| |
| |
| |
Levensbericht van Johannes Frederik George Meijer.
Ofschoon overtuigd, dat zeker een andere pen dan de mijne, op veel waardiger wijze de taak vervuld zoude hebben om een levensbericht van den Heer J.F.G. Meijer te geven, heb ik mij dit genoegen niet willen ontzeggen, toen het bestuur van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde het verzoek tot mij richtte om die op mij te willen nemen. De hooge achting, die ik hem toedroeg, zoowel als het bewustzijn vau 's mans groote bekwaamheden en uitstekende gaven, waren oorzaak dat ik behoefte gevoelde om alzoo te handelen.
Johannes Frederik George Meijer (zich schrijvende Johan Frederik George Meijer), zoon van Johannes Meijer en Alegonda Margaretha Kemp, werd den 21 Januari 1815 te 's Gravenhage geboren.
Na in de jaren 1830 - 1832 aan het Kadaster werkzaam te zijn geweest en een voldoend getuigschrift van den Hoofd-Inspecteur verworven te hebben om | |
| |
als aanbeveling bij eventuëele sollicitatie te dienen, werd door hem in 1836 het examen voor huisonderwijzer in de Nederlandsche en Fransche taal met lof afgelegd.
Innig aan het huis van Oranje en diens vorsten gehecht, was zijne jeugdige leeftijd alleen oorzaak, dat hij tijdens de Belgische onlusten verhinderd werd, mede gelijk zoo vele andere jongelingen te velde te trekken en met de daad het bewijs dezer gehechtheid te leveren.
Reeds als knaap openbaarde zich bij hem de lust tot het verzamelen van penningen en munten; niet gelijk bij zoo velen, om na een of meer jaren, voor eene nieuwe liefhebberij plaats te maken, maar met al dien ernst, dat toen reeds de voorspelling gemaakt had kunnen worden, dat de numismatiek later in hem een harer meest ijverige en bekwame beoefenaars zoude vinden.
Het doel dat hij zich zelf gesteld had, was: eene zoo volledig mogelijke verzameling bijeen te brengen, van de in de beide laatste eeuwen, door de verschillende Europeesche volkeren geslagen zilveren en koperen munten, ten einde daardoor een nauwkeurig overzicht te verkrijgen, zoowel van de beeltenissen der geregeerd hebbende vorsten en hunne kleederdrachten, als om de graveerkunst in al hare stadiën te kunnen nagaan.
Voor eenige rijken vinden wij zelfs dat hij zijn oorspronkelijk plan heeft overschreden en ook de in vroeger eeuwen geslagen munten heeft verzameld.
De omstandigheden waren hem hierbij gunstig, aangezien hij hier te lande de eenige was, die deze wetenschap met dit doel beoefonde, vooral na den | |
| |
dood van de Heeren Smit van Gelder en Westhoff, die, ofschoon mede dit terrein bewandelende, geen gevreesde mededingers voor hem waren, wijl het verzamelen van gedenkpenningen meer bepaald hun hoofddoel was.
Dat hij hierin vrij wel geslaagd was, getuigde een schrijven van hem, toen hij er naar dong om de betrekking van Opzichter over het Koninklijk kabinet van penningen, munten en gesneden steenen te verkrijgen en waarin hij zegt, gerust de verzekering te kunnen geven, dat hij toen reeds deze verzameling op eene vrij belangrijke hoogte had gebracht. Door de goedgunstige beschikking bij zijne aanstelling genomen, waarbij hem vergund werd zijne verzameling niet alleen te mogen aanhouden, maar die zelfs te mogen uitbreiden, werd hij in de gelegenheid gesteld, het zich voorgestelde doel hoe langer zoo meer nabij te komen en bij zijn overlijden een geheel na te laten, dat, al is het even als alle mogelijke verzamelingen verre van volledig, toch een zeer ruim overzicht geeft van de verschillende hoofdtrekken, die hij daarvoor als grondslag had gekozen en zeker in Nederland zijns gelijke niet heeft.
