Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1890
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
LevensberichtGa naar voetnoot1 van Dr. P. de Jong.Den 25 Januari dezes jaars overleed ons medelid P. de Jong na eene ongesteldheid van slechts weinige dagen. Het was nog geen 14 dagen geleden, dat wij hem krachtig en gezond hier in ons midden hadden gezien, en geen onzer zal het bericht ontvangen hebben, zonder er pijnlijk door getroffen te worden, zelfs zij die geen toegenegenheid voor hem koesterden. Ik betwijfel of er vele derzulke onder de leden der Akademie gevonden worden. Wie immers kon een ander gevoel dan welwillendheid hebben voor dezen eenvoudigen, hartelijken, bescheidenen geleerde? Maar voor velen onzer was hij een vriend van beproefde trouw, voor enkelen een hooggewaardeerd vakgenoot. Voor mij was hij zoowel het eene als het andere, en daarom heb ik gaarne de uitnoodiging van onzen Voorzitter aangenomen om U eene beknopte schets van zijn leven en van zijnen wetenschappelijken arbeid te geven. De Jong werd 3 Maart 1832 te Nieuwveen geboren. Een paar jaar later betrokken zijne ouders eene | |
[pagina 335]
| |
pachthoeve te Hazerswoude, behoorende aan Baron van Doorn te 's Gravenhage. Na aldaar op de gemeenteschool de eerste beginselen van lager onderwijs ontvangen te hebben, bezocht hij de kostschool van den heer van Pesch te Kouderkerk, waar hij zich weldra door aanleg en leerlust onderscheidde. Een felicitatiebrief in het Fransch door hem als knaap op verzoek zijner ouders aan hunnen landheer geschreven, behaagde dezen zoozeer, dat hij den ouders voorstelde, hem voor de betrekking van predikant te laten studeeren, met aanbod hun zoo noodig bij het bekostigen daarvan de behulpzame hand te bieden. De raad werd opgevolgd en spoedig daarna vinden wij de Jong dagelijks bij Ds. Blanken te Kouderkerk, die zich bereid verklaard had, hem 't eerste onderwijs in Latijn en Grieksch te geven. Nog twee jaren privaatonderwijs in de oude talen bij de heeren Hirschig en in de wiskunde bij den heer de Vlaam waren voldoende voorbereiding voor het staatsexamen, dat hem toegang tot de Hoogeschool verleende. In September 1851 werd hij als theol. student te Leiden ingeschreven. Hier bleek het reeds spoedig, dat hij niet alleen goed voorbereid de Akademische lessen kwam bijwonen, maar dat hij een bijzonderen aanleg voor taalstudie bezat. Vooral was hij ervaren in het Grieksch en las bij voorkeur Grieksche schrijvers. Later toen hij eenige vorderingen in het Hebreeuwsch en Arabisch had gemaakt, had inzonderheid de laatstgenoemde taal veel aantrekkelijks voor hem. Een voorstel van den hoogleeraar Juynboll om een handschrift van de Leidsche verzameling af te schrijven en later voor de pers te bewerken, werd daarom gaarne door hem aangenomen. Zoo stonden de zaken, toen de hoogleeraar | |
[pagina 336]
| |
Kuenen, die na zijne benoeming in 1853 nog twee jaar lang de betrekking van Adjutor Interpretis legati Warneriani had behouden, van die taak wenschte ontslagen te worden. Den 26 Mei 1855 werd de Jong in zijne plaats benoemd. Deze benoeming besliste voor zijn leven, hoewel de Jong zich dit aanvankelijk niet bewust was. Want hij was aan de studie der theologie gehecht en 't vooruitzicht predikant te worden had voor hem nog de oude bekoorlijkheid. Hij deed zelfs zijn proponentsexamen (ik meen in 1856 te Middelburg) en ontving kort daarna een beroep naar de gemeente Exmorra in Friesland. Hiervoor bedankte hij echter evenals voor een volgend beroep. Want ondertusschen was de inwendige tweestrijd beslist en had de liefde voor een wetenschappelijke loopbaan de zege behaald over de lust aan de praktijk in de kerk. Hoogstwaarschijnlijk had daartoe nog iets anders medegewerkt. De Jong, in eene kerkelijk orthodoxe omgeving opgevoed, was wel zeer hoogelijk ingenomen met de denkbeelden van den hoogleeraar Scholten en had eene oprechte vereering voor Kuenen, maar voelde toch steeds meer sympathie voor eene eenigszins meer conservatieve richting dan voor de zich toen ter tijd van lieverlede ontwikkelende moderne zienswijze. Hij zou dus noch voor de eene, noch voor de andere met warmte kunnen optreden. En dit gevoel wierp voor hem een schaduw op de uitoefening van het predikambt. Mijn recht om dit hoogstwaarschijnlijk te noemen ontleen ik aan eigen indrukken van gesprekken met de Jong en aan eene mededeeling van een zijner intiemste akademievrienden, aan wien ik verscheidene inlichtingen te danken heb. Het is ook geheel in overeenstemming met de richting zijner studie. Het his- | |
