelijk zal dit aldus te verklaren zijn. Borger is niet lang na het schrijven van den derden brief aan Immerzeel, den 10den Oct. 1820, na een tijd van sukkelen en kwijnen, gestorven; waarschijnlijk heeft hij de drukproef van zijn vers (waarom hij in den tweeden brief aan I. uitdrukkelijk vraagt) niet zelf gezien. De waterboei zal dus, hetzij door eene schrijf fout in het afschriftGa naar voetnoot1, hetzij door een druk-fout in den afdruk geraakt en aan het oog van I. of diens corrector ontsnapt zijn: beide is graphisch zeer wel te verklaren. Dat eene zoo smakelooze en door niets geëischte of gewettigde wijziging van den dichter zelf afkomstig, of erger nog, na diens dood eigenmachtig door Immerzeel of Tollens aangebracht zou zijn, schijnt mij onmogelijk. Waarschijnlijk is het vers echter in dien tijd, toen het reciteeren algemeen aan de orde was, reeds vóór, maar vooral na Borger's vroegen dood, die alom deelneming wekte en zijn laatste gedicht dubbel aandoenlijk maakte, uit zijn naasten kring door mondelinge overlevering of door afschriften van zijne ‘minuut’ (die B. natuurlijk zelf behouden had)Ga naar voetnoot2 alom verspreid; zoo bleef de echte | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
lezing den winterboei, buiten den Muzenalmanak om, in verschillende vertalingen en ook in de Camera bewaard, totdat zij in de latere drukken der Dichterlijke Nalatenschap werd opgenomen, hetzij alleen naar die betere overlevering, hetzij na inzage van B.'s handschrift. Men behoeft dus niet te denken aan eene verbetering, door Hildebrand onwillekeurig gemaakt en op zijn gezag verspreid; deze weet zich, naar ik verneem, niet anders te herinneren, dan dat hij het in de Camera uit het hoofd geciteerd en nooit anders gehoord heeft. Gold het hier een antiek of middeleeuwsch werk, wij zouden gelegenheid hebben behalve over de ‘variae lectiones’ der verschillende edities, te spreken over de verschillende ‘redacties’ en over de ‘handschriften-familiën’, daaruit de ‘filiatie’ trachten te bepalen en een ‘stamboom’ opmaken, om eindelijk te besluiten tot den ‘archetypus’ en daarnaar de lezing der ‘editio princeps’ ‘emendeeren’. Daarbij zou dan blijken dat in dit geval de ‘orale traditie’ in den mond der ‘fahrende sänger’ de oorspronkelijke lezingen zuiverder heeft bewaard dan de geschreven (in casu gedrukte) tekst. Wie dat deed zou zich zeker blootstellen aan het welverdiend verwijt van noodeloozen geleerden omhaal, van ‘Duitsche geleerdheid’ (in veler oog, naar 't schijnt, een der ergste schimpnamen, ongeveer gelijkstaande met obscurantisme!). En toch zou hij in het wezen der zaak, in de methode, volkomen gelijk hebben. Gelukkig dat het bestaan van Borger's eigen handschrift dezen omslag onnoodig maakt en de zaak ten duidelijkste uitwijst. Waren wij bij middeleeuwsche gedichten ook maar eens zoo gelukkig de echtheid eener lezing door een autograaf | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
van den schrijver te kunnen uitmaken, dan zouden er vrij wat minder emendaties of conjecturen behoeven gemaakt te worden, en heel wat erger dwaasheden dan deze onschuldige waterboei zouden openbaar worden en meteen voorgoed verdwijnen. Maar is het, vraagt allicht iemand, ten slotte wel de moeite waard zooveel woorden te verspillen aan dit vers van een dichter van den tweeden rang, ‘wiens dichttalent’ (zoo getuigden reeds in 1836 met betrekking tot hun tijd de eerste uitgevers der Dichterlijke Nalatenschap) ‘het opkomend geslacht wel niet overeenkomstig zal vinden met