Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1883
(1883)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijIV.Verslag van de werkzaamheden der Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden gedurende het jaar 1882-83.De Maandelijksche vergaderingen werden geregeld bezocht. Het aantal der toegevoegde leden onderging eenige wijziging, terwijl de heer Sepp in de vergadering van 17 Oct. wegens verandering van woonplaats afscheid nam van de Commissie. In den loop des jaars werden de heeren Blok (op de vergadering van 17 Oct. 1882) en Wybrands (20 Febr. 1883) uitgenoodigd de zittingen der Commissie bij te wonen. Zoo bestaat de Commissie thans uit | |
[pagina 79]
| |
de leden en toegevoegde leden: Fruin, Acquoy, Fockema Andreae, Pleyte, Rammelman Elsevier, Du Rieu, Wybrands en BlokGa naar voetnoot1. In de vergadering van 20 Febr. werd de heer Blok in de plaats van den heer Pleyte volgens diens verlangen tot secretaris benoemd; de benoeming werd aangenomen. De heer Acquoy deelde een en ander mede over hem bekende uitgaven en nog bestaande exemplaren der Sermonen van Nicolaes Peeters, ‘Minnebroeder ende Gardeaen’ (1520), waaraan de hoogleeraar de Hoop Scheffer in zijne ‘Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland tot 1531’, dl. I, blz. 120-138, merkwaardige proeven van zeer vrijzinnige prediking heeft ontleend. Isaäc le Long bezat een volledig exemplaar zoowel van den druk van 1520 als van een anderen van 1580; (zie zijn Catalogus, n0. 469 en 471 der boeken in 80). De heer Acquoy weet niet, waar deze beide exemplaren zijn gebleven, maar in het bezit der Maatschappij is een 1ste deel der uitgave van 1520, weleer behoorende aan Prof. Tydeman, en hij zelf bezit het 2de deel van een waarschijnlijk niet veel lateren druk ‘ghecorrigeert ende verbetert’, vroeger het eigendom van Dr. Rogge (de Hoop Scheffer, dl. I, blz. 117 v.), alsmede het 2de deel eener uitgave van 1565. Alle drie zijn zonder aanduiding van plaats; het tweede daarenboven ook zonder opgave van jaar. Ook bij den druk van 1580 wordt in den Catalogus van Le Long geen plaats vermeld. Slechts de eerste uitgave (1520) noemt, voor zooverre bekend is, den naam of pseudoniem des auteurs. Later bracht hij ter tafel de ‘Analecta Lutherana’ van | |
[pagina 80]
| |
Kolde, en sprak naar aanleiding van een daarin voorkomenden brief van Luther aan Hendrik van Zutphen (waarschijnlijk den laatsten, dien deze van den grooten Hervormer heeft ontvangen)Ga naar voetnoot1; over eenige zeldzame werkjes betreffende den bekenden martelaar des geloofs in Dithmarschen. Zoo liet hij aan de vergadering twee weinig voorkomende werkjes van Henricus Muhlius over Hendrik van Zutphen zien (Kiel, 1715 en 1717), als ook een nog zeldzamer boekje, getiteld: ‘Das Glaubens-Bekänntnisz des seeligen Märtyrers Bruder Henrichs von Sudphen’, uitgegeven door David Ebersbach, Hamburg 1713, waarin, tegenover den titel, een portret van den martelaar naar eene schilderij ‘Ex Museo Summe Vener. Dni. D. Muhlii’ is te vinden. De heer Fockema Andreae vestigde de aandacht op de Universiteits-Dingboeken, berustende in het oud-Archief der voormalige arrondissements-rechtbank te Leiden (nu in het Rijksarchief), 23 deelen, n.l.: het Crimineel Clacht- en Civiel dingboek 2 dln. (1594-1631); het Crimineel Clachtboek 11 dln. (1631-1810); het Civiel Dingboek 10 dln. (1631-1811). Verder deelde hij nog een en ander mede over de bottinghe. De beteekenis dezer belasting was aan vroegere schrijvers niet bekend, zelfs niet aan Kluit en van Leeuwen, en toch was zij zoo merkwaardig ook door de termijnen, waarop zij werd geheven, meestal 2 maal in de 7 jaar. Ter verklaring der belasting moet men gaan tot het in Friesland voorkomende bodthing, dat volgens het Schoutenrecht (uit de 13e eeuw) om het vierde jaar door den landsheer mocht gehouden worden gedurende een | |