[pagina 337]
| |
torisch-kritisch onderzoek van den Bijbel boezemde de Jong wel belangstelling genoeg in, om zich op de hoogte te houden van wat door anderen geschreven werd, maar niet om daaraan zelf tijd en kracht te besteden. Hij had, zooals hij het zelf uitdrukte, bij die studie geen vasten bodem onder den voet; men geraakte hoogstens tot waarschijnlijkheid, meestal slechts tot mogelijkheid. En daar kwam nog dit bij. De Jong was niet slechts door eerste opvoeding, maar van nature conservatief. Wat hij in zijne jeugd als waarheid had geleerd, gaf hij slechts noode prijs, als zijn wetenschappelijk geweten het vorderde; maar alleen positive bewijzen deden hem toegeven. Daarbij maakte hem steeds wantrouwend dat hij in den nasleep van de historische kritiek der bijbelboeken zoo dikwijls onverschilligheid voor het hem dierbaar Christelijk geloof vondGa naar voetnoot1. Hoewel dus zijne dissertatie De psalmis Maccabaïcis, waarop hij in Juni 1857 promoveerde, had kunnen doen vermoeden dat hij een werkzaam deel aan dit onderzoek zou blijven nemen, is dit niet het geval geweest. In 1861 gaf hij zijn Prediker vertaald en verklaard. De vraag naar den tijd van samenstelling wordt in twee en een halve bladzijde afgehandeld, van welke bijna twee aan 't betoog zijn gewijd, dat Salomo de schrijver niet is, wat, voegt hij er bij, ‘zelfs geen voorstander der meest behoudende rigting’ meer verdedigt. Alle arbeid is aan de grammatische en exegetische verklaring besteed. Met juistheid wordt de eenheid van het geschrift betoogd, in dien zin dat het den geest van éénen tusschen ervaring en geloof heen en weer geslingerden Israëliet | |
[pagina 338]
| |
weerspiegelt. Wat den epilogus betreft, schaarde zich de Jong bij hen die dezen voor onecht hielden. Ik vind in mijn exemplaar van den Prediker aangeteekend dat ik de daarvoor aangevoerde bewijsgronden voor onvoldoende heb gehouden. Later heeft Kuenen die in zijn Historisch-kritisch Onderzoek, III, 195-205 afdoende weerlegd. Na 1861 heeft de Jong op het gebied der O. Test.-studie niets meer uitgegeven. Hij hield zich trouw op de hoogte van het vak, zooals blijkt uit de aanteekeningen voor zijne colleges, waarvan mij inzage vergund is. Zijne zelfstandige studie echter beperkte zich meer en meer tot de grammatica. Eene proeve daarvan deelde hij in 1880 mede in eene zitting onzer Akademie. Hij behandelde toen de met Ab, Ach enz. samengestelde Hebr. eigennamen, een moeilijk vraagstuk, waaraan reeds verscheidene geleerden van naam, zooals Gesenius, Ewald, Nestle, te vergeefs hun kracht hadden beproefd. Op eenvoudige wijze werd het door de Jong voor 't grootste deel opgelost met hulp van het Arabische gebruik van naamgeving, waarmede niemand beter dan hij vertrouwd was. In de Theol. Literaturzeitung van 1 Jan. 1881, n. 1 verscheen hiervan een uitvoerig verslag van de hand van Graaf Baudissin, waarin, behoudens enkele bedenkingen, de Jong's resultaten worden goedgekeurd. Hiermede ben ik den tijd ver vooruitgeloopen, want eerst in 1875 is de Jong lid der Akademie geworden. Zijn eerste werk als Adjutor was echter ten dienste der Akademie. Het voormalig K. Nederl. Instituut was in 1836 in 't bezit gekomen der Oostersche HSS. door Willmet nagelaten. In 1837 nam Weijers de taak op zich, daarvan een catalogus te maken, maar | |
[pagina 339]
| |
