Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1885
(1885)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIV.Verslag van de Historische Commissie der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, 1884-1885.De vergaderingen der Commissie werden geregeld gehouden en verschillende onderwerpen voorgedragen en nader besproken. Het Bestuur, bestaande uit de Heeren Fruin en Blok, trad af. De heer Fruin wenschte om treurige familie-omstandigheden, waardoor hij verhinderd werd de vergaderingen geregeld bij te wonen, niet opnieuw in aanmerking te komen. De heer Blok, Secretaris der Commissie, was inmiddels als Hoogleeraar naar Groningen beroepen, en zou dus voortaan geen deel meer uitmaken van de Commissie. - De Heer Acquoy werd als Voorzitter, de heer Pleyte als Secretaris-Penningmeester verkozen. De Commissie verloor door den dood een harer oudste | |
[pagina 78]
| |
en ijverigste medearbeiders, Jhr. Rammelman Elsevier, stedelijk archivaris van Leiden. In de Commissie werd hij door den Voorzitter met warmte herdacht, en naar aanleiding van zijn verscheiden werd de zaak van het Leidsch archiefwezen uitvoerig besproken. Onze Voorzitter kreeg in mandaat, onze meening dienaangaande aan het Bestuur der Maatschappij mede te deelen. De uitslag dier mededeeling is bekend: het Bestuur der Maatschappij wendde zich per missive tot den Gemeenteraad, evenals een der leden onzer Commissie, de Heer Fockema Andreae, met het gevolg dat het aanhangig voorstel van Burgemeester en Wethouders werd teruggezonden. Zonder twijfel zal deze discussie de zaak van het Leidsch archief ten goede komen. Na deze mededeelingen van meer algemeenen aard moge thans volgen een kort verslag van hetgeen door de leden in hunne maandelijksche vergaderingen werd ter sprake gebracht.
De heer Acquoy sprak over den leeftijd, waarop men in ons vaderland gedurende de middeleeuwen geacht werd tot de ‘jaren des onderscheids’ te zijn gekomen, en kwam op verschillende gronden tot het besluit, dat deze periode tusschen de 10 en 12 jaren viel. De heer Andreae vulde dit aan met voorbeelden uit het oude recht. De heer Acquoy vestigde verder de aandacht op de houten doopvont, een paar jaren geleden in den Haskerveenpolder gevonden en aan het Friesch Genootschap in bruikleen afgestaan (zie 56ste Verslag der Handelingen van dat Genootschap, 1883-1884, blz. 21). Hij bracht eene, aan den Heer Pleyte behoorende photographische afbeelding van genoemde vont ter tafel, en deelde mede, dat de afmetingen ervan zijn als volgt: de geheele hoogte | |
[pagina 79]
| |
0.87 M., waarvan 0.61 voor het vat; voorts breedte van het vat buitenwerks 0.475, binnenwerks 0.37, diepte 0.42 M. Juist deze afmetingen deden Spreker aan den hoogen ouderdom van deze vont twijfelen. De gewone wijze van doopbediening in de middeleeuwen was geheele onderdompeling van het kind; de doop bij besprenging geschiedde slechts bij uitzondering, wanneer de toestand van het kind de onderdompeling gevaarlijk kon maken. Vandaar dat de steenen doopvonten van de 10de tot de 14de eeuw kommen hebben van ± 60 tot ± 75 cM. breedte en van ± 30 tot ± 40 cM. diepte, beide binnenwerks (zie b.v de Kronijk van het Historisch Genootschap, jaarg. 1858, en den Nieuwen Drentschen Volksalmanak van dit jaar 1885). Eerst ná de 14de eeuw, toen de ‘immersio’ van lieverlede voor de ‘adspersio’ ging wijken, kon men met doopvonten van smaller afmeting volstaan. - Eene vont nu, wier kom niet ruimer is dan 37 cM., geeft den indruk van veeleer tot een laat dan tot een vroeg tijdperk te behooren. Wel is waar, zou eenig bezwaar worden weggenomen, indien men zich mocht voorstellen, dat de kinderen in staande houding in het enge vat werden neergelaten (een pas geboren kind toch heeft eene gemiddelde lengte van 50 cM.), doch de meest verspreide ritus bracht mede, bij de drie onderdompelingen drieërlei richting aan het hoofd te geven, b.v. eerst naar het Oosten, dan naar het Noorden, eindelijk naar het Zuiden, hetgeen op eene liggende houding van het kind wijst (zie o.a. Binterim, Bd. I, Th. 1, S. 113, en De Hoop Scheffer in de Verslagen en mededeelingen der Kon. Academie, 2de reeks, dl. XII, blz. 130). De gevolgtrekking ligt dus voor de hand, dat de houten doopvont van Haskerveenpolder eerder moet doen denken aan kerkelijke armoede in een tijd, toen reeds in alle kerken mocht worden gedoopt, dan aan pri- | |
[pagina 80]
| |
mitieve kunstvaardigheid in de dagen, toen slechts de meestal aanzienlijke ‘ecclesiae baptismales’ het dooprecht bezaten. Op eene andere vergadering behandelde de Heer Acquoy de vraag, of Hendrik Voes en Jan van Essen, de bekende eerste martelaren der Hervorming, die op 1 Juli 1523 te Brussel levend werden verbrand, vóór hunnen dood hebben herroepen. Hij zou over de zaak niet hebben gesproken, zoo niet de Heer Alphonse de Decker haar in zijn opstel Les Augustins d'Anvers et la Réforme, geplaatst in den Messager des sciences historiques de Belgique, tome LVII, Gand 1883, p. 373-388, en later ook afzonderlijk uitgegeven, ter sprake had gebracht. Genoemde Heer beroept zich op een brief, op den dag der executie door den hoofdinquisiteur François van der Hulst aan diens mede-inquisiteur Joannes Pascha geschreven en afgedrukt bij Diercxsens, Antverpia Christo nascens et crescens, tome IV, p. 5. - Tegenover dezen brief staan echter