[pagina 81]
| |
tijdperk van acht dagen (Maandag tot Maandag); ook in Drente zijn vermoedelijk dergelijke rechtsdagen door den bisschop gehouden in het schultjaar (loopjaar of schrikkeljaar), dat evenzoo tweemaal in de 7 jaar voorkomt. De onkosten, die de bisschop daarbij had, worden door de eigenaars der ‘ersen’ betaald en dit zijn de zoogenaamde battingspenningen (batting Saks. voor botting). Uit een handvest van Waterland bewees de heer Andreae thans, dat ook hier in Holland de botting niet anders is dan de afkoopsom, door de bevolking aan den vorst betaald voor zijne reis- en verblijfkosten bij het bodthing. Een ander maal sprak hij: 10. over de achte in Groningen, een college, dat recht sprak in gildezaken; hij toonde aan, dat de Rhoer (Aant. op het Stadboek) dit college verkeerdelijk opvatte als een kiescollege van het gildgerecht; 20. over den verdeban. Deze naam komt met de zaak zelve voor op de Veluwe en te Nijmegen nog in 1532 en 1538: men noemt daar echter het woord ‘vredebant’ voor vredeban; ook in Zweden vindt men de vastar, aan wier hoofd een leider staat ‘qui pronunciabit firmum et rite esse factum’ en wiens uitspraak gelijk staat met een vonnis. (Zie het vorige verslag bl. 67). Voorts handelde hij over het woord vlich- of vlichtgoed, dat in den Krimpener en Alblasserwaard voorkwam en in de 15de eeuw veel werd gebruikt; nog thans is de naam in die streken bekend. Het woord zelf en de zaak, die het noemt, zijn evenwel tot nog toe niet verklaard. De heer Andreae waagde thans de onderstelling, dat het eerste lid van het woord n.l. vlich hetzelfde is als vliesGa naar voetnoot1 (in Drenthe = wat den bodem bedekt, de vrucht)Ga naar voetnoot2; het | |
[pagina 82]
| |
woord zou dan moeten beteekenen: land waarvan men niet zeker weet, wien het toebehoort of dat geen eigenaar heeft, maar waarvan de bezitter het recht heeft de vrucht te gebruiken. Hij wees aan, dat deze beteekenis zeer goed paste in het verband, waarin het woord voorkomt, n.l. tegenover eigen en leengoederenGa naar voetnoot1. Eindelijk liet de heer Andreae aan de vergadering nog een ms. zien, bevattende het oudste Stadrecht van Vollenhove; dit ms. uit de 15de eeuw zal door hem worden uitgegeven met toestemming van de regeering der stad Vollenhove, aan wie het behoort. De heer Blok maakte de vergadering opmerkzaam op de laatste uitgave over Erasmus ‘Erasmus und Mart. Lipsius’ door Horawitz, in welk boek veel te vinden is over de Nederlandsche humanisten der 16de eeuw en over de centrale positie, die Erasmus onder hen innam als de vraagbaak van allen, en de leider hunner letterkundige studiën. De Beiersche rekeningen op het Rijksarchief gaven hem later reden om te spreken over de geschiedenis der 16 eerste jaren van het bestuur van hertog Albrecht, den Ruwaard, vooral naar aanleiding van de beden, die gedurende die jaren aan Albrecht zijn toegestaan; hij meende uit die rekeningen de geschiedenis van dien tijd voor een goed deel te kunnen reconstrueeren en deed eenige mededeelingen daaruit ten einde het belang dier bronnen voor onze Middeleeuwsche geschiedenis te doen uitkomen. Voorts besprak hij het boek van Calvete d'Estrella, een | |