verschillende omstandigheden vertraagden zijn werk, zoodat hij bij zijn dood in 1844 slechts 64 pagina's gedrukt, 4 in proef en eenige aanteekeningen achterliet. De taak werd toen aan Veth opgedragen, maar nog voordat deze tijd gevonden had die te aanvaarden, verviel de opdracht door de opheffing van het Instituut in 1851. In 1856 wist de hoogleeraar Juynboll de K. Akademie van Wetenschappen te bewegen, de verzameling naar de Leidsche Bibliotheek over te brengen, en nu werd de Jong door hem belast met de voortzetting en voltooiing. In Maart 1862 kwam hij met dit werk gereed, waarvan hij in de voorrede met recht kon zeggen, dat hij bij zijn onderzoek geen moeite gespaard had. Wat hij van Weijers roemde, dat deze gewoon was met de grootste nauwkeurigheid te werken, zonder zelfs het min gewichtige ooit te verwaarloozen, en alles grondig te onderzoeken, geldt stellig in geen geringer mate van zijn eigen werk. De keerzijde was bij hem evenals bij Weijers, dat de arbeid slechts langzaam vorderde. Van eene voortzetting van den Catalogus der Leidsche verzameling was na 1851, toen Dozy het tweede deel had uitgegeven, niets gekomen. Kuenen had daarmede wel een krachtig begin gemaakt, maar was nauwelijks goed aan 't werk toen hij hoogleeraar werd. Om den arbeid te bespoedigen, werd ik zelf in 't voorjaar van 1859 tot tweeden Adjutor benoemd. Van dien tijd af tot 1866 toe hebben wij samen gewerkt. In 1865 en 1866 verschenen het 3e en 4e deel van den Catalogus waarvan ik de meeste Arabische, de Jong de overige en alle Perzische en Turksche handschriften had beschreven. De Jong had zich namelijk in die beide talen eene goede mate van kennis verworven, die hem | |
[pagina 340]
| |
eene benoeming tot Lector ten volle waardig gemaakt had. Het 5de deel van den Catalogus is eerst in 1873 door mij uitgegeven. Dit bevat echter, behalve de beschrijving van eenige Leidsche handschriften, ook nog een catalogus van de in Utrecht bewaarde HSS. van zijne hand. Toen n.l. al de HSS. van de Leidsche Bibliotheek waren beschreven, besloot ik daaraan de beschrijving van de kleine verzamelingen elders in Nederland toe te voegen, zooals die te Groningen, Deventer, Leeuwarden, Amsterdam, 's Gravenhage en Middelburg. Wat Utrecht betreft, had de Jong de goedheid de taak der beschrijving op zich te nemen. Daarmede was zijne werkzaamheid op dit gebied afgeloopen. Maar van zijn uitnemend talent voor dezen arbeid en zijne groote kunde in de bibliographie van den Islam getuigt nog eene in ‘de Gids’ van 1875 verschenen beoordeeling van den Catalogus der Arabische HSS. van het Batav. Genootschap door Friedrich begonnen en voltooid door Mr. L.W.C. van den Berg. De keus van het werk dat den jeugdigen geleerde 't eerst ter bewerking wordt aangeraden kan dikwijls een beslissenden invloed hebben op de richting zijner studie. Het handschrift, dat de Jong op raad van Juynboll reeds voor zijne benoeming tot Adjutor was begonnen af te schrijven, (de Moschtabih van Dhahabî) was een bij uitstek nuttig boek voor de gebruikers, maar vorderde van den bewerker eene zeer bijzondere inspanning en zelfopoffering. Vergunt mij dit wat nader te omschrijven. Het Arabisch schrift levert zeer eigenaardige moeilijkheden. Oorspronkelijk geheel verschillende letters zijn zoo geheel gelijk van vorm geworden, dat men ze alleen door zoogenaamde diakritische punten van elkaar kan onderscheiden. Zoo | |
[pagina 341]
| |
kan b.v. dezelfde figuur in 't midden van een woord b, t, th, n of j zijn, maar de b heeft één punt beneden, de t twee, de th drie, de n één boven, de j twee beneden. De klinkers worden door teekens boven of onder den consonant aangegeven. Bij het haastig schrijven verdwalen die puntjes wel eens en zeer dikwijls ontbreken zij evenals de klinkerteekens. Men begrijpt welke moeite dit den lezer veroorzaken kan. Als hij de taal goed verstaat, zal hij er evenwel in den regel den weg in vinden. Maar niet als het eigennamen geldt, die op verschillende wijze kunnen gelezen worden. Men verhaalt dat eene arme weduwe eens de hulp kwam inroepen van den invloedrijken dichter Farazdak om voor haren eenigen zoon en kostwinner die als soldaat naar Indië was gezonden, verlof en