De uitgebreidste afdeeling is gewis die der Duitsche Staten en steden enz., als omvattende stukken van: Brandenburg, Pruissen, Pommeren, Stralsund, Silezië, Mansfeld, Stolberg, Maagdenburg, Mühlhausen, Minden, Verden, Hervort, Corvey, Quedlinburg, Munster, Aken, Paderborn, Gulik, Berg, Kleef, Keulen, Brezenheim, Sayn, Solms, Hessen, Fulda, Hanau, Trier, Hohenzollern, Brunswijk, Frankfort, Nassau, Bentheim, Bremen, Embden, Goslar, Hildesheim, Osnabrück, Oost-Friesland, Sleeswijk-Holstein, Saksen, | |
| |
Mecklenburg, Rosstock, Lubeck, Hamburg, Oldenburg, Jever, Hennenberg, Anhalt, Reuss, Schwartzburg, Lippe, Waldeck, Mainz, Baden, Leiningen, Constanz, Paltz, Wurtemberg, Grootmeesters der Duitsche orde, Halle, Fürstenberg, Hohenlohe, Montfoort, Beyeren, Boheme, Bamberg, Eichstadt, Fugger, Nürnberg, Oettingen, Passau, Ratzenburg, Würzburg, Auersperg, Lichtenstein, Eggerberg, Salm, Esterhazy, Dietrichstein, Barbiano, Bathijanie, Lobkowitz, Paar, Schlick, Schwartzenburg, Falkenstein, Transsylvanië, Olmutz, Salzburg en Hongarije.
Behalve van Nederland en zijne bezittingen treft men er verder munten aan van Engeland, Schotland, Denemarken, Zweden, Noorwegen, Rusland, Polen, Frankrijk, Fransche Heeren en Leenen, Lotharingen, Zwitserland, Italië, Savoye, Genua, Monaco, Milaan, Modena, Parma, Lucca, Toscane, Mantua, Napels, Rome, Venetië, Griekenland, Castilië, Arragon, Spanje, Portugal, België, de Vereenigde Staten van Amerika en Brazilië.
Zijne benoeming tot associé étranger van de Société royale de numismatique Belge in 1841, bewees dat zijne naam als numismaat toen reeds in het Buitenland gunstig bekend was, maar nog meer werd dit bevestigd toen datzelfde Genootschap hem in 1846 tot Eerlid verkoos, een titel die slechts aan enkele buitenlanders verleend wordt, die zich bijzonder verdienstelijk voor dit Genootschap hebben gemaakt, of op het gebied dezer wetenschap een eerste plaats innemen.
Den 4en September 1853, op voordracht van Z. Ex. den Minister van Reenen, tot Opzichter over het Koninklijk kabinet van penningen, munten en gesne- | |
| |
den steenen benoemd, zag hij ook hier te lande zijne verdiensten erkend. Als nieuwe bewijzen daarvan mogen ook gelden, 1o dat het Z.M. behaagde hem bij besluit van 15 October 1856 tot Ridder der orde van de Eikenkroon te benoemen en 2o dat de titel van Opzichter den 1en Januari 1870 in dien van Directeur veranderd werd.
Tot kort voor zijn verscheiden bleef hij aan het Koninklijk kabinet werkzaam, waar hij steeds voor zeer velen een hoogst gewaardeerde vraagbaak was. Ieder die hem daar leerde kennen, ondervond de grootste blijken zijner hulpvaardigheid, die nimmer tevergeefs ingeroepen werd. Verre van hem, om aan degenen die zijne voorlichting inriepen ooit te laten gevoelen, hoe uitgebreid zijne kennis was, neen, dit gedoogde zijne bescheidenheid niet, maar hij gaf steeds de gewenschte inlichtingen op zulk een wijze, alsof het de eenvoudigste zaak der wereld was. Begaafd met een buitengewoon sterk herinneringsvermogen, mocht het eene zeldzaamheid genoemd worden, wanneer hij niet dadelijk een hem gestelde vraag beantwoordde en dat antwoord ten overvloede staafde met stukken die in het Koninklijk kabinet voorhanden zijn.
Onder hen die zijnen raad en hulp inriepen, behoorde zeker de Hoogleeraar P.O. van der Chijs, die tijdens de uitgaaf van zijn veelomvattend werk over de Nederlandsche munten geslagen voor de pacificatie van Gent, 's mans voorlichting niet meende te kunnen ontbeeren, maar veeleer op hoogen prijs toonde te stellen.
Dat zulks ook anderzijds het geval was, bewijzen de catalogi van de verzamelingen Becker en Keer. | |
| |
Van den eersten nam hij de beschrijving der middeleeuwsche munten op zich, toen de Heer O. Keer door ongesteldheid verhinderd werd deze taak ten uitvoer te brengen, terwijl wij den laatsten geheel aan hem verschuldigd zijn; beide zijn modellen van nauwkeurigheid en worden nog steeds met vrucht geraadpleegd.
Behalve van de Société royale de numismatique Belge, waarvan boven reeds melding gemaakt is, werd hij in 1852 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoemd; gelijke onderscheiding viel hem in 1858 van het Historisch Genootschap te Utrecht ten deel, alsmede in dat zelfde jaar van het Friesch Genootschap van Geschied- Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, dat hem tot Buitengewoon lid verkoos, terwijl het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam hem in 1859 tot honorair lid benoemde en het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen hem in 1870 het lidmaatschap aanbood.