andere getuigenissen, niet slechts van Protestantsche, maar ook van R. Katholieke zijde. - Van Protestantsche zijde: 1o. dat van Luther in zijn Brief aan de Christenen in Nederland en in dien aan Lambertus Thorn (beide afgedrukt bij De Wette, Th. II, S. 362-364, 462-466), alsmede in zijn krachtig gedicht ‘Ein neues Lied wir heben an’; 2o. dat van den meestal uitstekend onderrichten Crespin en zijn evenknie Van Haemstede in hunne martelaarsboeken op het jaar 1523. - Voorts van R. Katholieken kant: 1o. het Antwerpsch Kronykje op 1 Juli 1523, maar vooral 2o. de Brief van Erasmus aan Karel Utenhove, 1 Juli 1529 (Opera omnia, tom. III, col. 1207), waar het verband de kracht der getuigenis nog bijzonder versterkt. - Tevens blijkt zoowel uit het slot van Luther's lied, als uit den brief van Erasmus, dat men | |
[pagina 81]
| |
reeds terstond na den dood der twee bloedgetuigen heeft uitgestrooid, dat zij, alvorens te sterven, hunne dwaling hadden erkend. Blijkbaar heeft ook de bewuste brief van Van der Hulst - aangenomen dat deze echt is - daartoe moeten dienen. Van der Hulst, een man van zeer laag karakter (zie b.v. De Hoop Scheffer, Gesch. der Kerkherv. in Ned., dl. I, blz. 144, 150 v.) was er volkomen toe in staat. - Doch al acht men deze verdenking niet genoegzaam gegrond, men vergete niet, dat de schrijver van den brief zelf verklaart, alles te hebben van hooren zeggen. De drie biechtvaders, die de twee mannen in hun uiterste bijstonden, en ook anderen hebben 't hem verhaald. - Tegenover hun getuigenis staat echter lijnrecht dat van den scherprechter, die, ‘rogatus ecquam poeni tentiae vocem edidissent in rogo, negavit’ (Erasmus in diens reeds genoemden brief van 1 Juli 1529). - Daarenboven wekt niets zooveel achterdocht tegen de waarheid van den brief, als de overdreven uitdrukkingen van den brief zelven. De twee mannen zijn ‘ultra modum catholice’ gestorven; zij hebben niet slechts alle ketterijen, maar ook de Luthersche en vooral hunne eigene herroepen; zij hebben niet alleen gezegd te gelooven in de Katholieke kerk, maar er bijgevoegd ‘Romana’; zij hebben de omstanders verzocht, bij de overtuiging hunner ouders te blijven en te gelooven, ‘Dominum nostrum Papam verum esse Petri successorem’, enz. Deze en andere onmiskenbare overdrijvingen veroordeelen den ganschen brief; en ten slotte vraagt de lezer zich onwillekeurig af, waartoe dit sterk herroepen en krachtig belijden den armen martelaren diende, als zij toch levend werden verbrand
De heer Fockema Andreae vertoont een charter van Flor. v. Wevelichoven van 1387 uit het archief van | |
[pagina 82]
| |
Hasselt, gebrekkig afgedrukt bij Dumbar. Anal. II p. 318. Het betreft de verdeeling van gemeene landerijen binnen de parochie van Vollenhove. De bisschop ontvangt een voorslag en verdeelt het overige tusschen de rechthebbenden. Het jurid. belang van dit charter ligt o.a. in de bepalingen die het bevat omtrent de afpaling van erven, die in hoofdzaak zijn overgegaan in het Landr. van 1630. II. 14. Spr. zet de z.i. practische regelen der erfscheiding naar het charter uiteen, die men in hoofdzaak in Holland op het platte land terugvindt. Spr. maakt verder opmerkzaam op een moeielijk leesbaar onderschrift van dit Charter, dat blijkt te luiden per me ipsum en op een woord op den omgeslagen onderrand van een Vollenhoofsch Charter van 1461, waaruit een oud afschrijver las: Smynen Puje. Voorts deelt de heer Fockema Andreae het een en ander mede naar aanleiding van een advies van J.v. Ven, in een vorige vergadering door den heer Elsevier ter tafel gebracht, en handelende over de vraag, of burgemeesters van Leiden bij appel kunnen opkomen tegen een decreet tot personeele citatie van den predikant Petrus Hackius, burger van Leiden. Dit appel was ongeoorloofd volgens Instructie v. het Hof 1531 a 217. Instructie v.d. H.R. 1582 a 102. Er stond echter in geval van notoire onrechtmatigheid van de dagvaarding, den gedaagde een extraordinair remedie ten dienste, om van vervolging te worden onstlagen (interdict poenaal); van dit middel is meermalen met vrucht gebruik gemaakt door poorters, die in strijd met privilegiën wesende in viridi observantia elders dan voor hun schepenbank waren gedaagd. | |
[pagina 83]
| |
Spreker toont verder aan: 1o dat de stedel. privil. welke de poorters hun schepenbank als eenigen rechter geven, geacht moeten worden, niet aan deze alleen, maar ook aan de stad dit voorrecht toe te kennen. 2o dat dit door de meest gezaghebbende schrijvers zoo werd opgenomen. Verder vestigt de heer Fockema Andreae de aandacht op de uitdrukking ‘bode met de bosse’, en zegt dat deze bos het waardigheidsteeken was. Hij vraagt waarom deze zoo heette? Ook spreekt de heer Fockema Andreae nog, naar aanleiding van hetgeen door den heer Pleyte in eene vorige vergadering is medegedeeld, over het ‘Zwanenrecht in Friesland.’ Het is daar domein. Bij zijne huldiging in 1524 beloofde Karel V niets te zullen vorderen boven de ordinaris domeinen, te weten o.a. de pluymgraverije v.d. zwanen. Het pluymgraafschap werd verpacht in 1525 voor 50 ponden, in hetzelfde jaar nog eens voor 50 pond v. 40 gr. vlaems; in 1539 voor 12 pond 40 gr. vl.; in 1563 voor 35 Car. guldens 's jaars. In 1559 wordt melding gemaakt van het feit, dat Caspar de Louw, soldaat op het blokhuis van Stavoren als pluimgraaf ageert. De beteekenis van het pluimgraafschap kent men uit de instructie van den pluimgraaf van 1525 (Ch. II. 500), waarmede de Commissiën van 1529, 1539 en 1563 in hoofdzaak overeenkomen. Hij geeft vergunning tot het jagen en vangen van zwanen. Hij neemt tot 1539 kennis van alle questiën ter causa van de zwanen en ontvangt de boeten. | |