vrijstelling van dienst te verkrijgen. De naam van dezen zoon was Choneis. Farazdak dichtte nu een vers, waarin hij de terugzending van den jongen man verzocht en dat aan den opperbevelhebber in Indië werd gezonden. Deze besloot het verzoek toe te staan, maar niet alleen had de dichter vergeten Choneis nader te bepalen door den naam zijns vaders en dien van zijn stam, maar ook ontbraken de diakritische punten, zoodat de naam even goed Chobeisj kon gelezen worden. Het gevolg was, dat alle soldaten die Choneis of Chobeisj heetten met verlof naar huis werden gezonden. Het boek nu waaraan de Jong werkte is een soort van lexicon van die eigennamen, die in 't schrift met elkaar kunnen verwisseld worden, met optelling van de verschillende personen welke die namen gedragen hebben, als deze ten minste niet alledaagsch zijn. De Jong kon van dit werk vier handschriften vergelijken, waarvan drie, die van | |
[pagina 342]
| |
Leiden, Parijs en Berlijn, uitstekend waren. De meeste uitgevers zouden zich vergenoegd hebben met een der beste tot grondslag te nemen en de afwijkende lezingen in de noten te geven. De Jong kon zich daarmede niet tevreden stellen. Hij vergeleek alle hem ten dienste staande hulpmiddelen, zoodat hij niet alleen in staat was, de afschrijversfouten te verbeteren en bij verschil van lezing de ware te kiezen, maar ook op de dwalingen van den schrijver zelven kon opmerkzaam maken of de door anderen op dezen gemaakte aanmerkingen kon weerleggen. Zoo is zijne uitgave een boek van zeer groote waarde voor alle Arabisten geworden. Maar het heeft hemzelven eene ongelooflijke inspanning gekost. In 1864 verscheen daarvan de eerste aflevering (200 pag.), die eerst vele jaren later door de rest zou gevolgd worden. Want één van de door de Jong gebruikte hulpmiddelen, een geschrift van Ibn al-Kaisarânî over de gelijkluidende, maar in afkomst verschillende, nomina relativa in een Leidsch handschrift, trok hem door zijne belangrijkheid voor deze studie zoo aan, dat hij besloot het eerst uit te geven. Dit verscheen in 1865 en was weder met groote nauwkeurigheid bewerkt. Toen echter was de Jong vooreerst van deze eigennamenstudie verzadigd. Hij zocht ontspanning in de bewerking van een geschrift van Thaâlibî, getiteld ‘Wetenswaardigheden’, waarvan Dozy in den Catalogus reeds getuigd had, dat het veel nuttigs en belangrijks bevatte. Op den titel van dit aan Kuenen opgedragen, in 1867 verschenen werk kon hij voor 't eerst onder zijn naam schrijven: Prof. Interpres legati Warneriani, welke titel en waardigheid hem in 't vorige jaar was verleend, nadat hij bijna 5 jaar | |
[pagina 343]
| |
lang, van den dood van Juynboll af, waarnemend Interpres geweest was. In 1868 deed de Jong mij het voorstel tot een gemeenschappelijken arbeid. De Leidsche Bibliotheek bezit een deel van een belangrijk historisch werk, getiteld Kitâb al-Ojûn wa'l-hadâik, waaruit Matthiessen het laatste, Anspach de twee eerste hoofdstukken, ik zelf drie andere had uitgegevenGa naar voetnoot1. Zijn voorstel was, dat wij dit deel samen zouden uitgeven en wel als eersteling eener verzameling van Fragmenta historicorum. Ik zou de eerste, hij de tweede helft bewerken. Het plan werd echter midden in de uitvoering gestoord. Toen de Jong ongeveer de helft van zijn deel persklaar had, werd hij naar Utrecht beroepen. Ik heb dus alleen het begonnen werk moeten voltooien. Het verscheen in 1869 en is in 1871 door een tweede deel, een stuk van de Kroniek van Ibn Maskoweih gevolgd, dat reeds in het oorspronkelijk plan was begrepen en door de Jong was afgeschreven. Den 28 November 1868 overleed de hoogleeraar Millies te Utrecht, waardoor de leerstoel voor Hebreeuwsch en Israëlietische oudheden vacant werd. Voor die plaats kon men moeilijk een geschikter candidaat vinden dan de Jong, die vele jaren lang Hebreeuwsch onderwezen had aan 't Leidsch gymnasium, die door zijn proefschrift en zijn Prediker bewezen had ernstige studie van taal en letterkunde der Israëlieten gemaakt te hebben, en die bovendien wegens zijne gematigdheid en zijne conservatieve neiging bij uitnemendheid de man scheen om de methode en de | |