[pagina 83]
| |
Spanjaard, die Philips II in 1549 op zijne huldigingsreis door de Nederlanden vergezelde en zijne bevindingen opschreef in een boek, getiteld: ‘El felicissimo viaie del muy alto i muy poderoso principe Don Philippe.’ (Antw. 1552): naast merkwaardige bijzonderheden over de bezochte steden bevat dit boek eene beschrijving der huldigingsfeestelijkheden, waarover eenige mededeelingen werden gedaan. Ten laatste behandelde hij het ontstaan van het ambt van landsadvocaat. Hij meende deze betrekking daartoe te moeten ontleden in twee ambten, die gecumuleerd zijn: die van advocaat en die van secretaris der Staten. De eerste betrekking is langzamerhand ontstaan uit de behoefte der Staten om de processen, die zij gemeenschappelijk hadden te voeren over handels- of financiëele belangen, te laten behartigen door een vasten advocaat; vóór 1477 bestaat er nog niet zulk een vast ambtenaar en men ging toen nu eens bij dezen, dan weder bij dien raadsman. In dat jaar evenwel werd door het Groot-Privilegie de macht der Staten zeer vergroot en wij vinden dan ook 10 jaar later (1487) een vast advocaat, Mr. Jan Bouwensz., die den titel voert van landsadvocaat of advocaat des ghemeenen landts. Naar aanleiding hiervan sprak de heer Blok uitvoerig over het Hof van Holland en de advocaten daarkij werkzaam, tot welke ook Jan Bouwensz. naar het schijnt vroeger had behoord, ofschoon hij later notaris was in den Haag. In October van het jaar 1477 benoemden de Staten ook een persoon, die de notulen hunner vergaderingen zou houden, toen deze naar het Groot-Privilegie van meer gewicht werden; die persoon werd tevens belast met het bijeen roepen of beschrijven der Staten tot hunne bijzondere dagvaarten (wèl te onderscheiden van die, welke | |
[pagina 84]
| |
door den Stadhouder werden bijeengeroepen) en het bezorgen hunner gemeenschappelijke uitgaven voor die dagvaarten. Deze persoon was van 1480 tot 1489 Mr. Bairtout van Assendelft, vroeger advocaat der stad Leiden, later van Haarlem en den Haag. Sedert 1489 vinden wij Mr. Jan Bouwensz. of Boudynsz., den landsadvocaat, ook met deze laatste bezigheden belast: hij was dus inderdaad de eerste, die het landsadvocaatschap in zijn lateren omvang bekleedde, zooals men dit bij Aart van der Goes (1524) kan nagaan. Jan Bouwensz. werd in 1493 vervangen door den genoemden Mr. Bairtout van Assendelft, omdat hij benoemd was tot lid van den Raad van Holland, een ambt, dat zijne onafhankelijkheid volgens de meening der Staten - en terecht - eenigszins twijfelachtig maakte. Om dezelfde reden moest in 1497 ook Mr. Bairtout zijn ontslag nemen en werd eerst in 1500 vervangen door Mr. Frans Cobel. Het ambt, dat veel van zijn belang verloren had door de opheffing van het Groot-Privilegie in 1494, won onder hem langzamerhand weder in gewicht, totdat ook hij in 1513 Raad van Holland werd en dientengevolge plaats moest maken voor Mr. Albrecht van Loo, evenals zijne voorgangers vroeger advocaat bij het Hof van Holland. Ook deze, die met den bekenden Floris Oem van Wijnghaerden twistte, moest in 1524 zijn ontslag nemen wegens zijne benoeming tot Raad van Holland en werd toen opgevolgd door Mr. Aart van der Goes die tot nu toe bij de schrijvers over onze geschiedenis de rij der landsadvocaten ten onrechte opende, terwijl van van de twee vorigen iets, van de beide eersten niets bekend was. Het Leidsche Archief leverde de stof voor deze mededeelingen in de posten der Rekeningen en de Vroed- | |
