Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1881
(1881)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||
III. De portretten en het Testament van Josephus Justus Scaliger. Door Dr. W.N. du Rieu.Op de verkooping van het Kabinet Schilderijen Copes van Hasselt uit Haarlem in 1880, is onder anderen een fraai geschilderd portret van Josephus Justus Scaliger van het jaar CIICI geveild geworden. De heer Mr. A.J. Enschedé was de kooper, maar ZEd. heeft het aan de Bibliotheek der Leidsche Universiteit geschonken, waar het de rij van geschilderde portretten van dien Phoenix onder de geleerden, zooals Orlers hem noemde, op merkwaardige wijze aanvult.Toen het daar zou worden geplaatst naast het portret van 1604 van dezen beroemden hoogleeraar, heb ik de verschillende portretten van Josephus Scaliger en van zijn vader Julius Caesar nauwkeuriger onderzocht, zoowel de geschilderde als de gegraveerde in de groote verzameling van portretten der Leidsche Curatoren en Professoren, welke de heer Bodel Nijenhuis aan de Hoogeschool had ver- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||
maakt. Tevens heb ik het testament van della Scala, waarvan een afschrift onder de handschriften van Perizonius (quarto N. 5) op de Leidsche Bibliotheek bewaard wordt, aandachtig gelezen. De vrucht van dit onderzoek is in de volgende bladzijden opgeteekend, waarachter ik genoemd testament laat volgen, omdat er vele kenschetsende bijzonderheden in gevonden worden, en dr. Schotel er slechts enkele regels uit had wedergegeven achter zijn stukje over ‘de Bibliotheek der Hoogeschool te Leyden’ bl. 54. Herhaaldelijk is Josephus - zoo noemde hem zijne moeder het liefst, terwijl zijn vader voorliefde had voor zijn tweeden naam Justus - afgebeeld. Het eerste portret (N. 1) dat wij van hem kennen, is het borststuk, dat de heer F. Muller in zijn Catalogus van Portretten onder letter h juist het laatste vermeldde; maar hij kende toen slechts de navolging uit Boissard, terwijl het oorspronkelijke een keurige gravure is van Hendrik Goltzius, N. 183 bij Bartsch. Het is een buste van voren gezien maar een weinigje rechts, met een opstaanden geplooiden kanten kraag; een kleinen baard, une jeune France, zooals men zeide, en korten knevel, met kort geknipte haren had de toen nog jeugdige Franschman, want op den fraaien rand staat gegraveerd: Aet. XXXV. Ao. CIILXXV. Rechts in dien fraai geteekenden rand prijkt Mercurius en links de Wetenschap, en boven in den rand het familiewapen der Scaligers. Dit wapen is gedeeld, van boven de dubbel gekroonde adelaar, van onder de ladder of scala, welke wijst op de verwantschap met de vorstelijke familie della Scala uit Verona. Tijdgenooten, die van wangunst zeker niet vrij te pleiten waren, hebben beweerd dat Scaliger daar niet | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van afstamde, al voerde zijn vader Julius Caesar reeds dit wapen, deze toch kon niet meer bewijzen dan dat hij was a Burden filius, d.i. de zoon van den Venetiaanschen kunstenaar Benedetto Bordone. Ik wil mij hier niet verdiepen in het twistgeschrijf over de afstamming van della Scala; moet men aan den eenen kant niet vergeten, dat het Jezuïeten waren die den uitstekenden voorvechter der klassieken wilden vernederen, omdat hij protestant geworden, in zijn jeugd de wapenen had gevoerd in den tweeden godsdienstoorlog in Frankrijk, en niet eerbiedig genoeg geweest was tegenover de kerkvaders, toen hij Eusebius bewerkte, aan de andere zijde ging men ook te ver door den geslachtsboom tot aan Allanus, den tijdgenoot van Attila op te voeren; maar de Massimi in Rome meenden inderdaad af te stammen van Fabius