In het Maatschappelijkleven vervulde hij nog de betrekking van Notabele der Nederduitsch hervormde gemeente te 's Gravenhage, waartoe hij in 1870 werd gekozen.
Waren in latere jaren de vele werkzaamheden en de uitgebreide correspondentie, die hij in zijne betrekking van Directeur van het Koninklijk Penningkabinet te voeren had, oorzaak, dat de jaarlijksche verslagen van die verzameling niet zoo uitvoerig waren als zulks wel in den beginne het geval was, toch bewijzen zij dat hij er steeds naar streefde, daarvan geen bloote opsomming van de aangewonnen stukken te maken, maar daarin tevens die ophelderingen aangaande belangrijke en minder voorkomende stukken te geven, waardoor zij voor de beoefenaars der numismatiek van zeer veel waarde werden.
| |
| |
Zij bevestigen ons tevens dat hij ook hier deed wat hij als de plicht van ieder numismaat beschouwde, namelijk al datgene bekend te maken wat in het belang der wetenschap kan zijn en, de penningkunde daardoor werkelijk de plaats van hulpwetenschap der geschiedenis te doen innemen.
Ook zij toonen ons zijne gehechtheid aan het huis van Oranje; men behoeft ze slechts door te bladeren om een denkbeeld te krijgen, van de belangrijke uitbreiding, die de aan zijne zorgen toevertrouwde verzameling, elk jaar op het gebied der op ons vorstenhuis betrekking hebbende penningen gedurende zijn beheer heeft ondergaan.
Hoewel geen bepaald werk over numismatiek van zijne hand het licht zag, verschafte hij ons toch zeer vele opstellen over deze wetenschap, die steeds getuigden van zijne uitgebreide kennis en zijn grondig onderzoek. Het eerst dat wij hem als schrijver zien optreden, is in het jaar 1845, toen hij in de Algemeene Konst- en Letterbode een lijst gaf van de door de Rijkssteden, Nijmegen, Zutphen, Deventer, Kampen, Zwolle en Groningen geslagen, en toen nog gangbare zilveren munten. Ter gemoetkoming van hen, die bij de inwisseling van onze oude muntspeciën de verschillende soorten daarvan aan de vergetelheid wenschten te onttrekken leverde hij in datzelfde tijdschrift van het jaar 1846 een volledige lijst der zilveren munten geslagen in de Provincien Gelderland, Holland, West-Friesland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen. Mede verscheen daarin ook dat jaar de beschrijving van een viertal zeer zeldzame middeleeuwsche Geldersche munten.
In no. 18 van dat tijdschrift gaf hij in 1848 een | |
| |
levensbericht van den Heer P. Verkade, schrijver van het bekende Muntboek onzer Nederlandsche munten geslagen na het jaar 1576; no. 22 bevatte de beschrijving van een geheel onbekende, eenzijdige gedenkpenning ter Eere van Heer Godert van Reede Ao. 1566.
In den jaargang van 1849 komt weder een opstel voor over eenige zeer zeldzame middeleeuwsche munten, terwijl in de Revue de la numismatique Belge van dat jaar mede eenige dergelijke munten door hem beschreven zijn, alsmede een viertal onbeschreven munten van Chateau-Renaud en van Arches.
Beide genoemde tijdschriften van het jaar 1850 bevatten de beschrijving van eenige munten der Heeren van Perweys.
In 1851 gaf hij een kort verslag van het door Teylers tweede Genootschap uitgegeven werk van den Hoogleeraar Dr. P.O. van der Chijs, getiteld: ‘De munten der voormalige Hertogdommen Brabant en Limburg, van de vroegste tijden tot aan de paciflcatie van Gend.’
In de Konst- en Letterbode van het jaar 1852 vinden wij een bericht aangaande de verkooping van de verzameling van D. Iosé Garcia de la Torre te Madrid en een uitvoerig verslag van het werk ‘De munten der voormalige Graven en Hertogen van Gelderland’, door P.O. van der Chijs.
Gelijk verslag betreffende ‘De munten der voormalige Heeren en Steden van Gelderland’, van denzelfden schrijver komt in dat tijdschrift van het jaar 1853 voor, in welk jaar tevens het werk van den Heer H.C. Milles ‘De munten der Engelschen voor den Oost-Indischen Archipel’, door hem behandeld werd.
| |
| |
Het jaar 1854 gaf hem aanleiding om de verzamelingen Becker en Rengers, die dat jaar verkocht werden, te bespreken en leverde hij in dat tijdschrift het verslag over: ‘De munten der voormalige Heeren en Steden van Overijssel’ door P.O. van der Chijs, terwijl hij in de Revue de la numismatique Belge een opstel gaf over verschillende onbeschreven Nederlandsche munten.