[pagina 84]
| |
Hij alleen heeft het recht pennen van zwanen te koopen, mits betalende 11 stuivers 4 deniers p. 100. Spreker deelt verder mede, welke blijkens de instructiën de rechtzaken zijn, te zijner competentie staande. Naar de pachtvoorwaarden van 1539 moet de pluimgraaf scherp toezicht houden en niet gedoogen dat eenige zwanen bij de partic. heerschappen geusiteerd en geteekend worden dan in zijne tegenwoordigheid en met zijn medeweten, noch ook dat eenige zwanen door de inwoners van Wieringen of van Holland of anderen gevangen, gestolen of geslagen worden. Benadeeling van de zwanenhouders door personen buiten de provincië, schijnt niet tot de zeldzaamheden te hebben behoord. In 1551 beklaagden zich de zwaangenooten, dat hunne zwanen op de eilanden tusschen Holland, het Sticht en het Wad en de uiterste frontier van Groningerland, gevangen werden, en zij zeer werden benadeeld door de zwanendieven en de personen die de zwaneneieren zochten en de zwanen de pennen uittrokken. In 1560 werd eene dergelijke klacht herhaald, door etlijke personen, op de grens van Groningen en Friesland wonende, sich met zwanen generende. In 1667 werd tot onderhouding van den zwanenteelt in Friesland op nieuw straf gesteld op het stelen van zwaneneieren en zelfs tegen het bij zich hebben van geklopte eieren. Met het oog op een en ander, en vooral op de strafbepalingen in de instructiën der pluimgraven, mag men het volgende aannemen: Het recht om zwanen te vangen en te houden kwam uitsluitend toe aan den landsheer en aan degenen aan wie hij het toekende. Opdat er omtrent den eigendom van zwanen geene onzekerheid zou bestaan, en wederrechtelijke | |
[pagina 85]
| |
toeëigening daarvan zou worden voorkomen, mochten zij slechts worden gemerkt onder toezicht van den pluimgraaf. Zoowel voor den landsheer als voor bijzondere personen, lag het belang bij het zwanenrecht in de geldelijke voordeelen, uit de zwanen te trekken. De Spreker wijst op de studiën van van den Bergh over het Zwanenrecht en van van Riemsdijk in de bijdragen van Overijsselsch recht en Geschiedenis. Door den heer Andreae wordt naar aanleiding van des Gendschen Proc. Gener. Lamere discours, ‘getiteld de l' histoire du droit et de son étude actuelle dans les Pays-Bas besproken de eed met vancheyligen en het verband tusschen dezen en het befanc, bevanck. De verklaring door v.d. Wall van den eed met Vancheiligen gegeven, bevredigt hem niet volkomen. Toch schijnt het woord meer op het vangen van de heiligen, dan op het bevangen van den zweerder op de heiligen te wijzen. Met verwijzing op het behandelde aangaande ‘bode met de bosse’, haalt de heer F. Andreae tot bevestiging van zijn gevoelen aan: Wagenaar, Amsterdam III. p. 500 en de Riemer, den Haag III. p. 402, een stuk van 1561. Wagenaar. Tegenwoordig zijn hier ter stede veertien stads roedragende Boden, en nog drie reizende Boden die de Afgevaardigden ter Dagvaart in den Haage verzellen en ten dienste staan; en in andere reizen ten behoeve der stede gebruikt worden. De eerste veertien worden roedragende boden genaamd, omdat hun eene roede of staf ten teeken van hun ampt ter hand gesteld wordt. Ook plagten zij, al van ouds, bussen, met Stadswapen op de borst te dragen, wanneer zij, in 't waarnemen van hun ampt, uitgingen: 't welk in laater tijd alleen door de reizende Boden naargekomen, doch onlangs wederom omtrent alle Stads Boden, zonder onderscheid, ingevoerd is. | |
[pagina 86]
| |
De Riemer. Alsoe tot kennisse van den Hove van Hollant gekomen ende den zelven Hove ook eensdeels gebleken es, dat die Boden van den Hage hen vervorderen in haere Bossen te dragen het wapen van de Koninglijke Majesteit met het wapen van Holland daaronder bijgevoegt, en die Kroone ofte gulden Vliese van de voorz. Majesteit daeronder aanhangende (ende dat sy luiden hen oock dagelijks vervorderen te dragen besloten Missiven, bij dezen Hove geexpedieert) soo est dat het voorz. Hof den voorschreven Boden van den Hage en yegelijk van hen bijzondere geïnterdiceert heeft, ende interdiceert hen hetzelve Hof bij desen, geen Bossen meer te dragen mette wapenen van de Koninglijke Majesteit, of van Hollant, met de kroonen ende gulden Vliese van de voorz. Majesteit daaronder aanhangende, maar alleenlijk de wapen van den Hage, zulks dat men hetzelve wel bescheydentlijk mach bekennen ende ook geene beslooten Missiven van den Hove meer te dragen ofte ter executie te stellen, op poene van arbitralyk gecorrigeert te werden. Voorts gaf de heer F. Andreae nog eene verklaring van het woord Hemelen. Kiliaan geeft van dit woord drie beteekenissen op: a Componere, concinnare, ornare. b Hemelen = Verhemelen = Concamerare, convexum facere, instar caeli. c Hemelen = Abscondere, tegere, celare. Nu komt echter eene enkele maal het woord ‘hemelen’ voor in een verband waar het geen dezer drie beteekenissen kan hebben. Er wordt n.l. ergens een boete bedreigd tegen het ‘hemelen’ van zwanen. Spr. meent dat dit hier, evenals het O. Fr. hemelia, beteekent verminken.