[pagina 344]
| |
resultaten der moderne kritiek aan de Utrechtsche studenten bekend te maken. Den 15 December van datzelfde jaar werd hij beroepen en 12 Februari 1869 aanvaardde hij zijne betrekking met eene belangrijke redevoering over ‘het belang dat de beoefenaar van het Hebreeuwsch heeft bij de kennis der overige Semitische talen’. De Jong kreeg nu een drukken werkkring. Behalve de Hebreeuwsche grammatica en de beginselen van Arabisch en Arameesch, had hij de Israëlietische antiquiteiten, de inleiding op het O.T. en de exegese van het O.T. te onderwijzen. Vooral de inleiding en de antiquiteiten vereischten veel studie. De Jong wijdde zich daaraan met zijne gewone nauwgezetheid en trouwe plichtsbetrachting; maar de voldoening die hij van dat werk had, was niet evenredig aan de inspanning. De oorzaak is niet ver te zoeken. Pectus est quod disertum facit en de Jong had voor dit gedeelte zijner taak weinig hart. Wij hebben gezien waarom hem het historisch-kritisch onderzoek van het O.T. niet aantrok, en bij de samenstelling van zijn dictaat van antiquiteiten stuitte hij telkens op hetzelfde bezwaar: hij zag geen kans buiten hypothesen te blijven. Daarbij had hij voor historische studie niet die lust en dien aanleg, die hij als taalbeoefenaar bezat. Hoewel dus zijn dictaat over antiquiteiten de vrucht was van zeer ernstige studie en veelzijdige lectuur, en inderdaad veel belangrijks bevat, zooals mij bij inzage gebleken is, terwijl hij steeds voortging het met bijvoegsels te verrijken - ik vond zelfs eene aanteekening uit het begin van dit jaar omtrent de bekende plaats van Josephus over Christus - toch wilde hij er niet aan denken het te doen drukken. Een | |
[pagina 345]
| |
zijner voormalige ambtgenooten, die de vriendelijkheid had mij meer dan eene inlichting te verschaffen, schreef mij: ‘Het dictaat van de Jong, dat drie cursussen omvatte, werd telkens overgeschreven en ging onder de studenten van hand tot hand. Dikwijls werd hem gevraagd het uit te geven, en de antwoorden op de examens bewezen vaak hoe wonderlijk allerlei namen door dit voortdurend overschrijven werden geradbraakt en hoe wenschelijk daarom een gedrukt handboek zou zijn. Toch was hij er niet toe te bewegen.’ Zijn hart bleef bij zijne Arabische studiën en met blijdschap begroette hij het oogenblik waarop hij deze kon hervatten. Dit geschiedde eerst toen in 1877 zijn catheder in tweeën werd gesplitst. Een dringende uitnoodiging van de toenmalige theologische faculteit om tot haar over te gaan, werd door hem afgeslagen. Zijne linguistische studiën gingen hem boven alles. Zijne college-uren waren nu tot weinige geslonken, daar hij slechts het Hebreeuwsch voor de propaedeutici en de antiquiteiten behouden had. Geen van beide vakken vorderde meer veel van zijn tijd. Hij gaf dus aan mijnen aandrang gehoor, om de uitgave van Dhahabî, sedert 1864 gestaakt, voort te zetten. Deze nuttige arbeid was in 1881 juist gereed, toen ik met een vorzoek om medewerking tot hem kwam. In 1873 was door mij het plan beraamd tot eene uitgave van de groote Arabische annalen van Tabarî. Daar deze onderneming niet zonder aanzienlijken geldelijken steun tot stand kon komen, dien ik bij verschillende Regeeringen en wetenschappelijke lichamen trachtte te verkrijgen, was het van belang, dat ook het consortium van geleerden, dat dezen ar- | |
[pagina 346]
| |