[pagina 85]
| |
schapsresolutiën, die het uit de 15de eeuw heeft bewaard. De heer Rammelman Elsevier deed verscheidene mededeelingen uit het Archief der stad Leiden. Zoo toonde hij aan de vergadering een stuk over onderhandelingen der Staten met don Jan, dat door den heer Fruin later nader werd onderzocht; het stuk bleek toen waarschijnlijk voor de stemhebbende steden te zijn opgesteld en behandelt de gebeurtenissen, die met de komst van don Jan samenhingen, tot October 1576: de prins doelt misschien op deze memorie in een brief aan Marnix. Eenige aanstellingen van bursalen aan de Leidsche Academie in de 17de eeuw werden met belangstelling door de leden ingezien, zij strekten door opgaaf der geboorteplaats tot genealogische ophelderingen. Eene copie van de verantwoording door Rombout Hoogerbeets voor zijne kinderen opgesteld behelsde weinig, dat reeds niet van elders bekend was: het bestaan van dit stuk was bekend, het stuk zelf niet. Belangrijk zijn ook twee lijvige manuscripten, bevattende notulen van de dagvaarten der Staten van Holland (1630-58), opgemaakt door de Leidsche afgevaardigden ter Statenvergadering; belangrijk zijn deze notulen te noemen, omdat zij veel meer geven dan bij van der Goes in de bekende gedrukte aanteekeningen te lezen staat; het is jammer, dat er zoovele gapingen zijn, zoodat vele jaren ontbreken, vooral na 1544. Verder las de heer Elsevier nog een paar brieven voor van den verbannen pamfletschrijver Jan Rothe (1674), waarin deze zich over de hem aangedane behandeling beklaagde en over Paul Beek (1750), wegens papistische woelingen verbannen. Een exemplaar van den commissie brief, medegegeven aan de gezanten, die aan Elizabeth de souvereiniteit moesten aanbieden, wekte zeer de be- | |
[pagina 86]
| |
angstelling; daarbij was een brief gevoegd, waarbij Leiden in 1586 bij Leicester protesteerde tegen de voorgenomen verplaatsing der Leidsche Hoogeschool naar Utrecht. Eindelijk toonde de heer Elsevier een exemplaar eener geïllustreerde uitgave der Instituten (1674), waarvan er verscheidene in allerlei formaat in het Leidsche Archief bewaard worden. De heer Fruin sprak over een levensbericht door de Groot zelf opgesteld voor de Illustris Academia (1613): hij vergeleek dit bericht, waarvan het m.s. op de Universiteitsbibliotheek te Leiden berust, met het gedrukte in de Illustris Academia en wees op het verschil tusschen de beide redactiën. Dit verschil bestaat voornamelijk in uitlatingen, die de Groot in zijn oorspronkelijk opstel gebracht heeft, toen hij het ter perse gaf om den schijn van zich zelf te zeer te verheffen, te ontgaan. Uit het m.s. blijkt, dat de Annales Belli Belgici (1559-1609), die na de Groot's dood zijn uitgegeven, niet verder hebben geloopen en toen reeds het aantal boeken besloegen, waarin de uitgave is verdeeld; het is dus waarschijnlijk wel wat den vorm maar niet wat den inhoud betreft aanmerkelijk veranderd. Naar aanleiding van het jubilé van de Groot's geboortedag wees de heer Fruin op de verschillende portretten, die men van hem heeft en waarvan er slechts éen, n.l. dat van Swaanenburg, hem in de kracht zijns levens voorstelt. De ‘Bibliographische Mededeelingen’ van Dr. Sepp gaven den heer Fruin aanleiding om te spreken over een boekje in zijn bezit, getiteld: ‘Refutatie oft wederlegginghe tegen een ketters boecxken geintituleert het Oude Christen gheloove, gemaeckt door.… M. Cornelius Jansenius van Hulst’ (Leuven 1766), waarin de schrijver zegt ook de auteur te zijn van de ‘Confutatie’, die door den heer | |