De heer Elsevier sprak in eene der laatste door hem | |
[pagina 87]
| |
bijgewoonde vergaderingen over de gouden medaille, indertijd door Van der Werff gedragen en op 4 Oct. 1884 aan het Stedelijk Museum geschonken. Hij doet uitkomen, dat er nog eene diergelijke in het Museum bewaard wordt. Geen der beide overleveringen verdient echter geloof. Er zijn gouden medailles voor stedelijke rekening geslagen, en geschonken aan Boysot en de drie andere admiralen. Verder eenige zilveren; een dergelijke zilveren draagt Van der Werff op een der portretten. Het Museum bezit er eene dergelijke, afkomstig van zekeren Berkey. De gouden was hem niet vereerd. Hij deelde twee courantartikels mede daarop betrekkelijk, die in de Mededeelingen zullen worden opgenomen. Verder berichtte hij, dat het Stadsarchief een geschenk heeft ontvangen van stukken uit Leeuwarden, meest betrekking hebbende op Lopsen en het Catharine-Gasthuis. Voorts, dat het Archief in bezit is van eenen Duitschen bijbel 1646, met de psalmen van 1645 door A. Lobwasser.
De heer Fruin meent nog iets te moeten toevoegen bij hetgeen de heer Wybrands heeft medegedeeld (zie hierachter, blz. 98) betreffende de Oeconomica Christiana en haar vermoedelijken auteur. Bij nader inzien acht hij de meening, dat de auteur eer in Frankrijk dan in Nederland te zoeken is, niet onwaarschijnlijk. Het Latijn komt hem niet naar het gewoon Nederlandsch gebruik voor, hetgeen hij met een paar proeven staaft. De vraag hangt echter samen met die naar de betrekking tusschen de Nederlandsche en de Fransche bewerking. Welke van beide is de oorspronkelijke, welke de vertaling? Als men op den titel zal afgaan, schijnt de Fransche nader bij het Latijn te staan dan de andere. Immers l' Ordinaire des Chrétiens is eene juiste | |
[pagina 88]
| |
vertaling van Oecon. Chr., en de aanwezigheid van dien titel bij de Italiaansche en Engelsche texten bewijst reeds, dat deze de Fransche volgen. De Nederlandsche stelt daarvoor in de plaats: Duitsche Theologie, dat met Oecon. Chr. niets gemeen heeft, en doet vermoeden dat, zoo het Nederlandsch niet het oorspronkelijke is geweest, de vertaler verlegen heeft gezeten om een Hollandschen term in de plaats van den Franschen. De heer v. Toorenenbergen heeft, om de meerdere juistheid van den Franschen titel te verklaren, aangenomen dat de Fransche bewerker, behalve den Nederlandschen tekst, dien hij vertaald zou hebben, nog den Latijnschen in Hschr. voor zich zou hebben gehad. Dit schijnt een gewaagde gissing. - Aan het bericht van Wood, dat de Engelsche tekst ‘from the Dutch’ zou zijn genomen, hecht hij geen waarde; de titel verraadt eene navolging van het Fransch, en het is waarschijnlijker, dat Wood, die eene oudere Nederl. uitgave gekend kan hebben, slechts bij gissing heeft gesproken, dan dat hij gesproken zou hebben op grond van eene bekendheid met de zaak, die uit niets anders blijkt. Maar Bommelius heeft immers zichzelf in 1557 te Wezel als auteur doen kennen? Het komt inderdaad waarschijnlijk voor, dat B. geen ander geschrift dan de Summa bedoelt en dus het auteurschap daarvan zich toeeigent. Maar het verdient opmerking, dat hij zich op het geschrift beroept, ten einde zich als rechtzinnig op het stuk van het Avondmaal te doen kennen, en dat er in de Summa toch nagenoeg niets over het Avondmaal voorkomt. De heer Kleyn heeft daarop reeds gewezen. Maar de Nederlandsche uitgaven (alleen de eerste, die de heer v. T. ten onrechte de tweede in tijdsorde stelt, uitgezonderd) bevatten nog de Misse van Oecolampadius, die, zoo hij den heer v. T. | |
[pagina 89]
| |
recht verstaat, in geen der bewerkingen in andere talen gevonden wordt. Heeft B., wiens verdediging wij slechts uit het protocol van den stads-secretaris kennen, zich misschien daarop beroepen, dat hij dit stuk in zijn geschrift had opgenomen? Dan was zijne verwijzing zeker niet afdoende, gelijk hij dan ook niet vrijgesproken, maar integendeel uitgebannen is. Doch dat het beroep op de Duitsche misse in alle geval meer ter zake zou gediend hebben dan de verwijzing naar den tekst der Summa, is ontegenzeggelijk waar, en B. kon zich erop beroepen, ook als hij niet de auteur zelf, maar de vertaler in het Nederlandsch of zelfs maar de bezorger der uitgave was, waarin de Duitsche misse werd opgenomen. Mocht het dus ten slotte blijken, dat het Fransch de oorspronkelijke tekst is (hetgeen slechts van eene nauwkeurige vergelijking tusschen beide bewerkingen kan verwacht worden), dan schijnt de gissing niet onaanneemlijk dat wij aan B. of de Nederlandsche vertaling te danken hebben, of althans den herdruk, waarin de Duitsche mis voorkomt. Men zou dan verder kunnen gaan en vermoeden dat ook het tweede deel der Summa, dat in geen andere taal dan de Nederl. teruggevonden wordt, werkelijk B. tot auteur heeft. Door deze verklaring zouden dan ook al de bezwaren vervallen, aan den leeftijd en vroegere geschriften van den auteur der Oecon. ontleend en tegen de aanspraak van B. ingebracht. De vertaler immers herhaalt slechts wat hij bij zijn auteur heeft gevonden. Maar al deze gissingen blijven aangehouden totdat eerst eene nauwkeurige vergelijking tusschen de Nederlandsche en Fransche teksten het onderling verband tusschen deze zal hebben uitgemaakt. Eene andere opmerking, die meer dan eene gissing is, betreft den levensloop van B., dien de heer v. T. op het | |
[pagina 90]
| |