de thans meer en meer zich verheffende school’? Is dit niet ‘het halen van eene oude koe uit de vaderlandsche sloot’? Naar mijne bescheiden meening is laatstgenoemd misdrijf hier niet gepleegd. Het scheen mij wel der moeite waard de geschiedenis mede te deelen van een gedicht dat, afgezien van zijne volstrekte deugden en gebreken, zekere historische vermaardheid bezitGa naar voetnoot1 en den naam van den dichter een tijdlang op aller lippen gebracht heeft; vooral wanneer men daardoor diens nagedachtenis van een blaam kan zuiveren. Maar bovendien is het voor al wie eenigen historischen zin heeft niet onbelangrijk op te merken welke versregels toen werden afgekeurd, welke niet, en op welke gronden. In hoeverre zouden wij dit oordeel van een vroeger geslacht thans nog onderschrijven; welke | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
‘correctiën’ achten ook wij ‘wezenlijke verbeteringen’? En omgekeerd: welke toen door hen niet gewraakte regels of uitdrukkingen schijnen ons thans onverdedigbaar? Gaan wij de door Borger zelf en door Tollens aangebrachte wijzigingen na, dan zullen wij ons met de meeste kunnen vereenigen. I, 10 is veel krachtiger geworden, al komt dat de stranden kust ons thans vrij ouderwetsch en versleten voor; in II, 10 is dankten ongetwijfeld meer in den toon der voorafgaande regels dan juichten. Ook III, 10 en IV, 7 hebben veel gewonnen; maar vooral de wijziging van V, 1-4 mag eene verbetering heeten, zoowel om de door B. zelf opgegeven redenen, als omdat die wonderlijke regel: ‘En heeft nooit zon noch maan aanschouwd’ daardoor verwijderd is. Daarentegen valt het ons moeilijk te deelen in B.'s eigen bezwaren tegen III, 1-4, die trouwens op Tollens' aanraden onveranderd gebleven zijn. Ook zal men het thans niet algemeen billijken dat Borger zijn krachtigen slotregel: ‘Waar 's drijvers stem niet wordt gehoord’ heeft opgegeven voor het slappe, kleurlooze: ‘Bij 't overschot dat mij behoort’, dat maar weinig beter bij den voorafgaanden regel aansluit, maar door den dichter op gezag van Tollens ‘voor westersche ooren verstaanbaarder, en dus beter’ geacht en van hem overgenomen werd. Kenschetsend is het dat noch Borger zelf, noch Tollens of Immerzeel aanstoot hebben genomen aan die regels, welke ons nu het meest hinderen of althans het minst behagen: dat conventioneele ‘landvolk, spelende aan zijn' vloed enz.’, dien niet minder conventioneelen Rijn die zich op verzoek ‘met een zilten (tranen)vloed belast’, omdat ‘de droeve zanger geen moed heeft Die tranen op het graf te plengen’, minder juiste uitdrukkingen als: ‘Warm heeft mij het hart geslagen, Bij 't levenslot, | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
mij toegedacht’, of thans afgezaagde en door parodie op parodie verjaagde wendingen als: ‘Eer keert enz.’ Maar vooral die ‘meer dan vijf en dertig zonnen’, die Borger ‘reeds boven 't hoofd draaiden’ zijn (nog afgezien van alle cosmographische bezwaren) onduldbaar: wie heeft daarbij niet altijd gedacht aan de draaiende zonnetjes van een vuurwerk? Laten wij hopen dat B. die nog niet gekend heeft en dus niet verantwoordelijk mag worden gesteld voor den kluchtigen indruk, dien deze regel thans op ons maakt!Ga naar voetnoot1 Met dat al, de dichter moge hier en daar onzen veranderden smaak niet meer bevredigen, de ‘Ode aan den Rijn’ blijft eene uit het hart gewelde, roerende dichterlijke klacht, het laatste en beste dat Borger gedicht heeft, in den vollen zin des woords zijn zwanezang.
Leiden, Maart 1892. J.W. Muller. |
|