De verkooping der verzameling van den Heer G. van Orden en de munten van Hendrik van Brederode waren de stof voor een paar mededeelingen in het jaar 1855. De Konst- en Letterbode van 1856 bevat weder het verslag over: ‘De munten van Friesland, Groningen en Drenthe’ door P.O. van der Chijs, en eene mededeeling aangaande eenige bij Maastricht gevonden munten. De uitslag der verkoopingen van de verzamelingen ‘van der Noordaa en Deketh’, de penning op het Eeuwfeest der Renswoudsche stichtingen en een onbekende St.-Andries-gulden werden daarin in het jaar 1857 door hem medegedeeld. De Revue de la numismatique Belge bevatte dat jaar een artikel over onbeschreven penningen en munten in het Koninklijk kabinet berustende.
De uitstekende catalogus van de verzameling van den Heer O. Keer, alsmede de verslagen van de verkooping dier collectie en van die van den Heer W. van Dam zijn wij nevens het verslag aangaande ‘De munten der voormalige Graafschappen Holland en Zeeland, enz.’ door P.O. van der Chijs, in 1858 aan zijne pen verschuldigd.
Het daarop volgend jaar gaf hij een dergelijk verslag van ‘De munten der Bisschoppen, van de Heerlijkheid en van de stad Utrecht’ van denzelfden | |
| |
schrijver, van de ‘Histoire numismatique du Royaume de Hollande’ door Maurin, Comte Nahuys en van een door den Heer R. Chalon beschreven penning op Alberic, Graaf van Lodron.
In 1860 werden eene te Amsterdam gehouden verkooping, een Engelsch werk over gesneden steenen, verschillende onbekende Nederlandsche munten en een Noorweegsche gedenkpenning door hem besproken.
Het verslag der verkooping van de verzameling Munnicks van Cleeff, eene vondst van munten te Uffelte, de verkooping van het muntkabinet Fontana en het verslag aangaande het werk van den Heer R. Chalon, getiteld: ‘Recherches sur les monnaies des Comtes de Namur’ zijn de vruchten zijner pen in het jaar 1861.
Na reeds in de Nederlandsche spectator van het jaar 1867 een kort levensbericht van den Heer P.O. van der Chijs gegeven te hebben, werd dit door hem in 1869 meer uitvoerig gedaan en onder de levensberichten der overleden leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgenomen; ook verscheen dit jaar van hem ‘Herinnering aan den slag bij Waterloo, ter gelegenheid der onthulling van het monument in het Willemspark te 's Gravenhage’.
In de Revue de la numismatique Belge van 1872 vinden wij de groote vondst van gouden munten te Barneveld, benevens twee andere vondsten, door hem beschreven, en in dat tijdschrift van het volgende jaar een opstel over een groot aantal zeldzame, hoofdzakelijk Nederlandsche munten.
De Blätter für Münzfreunde van het jaar 1874 bevat mede een artikel over eenige zeldzame stukken.
Van zijne hand zijn oak ‘de 's Gravenhaagsche
| |
| |
Buurt- of Begrafenispenningen’, gedrukt in de werken van de Vereeniging ter beoefening van de Geschiedenis der stad 's Gravenhage.
In 1876 werd hij voor het eerst door een aanval der kwaal getroffen, die later eene groote belemmering voor zijne werkzaamheden zoude worden; wel herstelde hij toen hiervan zoo te zeggen geheel, doch een tweede aanval in 1882 maakte dat de geheele rechterzijde nagenoeg verlamd werd, waardoor het schrijven hem bijna onmogelijk was; gelukkig had zijn hoofd daardoor niet geleden en bleef hij even helder als vroeger, en hoewel zooals reeds gezegd is het schrijven hem zeer lastig viel, verschenen toch geregeld de jaarlijksche verslagen van de aanwinsten van het Koninklijk Penningkabinet; ook dat van het jaar 1888 lag gereed, doch is nog niet verschenen.
Bij zijn aftreden op den 1sten Juli 1889, had hij nog een aantal afdrukken van belangrijke stukken uit die verzameling doen vervaardigen met het voornemen om daarvan de beschrijving te geven, doch zijne wankelende gezondheid veroorloofde hem niet, dit plan ten uitvoer te brengen. Reeds den 17den October ontrukte de dood hem aan zijn gezin, waarvoor hij steeds een liefderijk echtgenoot en vader geweest was.
De wetenschap verliest in hem een ijverig en kundig beoefenaar en zijne vrienden betreuren den trouwen vriend en raadsman, wiens wenken zij altijd op den hoogsten prijs stelden en wiens gemis zij steeds zullen blijven gevoelen.
Th.M. Roest.
Leiden, April 1890.
|
|