voorbeeld van prof. De Geer verkeerd schijnt te schetsen. Zooals bekend is hadden Sweertius en Valerius Andreas slechts éénen Bommelius genoemd, en aan dezen alle werken, die op dien naam gingen, toegeschreven, totdat Lap van Waveren ontdekte, dat er terzelfder tijd twee geleerden van dien naam hadden bestaan, en nu aan den eenen, den Wezelschen predikant, alle theologica, en aan den anderen, den frater domus B. Hieronymi, het Bellum Trajectinum toewees, waarin hij werd nagevolgd door Val. Andreas, in diens tweede uitgaaf, en door de overige biografen en bibliografen, totdat eerst Withof in 1761 en vervolgens de meeste schrijvers van later tijd, weer alle geschriften, het Bellum Trajectinum daaronder begrepen, aan een en denzelfden H.B., te weten den Wezelschen predikant, zijn gaan toekennen. Met hun gevoelen vereenigden zich onlangs prof. De Geer, alsmede de heer v. T. Of zij hierin recht hebben en of werkelijk Lap van Waveren heeft gedwaald, toen hij het Bellum Trajectinum aan den predikant ontzeide en aan een ander toewees, blijve voorloopig onbeslist. Er is zoowel voor als tegen te pleiten; uit te maken, schijnt de kwestie vooralsnog niet wel. Maar zeker is het dat in geen geval het gelijktijdig bestaan van twee Henrici Bommelii geloochend kan worden, en dat men allerminst van die twee één maken mag, door hetgeen van den tweeden wordt verhaald, op den eersten toe te passen. De aanteekening van Lap van Waveren luidt aldus: Henricus de Boemel, frater domus B. Hieronymi in Trajecto et Rector Sororum B. Mariae Magdalenae, ibidem obiit anno 1542. Ad B. Magdalenam sepultus. Legit Lappius in codice ad S. Joannem [zoo staat er, en niet in codice M.S., gelijk prof. De Geer schrijft] qui olim pertinuit ad dictum Bommelium, ex cuius indicio Joannes | |
[pagina 91]
| |
Valerius Andreas Desselius Henricum Bommelium Bibliothecae Belgicae inseruit et discrimen inter hunc et alterum Henricum Bommelium, Ecclesiastem Vesaliensem, propalam fecit. Dat die onderscheiding van de twee gelijknamige tijdgenooten natuurlijk en noodig is, springt in het oog: de Wezelsche predikant is omstreeks 1578 te Duisburg overleden, de frater B. Hieronymi is in 1542 te Utrecht gestorven en bij de zusters van M.M., wier rector hij was, begraven. Het is niet aan te nemen dat Lap zich hierin vergist heeft; zijn getuigenis omtrent de begraafplaats mag niet, zonder althans eenigen grond van twijfel, in twijfel getrokken worden. Te minder, omdat werkelijk twee Henrici Bommelii te Keulen hebben gestudeerd en ingeschreven staan, de een in 1520, de ander in 1522. Het is dan ook zonderling, dat desniettegenstaande de heer v. T. zoowel als prof. De Geer den Wezelschen predikant identificeeren met den rector van het zusterhuis te Utrecht. Integendeel moeten wij uit de levensbeschrijving van den predikant weer alles verwijderen wat beiden er uit het bericht van Lappius hebben ingevoegd. Volgens den kundigen en betrouwbaren Teschenmacher, wiens korte levensschets van H.B. uit een Ms. door den heer v. T. in hoofdzaak (waarom niet in haar geheel) wordt meêgedeeld, heeft de latere predikant zijne opvoeding eerst te Deventer, vervolgens te Utrecht, later te Keulen genoten. Te Keulen is hij tot Magister philosophiae bevorderd. Dit doet ons vermoeden dat hij, en geen ander, de man is, van wien gemeld wordt, op 12 dec. 1522: Henricus Boemel, trajectensis dioc., ad artes iuravit et propter paupertatem, nihil solvit. Immers artium en philosophiae zijn een en dezelfde faculteit. Indien het tevens vast staat, | |
[pagina 92]
| |
zooals verzekerd wordt, dat de predikant in 1522 tot priester is gewijd, moet men aannemen, dat hij terstond hierna te Keulen is gaan studeeren. Van zijn lotgevallen sedert zijne promotie tot op 1542 verhaalt Teschenmacher niets dan dat hij de philosophie onderwezen heeft. Maar van elders, uit aanteekeningen van H. Agylaeus, die Schoockius heeft kunnen gebruiken, weten wij dat hij omstreeks 1536 te 's-Hertogenbosch in het belang der kerkhervorming is werkzaam geweest. In 1542, zoo vervolgt Teschenmacher, werd hij uit Meurs naar Wezel beroepen als conrector en 1553 aldaar als predikant aangesteld; maar daar hij zich al te zeer aan de vluchtelingen uit Engeland, die geen rechtzinnige Lutheranen waren, aansloot, geraakte hij in 1557 in moeilijkheden, die tot zijne uitzetting in 1559 en zijn vertrek naar Meurs leidden. Bij deze gelegenheid was het dat hij zich tot zijne verdediging op de Summa als op zijn werk beroepen heeft. Te Meurs schijnt hij zich geruimen tijd te hebben opgehouden; eerst kort voor zijn dood, die in 1570 plaats had, werd hij naar Duisburg geroepen. Dit levensbeeld, zoo eenvoudig in zijne trekken, wordt tot iets geheel anders misvormd, indien wij er inlasschen wat Lappius van den naamgenoot bericht, die zijne dagen te Utrecht schijnt gesleten te hebben. Ongelukkig is de Codex ad S. Ioannem van dezen niet kunnen worden opgespoord, noch in de Universiteits-bibliotheek, noch in de archieven van Stad of Provincie. Wij zouden gaarne met eigen oogen zien wat Lappius er eigenlijk in te lezen heeft gevonden. - Naar aanleiding van de vraag, in de vergadering geopperd, waar Marnix van S. Aldegonde gestudeerd heeft, antwoordde de heer Fruin: dat dit waarschijnlijk geschiedde te Douay. Hij was daar met Toulouse, zooals | |
[pagina 93]
| |
blijkt uit de Alma Academia, in het leven van Paulus Buys (1614). De heer Fruin sprak ook naar aanleiding van een stuk in de Spectator van dit jaar, no. 16, waarin wordt meegedeeld dat Prof. Day van Yale Divinity Scool in bezit is van het Nieuwe Testament, waarop weleer het hoofd van De Groot gerust heeft, toen hij in de boekenkist uit Loevenstein werd weggedragen. Het is een exemplaar van de Arabische overzetting van het Nieuwe Testament van Erpenius, in 1616 uitgegeven in klein kwarto, en wel, blijkens het inschrift, het exemplaar dat door den vertaler aan De Groot was geschonken. De heer Day beroept zich ten bewijze dat dit boek inderdaad de ‘reliek van Grotius’ is, op Motley, bij wien hij leest: ‘The big Testament of Erpenius with some bunches of thread placed upon it, served him as a pillow.’ Maar de heer Fruin merkt aan, dat men van Motley moet teruggaan tot de zegslieden, die deze navertelt, tot Brandt en nog liever tot De Groot zelf, die in een brief aan Vossius, van 23 April 1621, aldus schrijft: .… ‘Pro libris tuis, quibus usus sum in carcere, gratias ago. Dolet maxime quod eos reddo deteriores, ut et Erpenio scripsi, quem simul oravi det operam ut recuperet Novum Testamentum, quod mihi pro cervicali fuit cum me vinculis eriperem.’ Hieruit blijkt, dat het N. Testament, dat De Groot tot hoofdkussen had gediend, in dien zin van Erpenius was, dat het dezen toebehoorde, en niet dat hij de uitgaaf ervan bezorgd had. Dat De Groot, die juist op verzoek van Erpenius zich in de studie van het Nieuwe Testament verdiept had, van dezen een menigte theologische boeken ten gebruike had gekregen, is bekend. En dat Erpenius geen recht zou gehad hebben om het bewuste N. Testament terug te vorderen, indien het uit het inschrift al | |