Maximus, en te Sienna ontmoette ik den graaf Tolomeo, die vast overtuigd is, dat zijn geslacht uit een der Egyptische Ptolomeën is gesproten. Vreemd is het, dat Goltzius het helmteeken boven den helm van dit wapen niet invulde; tegenwoordig moge de zilveren salamander op eenige geschilderde portretten wat donker zijn geworden en dus bijna aan ons oog ontsnappen, dat was natuurlijk niet het geval in de dagen van Goltzius. Hetzelfde wapen prijkt ook onder den deftigen gedenksteen met gouden inscriptie versierd, dien heeren Curatoren na Scaliger's dood lieten plaatsen in de Vrouwekerk op de Haarlemmerstraat alhier, tegenover de Vrouwesteeg. Monsieur de l'Escale behoorde namelijk tot die kerk, hij gaf immers bij testament aan de armen ‘de nostre église françoise’ honderd gulden, en aan de Fransche of Walsche gemeente was in 1584 de Maria of Vrouwekerk door die van de Gerechte afgestaan. Met het vertrek van Professor Danaeus in 1582 was namelijk de eerste Fransche ge- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||
meente, die de Begijnenkerk in gebruik had gekregen in het vorige jaar, opgelost, want daarna is door Saravia, hoogleeraar in de godgeleerdheid, elken Zondag beurtelings om half acht en om één uur in de Pieterskerk in de Fransche taal gepredikt, terwijl Hackius er op de andere uren in het Hollandsch de godsdienstoefening der Hervormden leidde; dit duurde tot 1584, toen een talrijke groep Protestantsche vluchtelingen uit Brugge hier kwamen met den aan die gemeente door de Walsche Synode tijdelijk toegewezen predikant Jaques de la Drève. Toen dus Scaliger zich hier vestigde, sloot hij zich bij de Walsche gemeente aan, en was gewoon daar de predikatiën bij te wonen van zijn ambtgenoot in de theologie Lucas Trelcatius en van diens zoon den predikant Lucas Trelcat fils, van François du Jon of den proponent Daniel Castel, en wel gezeten dicht bij de plaats waar hij verlangd heeft, dat zijn stoffelijk overschot zou worden bijgezet. Die begrafenis moest volgens zijn laatsten wil plaats hebben met de minst mogelijke kosten en met vermijding van alle overbodige en ijdele praal. De man die niet ten onrechte van groote ijdelheid is beschuldigd geweest, wilde dus in eenvoud ter aarde besteld worden; maar de princeps ingenii ac doctrinae, zooals Baudius hem noemde, genoot eene te groote vermaardheid dan dat hij in stilte zou begraven kunnen worden. De Breestraat was te smal. Scaliger heeft namelijk sedert Mei 1607 gewoond in ‘de Druiventros’, een der kleine huizen, die later het dubbelde huis, thans door Professor Rauwenhoff bewoond, hebben gevormd. De begrafenis had plaats op Zondag 25 Januari te twee uur na den middag; de toevloed van belangstellenden was zeer groot, en de eenige praal die bij de lijkstatie te zien is geweest, volgens het schrijven van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Heinsius aan Casaubonus, was dat de imagines maiorum op Romeinsche wijze voor den overledene zijn uitgedragen. Ik stel mij voor, dat dit de beeltenissen zullen geweest zijn der Veroneesche vorsten hierboven vermeld en de wapenborden der familie. De Walsche kerk was te klein, waar de Curatoren een graf voor den Phoenix van Frankrijk - zoo noemden zij den geleerden man - in hunnen beroepsbrief hadden ‘van de kerk gekoft’, zooals van Mieris, Beschrijving der Stad Leyden I. 91, de woorden van Scaliger's grafsteen: TERRA HAEC AB ECCLESIA EMPTA EST vertaalt, dat is: niet de kerk had dit graf van de stad, aan wie het gebouw behoorde gekocht, maar omgekeerd, de Curatoren en Burgemeesters hadden deze laatste rustplaats voor den voortreffelijken hoogleeraar, die zooveel had bijgedragen tot