beid zou ondernemen, zoo internationaal mogelijk zou zijn. Hier te lande had ik alleen Dr. Houtsma uitgenoodigd daaraan deel te nemen. Den 17 Maart 1881 trof nu de groote ramp - sedert helaas door drie dergelijke gevolgd - dat Prof. O. Loth te Leipzig Overleed, die tot taak had, het deel dat over Mohammed handelt en de eerste jaren na zijn dood te bewerken. Hij was kort te voren teruggekomen van eene reis naar Constantinopel en Caïro met ondersteuning der Tabarî-kas ondernomen om handschriften te vergelijken, en had zijne voorbereidende studiën gemaakt. Ik had een brief van hem om mij over eenige vragen van redactie te raadplegen nog niet kunnen beantwoorden, toen het bericht van zijn plotseling overlijden kwam. 't Was een groot verlies - want waar zou ik den man vinden zooals Loth voor deze taak berekend? Al mijn hoop vestigde zich op de Jong en deze nam tot mijne groote blijdschap mijne uitnoodiging aan. Daardoor is de ramp, voorzoover deze onderneming betreft, tot een aanzienlijk tijdverlies teruggebracht. Want de Jong heeft zijne taak zoo uitnemend volvoerd, dat men 't niet beter wenschen kan. Het door hem uitgegeven deel beslaat bijna 950 pagina's en is in 't vorige jaar voltooid. Daarmede was echter zijn aandeel aan de geheele uitgave nog niet ten einde. Tabarî belooft in 't begin van zijn werk dat hij aan 't slot in een aanhangsel zal spreken over zijne zegsmannen. Dit aanhangsel zelf is verloren, maar een uittreksel werd eenige jaren geleden in een zeer oud handschrift gevonden door mijn in 't laatst van 1889 overleden vriend Baron von Kremer te Weenen, en onmiddellijk naar Leiden gezonden. Niemand was meer bevoegd om dit | |
[pagina 347]
| |
voor de pers te bewerken dan de Jong en ik vond hem bereid zich daarmede te belasten. Hij had gehoopt reeds in 't begin dezes jaars daarmede gereed te komen, maar de arbeid vorderde meer tijd dan hij berekend had. De laatste maal dat hij in ons midden was, vroeg hij mij eenige maanden uitstel. De dood heeft hem midden in den nuttigen arbeid gestoord. Ongeveer een zesde was voor de pers gereed, toen ik zijne papieren ontving. Bij het overige heeft hij meermalen aangeteekend welke boeken te vergelijken zijn en herhaaldelijk aangestipt waar de lezing van het handschrift hem verdacht was, dikwijls met een voorstel tot verbetering. Daarmede is mijn taak om dit werk te voltooien aanmerkelijk verlicht. Voor het uitgeven van Arabische texten had de Jong zeldzame talenten. Zijne kennis van taal en litteratuur was uitgebreid, de grammatica kende hij grondig. Hij had een buitengewone nauwkeurigheid in het afschrijven en collationneeren. Maar afwijken van de traditie der HSS. kon hij moeilijk. Als hem de text onverstaanbaar was, zoodat hij aan de juistheid der lezing twijfelde, ontzag hij geen moeite om na te sporen of die text misschien bij een anderen schrijver voorkwam om zoo tot verbetering te komen. Doch de stoute conjectuur, die in weerwil van het handschrift haar goed recht op logica en analogie grondt, werd door hem slechts noode toegelaten, zooals onze Tabari-correspondentie op menige plaats zou kunnen bewijzen. 't Heeft mij meer dan eens moeite gekost, hem de noodzakelijkheid eener door mij voorgeslagen textverandering te doen erkennen; omgekeerd heeft zijne bedachtzaamheid mij meer dan eens teruggebracht van hetgeen mij aanvankelijk onbetwist- | |
[pagina 348]
| |
baar had toegeschenen. Het is daarom voor onze onderneming zeer te betreuren dat hij dezen laatsten arbeid niet heeft mogen volbrengen. En nog meer. Het kan niet anders, of bij een werk van dezen omvang, door verschillende geleerden bewerkt naar handschriften van zeer uiteenloopende waarde, zijn onregelmatigheden in de schrijfwijze van eigennamen ingeslopen, hoezeer ik mijn best gedaan heb dit te voorkomen. De oude vorm der Arabische geschiedschrijving is, dat elk bericht voorafgegaan wordt door eene reeks van overleveraars, die van den schrijver opklimmen tot den eersten verhaler, ooggetuige of tijdgenoot. Over elke gebeurtenis worden dan verscheidene dergelijke berichten medegedeeld, die elkander aanvullen of verbeteren. Waar zij in hoofdzaak overeenstemmen, zijn ze dan menigmaal door Tabarî tot één verhaal samengesmolten, terwijl alleen de afwijkingen daarna afzonderlijk worden gegeven. In de namen nu van die overleveraars zijn dikwijls fouten, soms is de lezing niet eens zeker. Bij het samenstellen der registers zullen dus zonder twijfel vele vragen rijzen en de Jong, die in de overleveraarskunde meer ervaring had dan iemand anders, had mij daarbij zijne hulp toegezegd.