[pagina 94]
| |
dadelijk bleek, dat het niet meer zijn eigendom maar dat van De Groot was, spreekt van zelf. De levensbeschrijver van De Groot, Caspar Brandt, heeft dan ook reeds de aangehaalde plaats uit den brief aan Vossius juist opgevat: ‘Het Nieuwe Testament (zegt hij) 't geen hij van den heer Erpenius had geleend, met eenig gesponnen garen, verstrekte hem voor een oorkussen.’ Geen twijfel of het was de Grieksche tekst, in folio formaat, waarop De Groot zijn schrander hoofd liet rusten. Een klein kwarto boekdeel zou in de schommelende kist daartoe kwalijk hebben gediend. En zoo zal de heer Day de illusie, waarin hij verkeert van een reliek van waarde te bezitten, dienen op te geven. De heer Fruin vestigde ook de aandacht op de Dissertatie van den heer Langeraad over Guy de Bres, door dezen op den titel minder juist Guido de Bray geheeten. Wel is waar dat de naam, aan een dorp in de buurt van Mons ontleend, eigenlijk zoo gespeld zou behooren te worden, maar zeker is het dat de beroemde man zelf zich de Bres schreef (zie p. VII, cxxxiii, cxlii), en dat wij geen recht hebben zijn schrijfwijs te veranderen, zelfs niet om haar te verbeteren. De heer Fruin maakte opmerkzaam op den overvloed van belangrijke en nieuwe feiten, die in de dissertatie voorkomen, doch weerlegde eenige gevolgtrekkingen van den schrijver. Zoo bestreed hij de meening, dat in den nacht van 1 op 2 Nov. 1561 de confessie door de Bres aan Koning Philips zou zijn aangeboden (p. 32, 94). In dien nacht dienden de protestanten van Doornik hun klachten over de vervolging, die zij leden, schriftelijk in bij de Commissarissen uit Brussel, en voegden er een exemplaar der confessie bij, ten bewijze van de zuiverheid van hun leer. Van een aanbieding aan den Koning is daarbij geen sprake, en | |
[pagina 95]
| |
waarschijnlijk heeft zoo eene ook nooit plaats gehad. - Verder verdedigde de heer Fruin de belangrijkheid en waarheid van het bericht van Schoockius, over den oorsprong der confessie, tegen de bedenkingen van den heer Langeraad. Volgens hem heeft men in dat bericht tweeërlei te onderscheiden: de bestanddeelen die aan het verhaal van Thijsius ontleend zijn, en die inderdaad geen vertrouwen verdienen, en de overige, aan anecdota, die wij in het oorspronkelijk niet bezitten, ontleend. De laatste worden in menig opzicht van elders bevestigd. De heer Fruin staafde dit met enkele voorbeelden. Inzonderheid wees hij op hetgeen Schoockius zegt, dat de theologen van Genève den raad gaven om, in plaats van een eigen Fransche confessie, liever de Parijsche met de broederen van Frankrijk gezamenlijk aan te nemen. Dit toch wordt zijdelings bewaarheid door hetgeen Beza schrijft in een brief, waaruit de heer Langeraad een gedeelte heeft overgedrukt, p. 127, met weglating van de belangrijkste woorden (die hier cursief gedrukt worden): Quant à moy je n'y ay poinct voulu mettre la main, pour ce que la multitude de tant de confessions me déplayt. S'on en veult choysir entre les anziennes et celle des églises Françoises est suspecte au tiltre, je n'en sçache poinct de plus nette, que celle qui fust presentée à l'Empereur durant des dernières troubles. Uit welke plaats wij leeren, dat werkelijk van wege Beza en zijn vrienden de Parijsche confessie aanbevolen, maar door de Nederlanders, omdat zij uit Frankrijk afkomstig en als zoodanig bij hun landgenooten niet gewild was, versmaad werd, weshalve Beza thans een Duitsche aan de hand deed, altijd afkeerig van het vermeerderen van het zijns inziens reeds te groote aantal van geloofsbelijdenissen. Voorts handelde hij nog over het woord keur, naar | |
[pagina 96]
| |
aanleiding van eene uitvoerige verhandeling over dit onderwerp in de Flandre, die zeer veel daarbij omhaalde, maar weinig uitmaakte. Hij meende, dat de oude latijnsche woorden, in dien zin gebruikt, het best verklaren wat het woord beteekent. In een handvest van Dordrecht van 1252 (v.d. Wall p. 20) heet het woord ‘Electio juris’ in de vertaling koren of kiesinge van recht. Alpertus Metensis, De diversitate temporum, Pertz IV, p. 718 (ao 1018) zegt: [Tielenses] homines sunt duri et pene nulla disciplina adsuefacti, non secundum legem sed secundum voluntatem decernentes, et hoc ab imperatore karta traditum et confirmatum dicunt. Eindelijk stelde de heer Fruin een vraag aan de orde van den Archivaris Mr. Krom, uit 's-Hertogenbosch, betreffende de Belgische uitgave der ‘Zuid-Nederlandsche steden’, door van Deventer geteekend. Hij lichtte de kwestie van de overgebleven teekeningen nader toe. Eerst kwamen zij in bezit van Fred. Muller, en werden door dezen beschreven in den Navorscher; naderhand werden zij aangekocht door W. Eekhoff en door dezen in verschillende deelen verkocht; thans bezit Brussel de Zuid-Nederlandsche steden, die uitstekend worden gepubliceerd. Nu vraagt de heer Krom advies over de uitgave van de Noord-Nederlandsche steden: of die ook door de een of andere inrichting kan bekostigd worden enz. Door de vergadering wordt wenschelijk geoordeeld, dat Teyler's Genootschap hiertoe worde aangezocht, verder dat de uitgave geschiede geheel overeenkomstig de Belgische, en dat, indien Teylers Genootschap niet wenscht deel te nemen, alsdan de verschillende provinciale genootschappen daartoe zullen worden aangespoord. | |
[pagina 97]
| |
De heer Muller deed mededeelingen omtrent het Zwanenrecht in Zuid-Holland naar aanleiding van een onderzoek op het rijks archief dat het vroeger door den heer Andreae medegedeelde bevestigt.