den roem der jeugdige Universiteit en zoovele uitstekende leerlingen had gekweekt, van de Walsche kerk gekocht, zoodat er geen ander lijk in dien grafkelder zou kunnen worden bijgezet, zooals op den steen te lezen staat. Deze twee regels zijn op die grafzerk gebeiteld, terwijl iets hooger, overeenkomstig het verlangen van den geloovigen Christen, gegrift waren de woorden: IOSEPHVS IVSTVS Van Mieris vertaalt dit met de woorden: ‘Joseph Justus Scaliger, Zoon van Julius Caesar, wacht hier de op- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||
standing.’ Maar dit is eigenlijk het grafschrift, zooals de kundige epigraaf het had bedoeld; de geleerde die o.a. den Index op het Corpus Inscriptionum van Gruter vervaardigde, waarbij hij zich nauwelijks den tijd gunde om te eten, had in den lapidair-stijl, dus in den derden persoon, zijn grafschrift gesteld: IOSEPHVS SCALIGER. IVLII CAESARIS. Evenals zij, die iemand ter ruste leggen, gewoon zijn op den lijksteen te schrijven: hic quiescit. Volgens Baudius zou Scaliger zelfs den klassieken vorm heic expectat verlangd hebben. Het blijkt dus, dat in dit opzicht Scaliger's laatste wil niet letterlijk is opgevolgd, want de afstamming van zijn vader van Bordone is ook weggelaten. Hoe dit ook zij, in de Fransche kerk is hij begraven, evenals weinige maanden later de beroemde tachtigjarige Clusius, de professor in de botanie; deze heeft dus niet lang genot gehad van de twee paradijsvogels, die Scaliger hem gelegateerd heeft. Menige vreemdeling, die Leiden met een bezoek vereerde of de lessen aan hare Universiteit kwam bijwonen, deed een bedevaart naar de Vrouwekerk ter eere van de grafmonumenten door Curatoren voor beide in 1609 daar begraven professoren opgericht. Dat voor Scaliger is afgebeeld in den bundel die bij zijn overlijden werd gedrukt door Plantijn en het licht zag bij Lodewijk Elsevier en Andreas Cloucquius in 4o. onder den titel: ‘Danielis Heinsii in obitum v. illustr. Josephi Scaligeri Jul. Caes. a Burden f. eruditorum Principis Orationes duae.’ Heinsius heeft namelijk na de begrafenis in het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||
theologisch auditorium den 25sten Januari eene lijkrede gehouden op zijn geliefden leermeester, wiens oogen hij den 21sten des morgens om vier uur had gesloten, want de schrijver van het artikel Scaliger in het Biographisch Woordenboek van van der Aa, twijfelt ten onrechte of hij den 21sten of wel den 24sten overleed. Het was daags na eene zonsverduistering, een keurige stof voor de vele lof- en puntdichten, die op Scaligers afsterven vervaardigd werden en die met verscheidene andere Latijnsche gedichten ter zijner eere in dit kwartijntje staan afgedrukt; Heinsius droeg aan den Franschen gezant bij de Staten Pierre Jeannin het boek op, denzelfden man, die zoo dikwerf uit naam van zijn meester, Scaliger met de fraaiste beloften naar Parijs had gelokt; maar Monsieur de l'Escale had zijn vaderland eens verlaten, en vond niet dat er de toestand zooveel beter was voor de Protestanten om er terug te keeren. Baudius, hoogleeraar in de geschiedenis, heeft terzelfder plaatse den volgenden dag, des morgens te tien uur, een oratio funebris honori et memoriae maximi virorum Josephi Justi Scaligeri uitgesproken. Het was toch een tijd van rouw over den grooten doode; volgens besluit van den Senaat stonden de lessen eene geheele week stil. De oratie van Baudius is bij dezelfde uitgevers verschenen in hetzelfde jaar, en is later herdrukt op bl. 608 der Orationes Baudii, en bij Witten, Memor. Philos. Dec. I. 29. Ook de Curator van der Myle heeft bij deze gelegenheid hartelijke woorden uitgesproken, maar