[pagina 87]
| |
Sepp wordt behandeld; het auteurschap van dit laatste, anoniem uitgekomen, werkje moet dus buiten twijfel aan van Hulst worden toegekend. In hetzelfde boek spreekt de heer Sepp weder over Corrano, die zich ook noemt Corranus, Bellerire, Corro, Corréa, de Corre, Delaro dit Bellerive, Corron dit Belle Rive Hispalensis; de heer Fruin heeft de verklaring van al deze verschillende namen gevonden in een dorp bij Sevilla (vr. Hispalis) n.l. Coréa del Rio; hier zal Corrano geboren zijn en vandaar deze benamingen. De naam Hispalensis is verklaarbaar, wanneer men in aanmerking neemt, dat dikwijls beroemde personen zich genoemd hebben naar de groote stad, die dicht bij hunne geboorteplaats lag. De heer Pleyte sprak herhaaldelijk over den naam der oude Leidsche buurt Alkeij. Deze buurt, palende aan Gansoort en Swaansoort, is gelegen bij den Nieuwen Rijn. De heer Pleyte verdeelt het woord in twee deelen Alk-Eij. Het eerste deel is de naam van de Alk, eene vogelsoort, die hier oudtijds zeer verspreid was en nu van tijd tot tijd nog voorkomt. (Zie vele afbeeldingen in Nordenskjold's reizen). Alk komt ook voor in Alkmaar, het meer der Alken, Alkemade: de weide der Alken. Het tweede deel Eij, beteekent eiland en is = oog; Eij komt bij de Noordzeeeilanden dikwijls voor. De naam Alkeij beteekent dus: eiland der Alken. Verder deed de heer Pleyte eenige mededeelingen omtrent de verzameling van Hooft van Iddekinge, die voor een deel door het Rijk is aangekocht en thans in het Museum van Oudheden is geplaatst. De grootste helft der collectie bestaat uit Middeleeuwsche voorwerpen en was opgenomen in het Museum te Groningen met een gedeelte van hetgeen in de buurt van Paterswolde, de woonplaats | |
[pagina 88]
| |
van den verzamelaar, was opgedolven. Deze verzameling is belangrijk, omdat zij een vrij volledig denkbeeld geeft van de levenswijze der bewoners van de heemsteden (in de veenen of plassen tusschen de kleivelden van Friesland en de zanden van Drente aan de monden der Drentsche riviertjes). Hij vertoonde eene urne uit deze verzameling in de gedaante van een woonhuis, het eenige voorwerp van dien aard thans in ons vaderland bekend, en besprak de vraag in hoeverre het waarschijnlijk is, dat deze volkstam in paalwoningen heeft gehuisd. De platen voorkomende in de ‘Dinseckroniek’ maakten het onderwerp uit eener latere mededeeling van den heer Pleyte. Van enkele dezer is de herkomst bekend: zoo werden eenige door Lucas van Leiden gemaakt, andere aan de Kroniek van Brabant ontleend, nog andere van Italiaansche speelkaarten overgenomen. De heer Pleyte toonde thans aan, dat nog eene andere reeks dier platen is overgenomen uit den ridderroman, le Chevalier délibéré (1471) in het Hollandsch vertaald onder den naam: de Kamp tegen den Dood. Severenz heeft de platen waarschijnlijk overgenomen van een Goudsch drukker, ze daarna gedeeltelijk doorgezaagd (waarvan hier en daar de sporen werden aangewezen), en voorzien met de wapens der graven. Ook deze reeks heeft dus met den tekst eigenlijk niets te maken. Eindelijk bracht de heer Pleyte verslag uit omtrent een handschrift van Hooft van Iddekinge over Johan van Nijenborgh's werken door de Maatschappij aangekocht. Het handschrift, gedeeltelijk gedrukt in de Adversaria van M. Nijhoff, deel IV, pag. 219, is compleet, bevat enkele meerdere bijzonderheden en is geschikt om ter perse te worden gezonden. De heer Du Rieu bracht het voor de bibliotheek aan- | |