De heeren Wybrands en Muller wisselen van gedachten over een prognosticon dat voor de Oeconomica Christiana staat en dat ook elders voorkomt, aldus luidende: Prognosticon multos ante annos prognostici cuiusdam phatatum.
Gallorum levitas Germanos justificabit;
Italiae pravitas Gallo confuso vagabit.
Ga naar margenoot+Annis millenis quadringentis bis quadragenis
Atque quatuor denis consurget aquila grandis.
Constantia cadet et equi de marmore facti
Et lapis erectus et multo palatia Romae.
Gallia succumbet et erunt victoriae signa
Mundus errabit, vix urbs erit praesule digna
Papa cito moritur, Caesar regnabit ubique
Et subito vana cessabit gloria cleri.
Martini Oppaviensis (Poloni) Chronicon (HS. te Berlijn.) Mille trecenteno ruit Adolffus sine deno
Ense sub Alberti Processi Martiniani
Mille tricentis Domini bis sex minus annis.
Ga naar margenoot(1)Warninck detentis parcas Deus atque peremtis.
Anno milleno trecenteno nono deno.
Ter deno victis consurget aquila grandis.
Gallus succumbit aquilae victricia signa
Mundus adorabit, erit urbs vix presule digna
Constantine cadet et equi de marmore facti
Et lapis erectus et multa palacia Rome.
Papa cito moritur, regnabit Cesar ubique,
Sub hoc tunc vana cessabit gloria cleri.
| |
[pagina 98]
| |
Voor verschillende gelegenheden schijnt dit gebezigd te zijn.
De heer Muller vestigt de aandacht op de voorgenomen uitgave van een vervolg op den Bundel van Onuitgegeven stukken van Bondam, en verzoekt de leden, om waar zij stukken, uit de jaren 1578-1585 of 87, mochten aantreffen, die daarvoor van eenig belang kunnen zijn, hem die te willen bezorgen of aanwijzen.
De heer Du Rieu doet mededeeling omtrent de door hem voltooide werken, het supplement op het repertorium 1870-1880, voor de geschiedenis des vaderlands en Register op de dissertatiën. Thans is hij van plan de Epistolografen opnieuw onder handen te nemen, welke lijst der brieven door en aan Nederlanders geschreven, hij hoopt uit te geven. De heer Du Rieu deelt tevens mede, dat hij onderzoek heeft gedaan te Leuven, of Marnix daar gestudeerd heeft. De oude inschrijvingsregisters vindt men te Brussel. Daarin is het echter niet te vinden.
De heer Wybrands brengt de vraag ter tafel naar den schrijver der Oeconomica Christiana, door Dr. Van Toorenenbergen voor het eerst uitgegeven en waarschijnlijk het oorspronkelijk geschrift, waarnaar de Summa der Godliker Schrifturen, de Summe de lescripture saincte enz. bewerkt zijn. Spreker brengt in herinnering, dat door Dr. Benrath te Bonn, die zich het eerst met die vraag bezig hield, Nederland als de geboorteplaats en Hendrik van Bommel als de vermoedelijke vader van de Summa werd aangeduid, en dat deze hypothese, hier te lande door velen toegejuicht, door Dr. Van Toorenenbergen met | |
[pagina 99]
| |
nieuwe argumenten werd aanbevolen. Bezwaar tegen de gissing werd het eerst ingebracht door Dr. H.G. Kleyn, die de meening voordroeg, dat het geschrift uit een Groninger kring afkomstig is. Ook Spr. meent, dat de Hypothese Hendrik van Bommel kwetsbare punten heeft. De latijnsche dictie in de Oeconomica is eene andere dan die wij elders bij Hendrik van Bommel vinden. Voorts: naar de onderstelling van Dr. Van Toorenenbergen moet de Oeconomica geschreven zijn in 1520, zeker vóor 1523; maar Hendrik van Bommel was in 1520 student te Keulen en werd in 1522 tot priester gewijd; hij overleed in 1570. Hij moet dan wel op jeugdigen leeftijd de Oeconomica geschreven hebben. Maar de auteur der Oeconomica beroept zich op twee vroegere geschriften van zijne hand: De laude vitae monasticae en Hierarchia. Van de Hierarchia zegt hij: quam dudum scripsimus. Nu moge men er op wijzen, dat dudum juist niet behoeft te worden opgevat als lang geleden; het is toch bedenkelijk het op te vatten als onlangs. Spr. meent, dat na de ontdekking der Oeconomica een nieuw onderzoek behoort te worden ingesteld: immers dit latijnsch geschrift wijkt op meer dan eene plaats van de Nederlandsche en Fransche bewerking af. Spr. acht het daarom raadzaam, bij aandachtige lezing der Oeconomica zich los te maken van allerlei gissingen, die aanvankelijk naar aanleiding van die Nederlandsche en Fransche bewerkingen zijn opgeworpen, en aan het oorspronkelijk latijnsch geschrift te vragen, of het ons ook iets te zeggen heeft omtrent zijn oorsprong. Hij wijst daarna eenige plaatsen in het geschrift aan, die, al leveren zij ieder op zich zelve geen volledig rechtstreeksch bewijs, samengenomen hem tot de overtuiging brengen, dat de Oeconomica uit | |
[pagina 100]
| |