In eene toespraak tot zijne leerlingen, den 26 Sept. 1874 gehouden en op verzoek gedrukt, doch niet in den handel gebracht, teekent de Jong zijn, zooals hij hem noemt, ‘onvergetelijken vriend’ Rovers als den onvermoeiden strijder op 't gebied van wetenschap en godsdienst beide, die als overwinnaar nimmer wenschte te worden begroet; wien 't als geleerde er niet om te doen was toejuiching van de wereld in | |
[pagina 349]
| |
te oogsten, vertoon te maken, meer te schijnen dan te zijn, maar wiens aanhoudende studie alleen ten doel had, de leemten in zijne kennis aan te vullen, het gebrekkige te verbeteren, het subjectieve van het objectieve te scheiden, m.a.w. de waarheid die hij zoo liefhad, te weten te komen. Het is alsof hij in deze woorden zichzelven beschrijft. Want ook hij heeft nooit aan den weg getimmerd, noch zich bij de keus zijner studiën ooit laten leiden door de vraag, wat het meest in den smaak zou vallen en hem het meest bekend maken. Ook hem was het eene behoefte, bij zijne studie omtrent elk onderdeel de grootst mogelijke waarborgen van zekerheid te verkrijgen en daarvoor was hem geen moeite te zwaar. Of het onderwerp van groot of klein gewicht was, maakte daarbij geen onderscheid. De Jong rustte niet voordat hij kon zeggen: zóó is het, of non liquet, en in beide gevallen kan men er op rekenen, dat dit niet geschreven is, dan nadat al de bereikbare hulpmiddelen zijn geraadpleegd. Alleen de naam van onvermoeid strijder door de Jong aan Rovers gegeven, is niet op hemzelven toepasselijk. Want hij was bovenal een man des vredes en bleef gaarne ver van den godsdienstigen en maatschappelijken strijd onzer dagen. Hij had geen behoefte aan practischen arbeid. Zijn studeerkamer, zijn wetenschappelijke werkkring was hem alles. Ook in zijn werk bepaalde hij zich uitsluitend tot zijn studievak. Slechts ééne uitzondering vinden wij in de rede door hem als Rector op den jaardag der Universiteit 26 Maart 1881 uitgesproken. Hij zelf vindt het dan ook noodig aan te vangen met de schuldbekentenis: ‘Ne sutor ultra crepidam. Die wijze les | |
[pagina 350]
| |
der ouden heb ik bij mijn optreden voor U niet ter harte genomen.’ Een onderzoek naar den Orientalist Christiaan Ravius had hem in de Acta der Hoogeschool eenige merkwaardige stukken doen vinden betreffende de eerste 50 jaren van haar bestaan. Hij besloot daaraan voor den feestdag een onderwerp te ontleenen, dat hij nader bestudeerd had in de Notulen der Vroedschap en de kerkelijke archieven. Dit onderwerp was de strijd voor de vrijheid der Akademie door de stedelijke Regeering tegen de Kerk gevoerd. Het merkwaardigste in dien strijd is, dat de heerschzucht van Voetius meer dan iets anders heeft bijgedragen tot het winnen van de vrijheid. Een anderen uitstap op vreemd gebied heeft de Jong niet gedaan. Zijne beide redevoeringen in het Utrechtsch Genootschap in 1877 en 1887 zijn beide uit zijn vak genomen. De eerste handelt over ‘het lot der vrouw, bepaaldelijk de gehuwde vrouw, bij de Semieten’, met name de Hebreën en Arabieren, en is eene onderhoudende populaire verhandeling. De tweede is ‘eene historisch-psychologische studie over Mohammed’, naar aanleiding van Schaapman's Aya Sofia, waarin Mohammed een ‘mysterie’ was genoemd. De Jong geeft hierin een overzicht van de twee perioden van Mohammed's leven vóór en na de uitwijking en komt tot het besluit, dat de eerste zich tot de tweede verhoudt als dag en nacht. In de eerste is hij de ijveraar voor Allah en zijne zaak, de ernstige boetprediker, de man van onbesproken wandel, in de tweede een huichelaar die God in den mond, maar de wereld in 't hart heeft. De lezing van dit stuk heeft mij destijds onvoldaan gelaten. Naar mijne meening is de Jong er niet in geslaagd het mysterie te verklaren. | |
[pagina 351]
| |