[pagina 89]
| |
gekochte m.s. van den heer Hooft van Iddekinge ter tafel, als ook eene studie van den heer Sautijn Kluit over de Miniatuur-Couranten of Lilliputters dat in de Mededeelingen zal gedrukt worden. Hij deelde een en ander mede uit de Acta Senatus, als b.v. dat Simon Herin na het vertrek van prins Maurits van de hoogeschool eenige jaren bleef wonen bij den rector der Latijnsche school, welke ruime woning voor het inwonen van Studenten was ingericht. Hij had het Supplement op het Register der Academische dissertaties en ovaties afgedrukt; dit boekje zal verzonden worden met het tweede Supplement op het Repertorium der Verhandelingen en Bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands, waarvan de copie bijna gereed ligt; Dr. M.G. Kleyn stond hem hierin ijverig bij; deze heeft de nog niet geraadpleegde tijdschriften bijgewerkt, en zoo werd de omvang grooter dan zich eerst liet aanzien; de titels zijn ingedeeld, eerlang hoopt hij ook dit werk ter perse te leggen. Voorts toonde hij nog een zeer uitgewerkt ontwerp van den heer Humbert de Superville, den bekenden directeur van het Prentenkabinet, voor een monument, dat te Egmond zou opgericht worden ter herinnering aan de Egmonder abdij; dit in 1842 samengestelde ontwerp wekte zeer de opmerkzaamheid der Commissie door zijne voortreffelijke bewerking. De heer Wybrands bracht een boekje ter tafel van Doede van Amsmeer, getiteld ‘De praeposituris reformatis, waarhafte inde grondlycke bericht enz. (1611 n. 40). Dit boekje, kort na zijne verschijning gesupprimeerd op last van Gedeputeerde Staten van Groningen en Ommelanden, is merkwaardig om de daarin voorkomende benoeming en instructie van Doede van Amsweer als Gereformeerd Proost van Uskwerd. Het aan Doede van Amsweer toegedachte ambt | |
[pagina 90]
| |
verleende ongeveer dezelfde rechten en legde dezelfde plichten op als die van de Ommelander Proosten vóór de Reductie van Groningen en Ommelanden. Het ambt dier Proosten en hunne positie is te verklaren uit hetgeen ons bekend is omtrent de Ommelander Dekens omtrent wier werkkring velerlei berichten voorkomen in de kronieken van Emo en Menko: de Ommelander Proosten hebben dezelfde ambstbediening als de Dekens, ofschoon de naam verschilt. Reeds vóór de hervorming was dit oorspronkelijk kerkelijk ambt eene leekenbediening geworden. De biographie van Doede van Amsweer is reeds door Mr. J. Potter van Loon gegeven; tot nu toe is echter de vraag nog niet geheel opgelost, wat aanleiding gegeven heeft tot het intrekken zijner benoeming en de daarmede samenhangende opheffing van het ambt Proost in de Ommelanden. De heer Wybrands zoekt de oorzaak alleen in het verzet der Ommelander edelen, die zich uit eigen belang tegen de benoeming verklaarden. Het verdient opmerking, dat in een deel der Ommelanden na de Redactie eene kerkelijke rechtspraak gevestigd bleef, die berustte op het oude Zeendrecht, welks handhaving voormaals aan de Dekens en Poorters was toevertrouwd: predikant en kerkvoogden hielden geregeld eene zitting, die nog altijd met den naam Zeend werd aangeduid en waarin niet alleen over kerkwegen enz. werd gehandeld, maar ook recht gesproken over echtbreuk, ontheiliging van den Zondag, eerlijk wegen en meten enz.; volgens dit oude Zeendrecht werd nog in 1747 een bakker te Leermens tot eene flinke geldboete veroordeeld wegens het bakken van te licht brood. |
|