Frankrijk afkomstig is en wel hoogst waarschijnlijk van een auteur, die tot de orde der Franciskanen heeft behoord. De heer Wybrands vestigt daarna de aandacht op de jongst verschenen bladen der Bibliotheca Belgica van Van der Haeghen c.s., waarin over Jean David met de gewone nauwkeurigheid wordt gehandeld. Hij wijst op eenige aldaar D. 132 voorkomende zinsneden, voor de levensbeschrijving van Marnix van eenig belang. Uit die zinsneden (ontleend aan de voorrede van David's ‘Christelijken Bie-corf der H. Roomscher Kercke’) schijnt men te mogen opmaken, dat Marnix niet alleen te Genève, maar ook aan de katholieke Universiteit te Leuven heeft gestudeerd, waar hij ‘als doen bij eenen sanct woonde, die niet te heylich en was, noch voor te seer Catholycke vermaert, hoewel hij nochtans van den langhen rocke was.’ De heer Wybrands besprak verder de vraag (naar aanleiding van het verhaal, dat de monniken van Aduard hunne kappen aan zonnestralen in plaats van aan kapstokken ophingen), of wij met Prof. Moll het er voor houden moeten, dat die monniken zoo onnoozel waren, dat zij een kapstok niet van een zonnestraal konden onderscheiden, - dan wel met Mr. J. van Lennep hen voor vromen aanzien, die aan hun heilig leven die wondergave dankten. Dat laatstgenoemde opvatting de ware is, bewees hij uit een aantal plaatsen in de Acta Sanctorum en uit eenige sagen, door Mannhardt e.a. medegedeeld. Daarna wijst hij er op, dat dit mirakel vooral tegen het einde der 12e eeuw, ook in verscheidene andere Nederlandsche kloosters geschiedt, en tracht hij eene verklaring te geven van den samenhang tusschen de verschillende berichten dienaangaande, waarvan het oudste (naar het schijnt) gevonden wordt in de biographie van S. Goar. | |
[pagina 101]
| |
De heer Pleyte handelde over twee opschriften en een Bas-relief, aan het einde van het vorige jaar in het noorden van Engeland gevonden. Het bas-relief en de opschriften zijn afkomstig van eene tempelruïne gewijd aan Mars Thincsus, door oude bewoners van Twente, dienende in eene Friesche afdeeling van het romeinsche leger. De opschriften gaven aanleiding tot het bespreken van den oorsprong van den Zwanenridder en enkele punten betreffende de oude Friesche wetgevingen. Later handelde hij over een handschrift van het Friesch Genootschap, het Zwanenboek genoemd. Hij leverde eene beschrijving van den inhoud van het boek en vertoont eene fac simile van de eerste bladzijde. Deze geeft de afbeelding van den bek en de pooten van eenige zwanen, gemerkt met rood, en boven deze merken staan de namen der eigenaars. Spreker waren 3 dergelijke boeken bekend, alle uit Friesland; deze boeken stonden in verband met het zwanenrecht.
Ten andere zeide hij, dat, terugkomende op de vroeger door hem gegeven verklaring van Al-key door Alk-ey en de samenstelling der woorden met alk, hem op de Veluwe, in de buurt Kootwijk nog een naam is voorgekomen, aangeteekend door wijlen Mr. C.N. Nairac, namelijk alke schoten, dat hij verklaarde door schot of beschutte plaats van de alken, een naam ontleend aan een vlucht vogels of aan eenen enkelen die daar gevangen is.
Hij sprak over de beteekenis van het woord busse, in de middeleeuwsche keurboeken, en zegt dat het hem voorkwam, met den heer Andreae, dat hier niet aan een gesloten koker of kistje moest gedacht worden, maar aan een onderscheidingsteeken en wel het stadswapen. Hij | |
[pagina 102]
| |
meende dat de bode met de roede dezelfde persoon is. Zij komen eerst in 1450 voor. Kiliaan zegt: ‘Busse monile quod in humeris tabellarii et caduceatores ferunt.’ Nog wordt het rijkswapen, gedragen door de boden van ministeriën, bas genoemd. Het hangt aan eenen breeden band met franje, vroeger van zilver, thans van verguld koper. Van het Fransche ‘Bus, le corps, le tronc, blason’ voorstellende de buste van een mensch. Duitsch ‘Brustbild’ Engelsch ‘bust’. Hij haalde daarop nog eene plaats aan uit César Pierre Richelet, dictionnaire de la langue française ancienne et moderne. 3e Edit. Amsterd. 1732. ‘Bus terme de Blason.’ ‘Signum pectore tenus affirmatum. Représentation d'une figure humaine où il n'y a que le col et une partie de la poitrine finissant en pointe [un bus de femme]; dans le langage ordinaire on dit buste en prononçant le s et Messr. de l'académie l'ont écrit ainsi.’ Hij zeide dat bus in drie beteekenissen voorkwam als koker, schietgeweer en heraldiek wapen.
Later besprak hij eene afbeelding van Mars met den zwaan, van een zilveren schaal, vroeger in Baden gevonden, naar aanleiding zijner vroegere mededeelingen omtrent Mars, als Zwanenridder.
De heer Pleyte vroeg of aan de leden ook oude buurtreglementen bekend waren, niet voor alle buurten geldende, maar uitsluitend voor een bepaalde buurt in gebruik. Hem waren twee dergelijke van Leiden bekend, een van 's-Gravenstein en een van Priley. Het laatste is een handschrift, bewaard in een boek over de buurten op het Leidsch archief. Het stuk is door wijlen Jhr. Rammelman Elsevier overgeschreven en bij zijne papieren bewaard. |
|