In 1875 werd de Jong lid onzer Academie. Hij woonde de vergaderingen trouw bij, maar voerde er zelden het woord. Van eene bijdrage in 1880 heb ik reeds gesproken. Een jaar vroeger had hij eene mededeeling gedaan over ‘een Arabisch handschrift behelzende eene bestrijding van 't Christendom’ geschreven door den als geograaf bekenden Dimasjkî † 1327. 't Is eene beantwoording van een schrijven van Cyprische geestelijken, waarin uit den Koran het goed recht der Christenen betoogd wordt om getrouw aan hun godsdienst te blijven, en bestreden dat het N.T. vervalscht zou zijn. Ook de triniteit is volgens hen niet in strijd met den Koran, maar opgevat als de drie verschillende eigenschappen van het wezen Gods, die zelf onverdeeld één is. Deze polemische litteratuur had de Jong steeds bijzonder aangetrokken. Daarom wekte hij ook zijn vroegeren leerling, den tegenwoordigen hoogleeraar te Groningen Dr. van den Ham op tot de uitgave van een geschrift van dezen inhoud uit de 16e eeuw, waarvan de eerste helft in 1877, de tweede nu onlangs is verschenen. In hetzelfde jaar 1875 ontving de Jong een beroep naar Leiden om de leerstoel in te nemen van Rutgers die emeritus geworden was. Het had hem, zoo deelde hij den 28 Sept. in zijne openingsrede aan zijne leerlingen mede, eenigen strijd gekost te bedanken, maar hij had niet kunnen besluiten de banden te verbreken die hem aan Utrecht bonden. Inderdaad gevoelde hij zich daar gelukkig. Hij had een aangenaam tehuisGa naar voetnoot1 | |
[pagina 352]
| |
en bezat de toegenegenheid zijner ambtgenooten. De studenten die met hem in aanraking kwamen, hielden van hem wegens zijne gelijkmatige vriendelijkheid en zijne onveranderlijke bereidwilligheid om ieder te helpen die zijne hulp noodig had. Toen er nog testimonia te geven waren, wist men wel dat Prof. de Jong het niet te streng nam met het trouw bezoek der colleges, en bij de examens waren zijne eischen laag en zijne toegevendheid groot. Bij zijn graf zeide een der studenten: ‘ieder zijner toehoorders wist in hem een persoonlijk vriend te hebben.’ Dit was ook inderdaad zoo. Als men de Jong's toespraken tot zijne leerlingen leest, wordt men getroffen door den vaderlijk vriendschappelijken toon, waarop hij hen vermaant tot het goede en wel in 't bijzonder tracht hun godsdienstzin op te wekken. Want - eene levensbeschrijving van de Jong zou onvolledig zijn zonder hierop de aandacht te vestigen - de Jong was een zeer godsdienstig man. En onder godsdienst verstond hij - het zijn zijne eigene woorden - den Christelijken, zooals die in 't N.T. wordt geleerd, niet eenen van eigen maaksel, dien men geheel naar zijn eigen smaak voor zich heeft gemaakt, welken het knellende d.i. het strenge en ernstige is ontnomen en die dus alle hervormende kracht mistGa naar voetnoot1. Maar het gebruik van den godsdienst met eerzuchtige of heerschzuchtige bedoelingen wekte steeds zijne innige verontwaardiging op. Hij was een beslist tegenstander van kerkelijke overheersching en wees zijne leerlingen ook door het voorbeeld van Mohammedaansche landen op het gevaar | |
[pagina 353]
| |
waardoor de ontwikkeling des volks bedreigd werd door het streven der clericalen, onder de valsche leuze van vrijheid, om het onderwijs aan de Kerk te onderwerpenGa naar voetnoot1.
Kort na het overlijden van de Jong ontving ik een schrijven van eenen reeds bedaagden Franschen geleerde, die ons vergezeld had op onze reis naar Stockholm en die eene week lang zelfs de Jong's kamer had gedeeld. Wat hem in de Jong getroffen had, was zijne goedhartigheid, zijn onuitputtelijk goed humeur, zijne schikkelijkheid en bovenal zijne bescheidenheid. De diagnose is juist, maar onvolledig. Wij die hem beter kenden, hebben daar nog aan toe te voegen dat hij een trouw en belangstellend vriend was, op wien men staat kon maken; eenvoudig en oprecht van karakter; in hooge mate verdraagzaam; zacht in zijne beoordeeling van anderen. Dat wij een man met zooveel beminnelijks met weemoed aan onzen kring hebben zien ontvallen, is natuurlijk. Moge de door mij gegeven schets van zijn leven en werken er iets toe bijdragen om onzen vriend bij ons in waardeerend aandenken te doen blijven leven!
Leiden. M.J. de Goeje. |
|