die zijn niet gedrukt geworden. Baudius had namelijk de Curatoren Adriaan van Mathenesse en Cornelius Meylius uitgenoodigd om voor de begrafenis van het lumen seculi over te komen naar Leiden, hetgeen gebeurd is. Maar Heinsius heeft nog een lofrede vervaardigd voor | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Curatoren en Burgemeesters, naar aanleiding van hun besluit om een gedenksteen op te richten ‘aan de naaste pilaar van het graf van Scaliger met een eerlijke inscriptie’ zooals ik in de notulen van Curatoren van 8 tot 10 Februari 1609 vond, mits zooals het zuinige Hollandsche voorbeding luidde ‘de costen van dien steen niet en excedeeren hondert vyftig gulden’. Of dit cijfer is overschreden weet ik niet, maar wel dat het een sierlijke steen mag genoemd worden, met een waardig opschrift in gouden letteren, en daaronder het familiewapen, dat mij deze mededeelingen in de pen gaf. Nog heden ten dage kan men het lezen maar niet meer in de Vrouwekerk, want die is op het eind der vorige eeuw niet voldoende onderhouden, toen zij driehonderd jaren telde. Men was niet geneigd in den Franschen tijd, en nog minder daarna, de Fransche kerk te herstellen; zij werd om hare gevaarlijke bouwvalligheid verlaten, tot groote ergernis van vele gemeenteleden, die aan dat bedehuis met de dierbaarste herinneringen verbonden waren, en waar in de 135 grafkelders het stoffelijk overschot van duizende aanzienlijke Fransche en Walsche burgers was bijgezet, terwijl de overigen, die geen eigen graf hadden, op de bolwerken een rustplaats hadden gevonden. De Walsche gemeente heeft zich met hare tweede kerk, de Gasthuiskerk op de Breestraat, tevreden moeten stellen, en de Stedelijke Regeering was, blijkens de toen gesloten overeenkomst, blijde het onderhoud van het gebouw ten laste van die gemeente te brengen. In 1819 werd de Vrouwekerk afgebroken, en in onze dagen verrees achter drie kleine nieuwe huizen die op de Haarlemmerstraat staan, een groote doelmatige openbare school, die voor weinige jaren zooveel mogelijk is vergroot, dank zij de behoefte aan onderwijs hier ter stede; de geheele opper- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vlakte van de kerk is nu in beslag genomen door de ‘school in de Brandewijnsteeg.’ De grafteekenen nu van Scaliger en Clusius zijn op 10 Augustus 1819 naar de Pieterskerk overgebracht, hetwelk door Te Water in de Konst- en Letterbode II. 211 is te boek gesteld, evenals in zijn Levensbericht, door hem zelven vervaardigd, bl. 268 vlgg. Daaruit blijkt dat toen de Vrouwekerk werd afgebroken, de beide gedenksteenen in veiligheid waren gebracht, en dat Professor Brugmans er over dacht om de koperen inscriptie van den botanist Clusius in den Hortus te plaatsen, maar dat Te Water, door de Curatoren belast om voor die monumenten een waardiger plaats te zoeken, ze bij het orgel in de Pieterskerk liet inmetselen. Daar prijken zij nog evenals de hierboven besproken grafsteen van Scaliger, ofschoon daarvan een stuk is afgebroken met eenige letters; maar de daarop gegrifte woorden, dat Scaliger hier den dag der opstanding afwacht, zouden plaatselijk ‘onjuist’ kunnen genoemd worden, want zijne beenderen zijn niet overgebracht, zooals professor Peerlkamp in 1834 zeide in de oratie over Scaliger, waarmede hij zijne colleges opende, en die door Dr. Bergman is uitgegeven. Eene nette afbeelding in kleurendruk van het gedenkteeken en de lange inscriptie daarvan, evenals de woorden van den grafsteen, zijn te vinden in de ‘Gedenkteekenen in de Pieterskerk te Leiden, verzameld en beschreven door Mr. K.J.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg, Leiden 1864-71, folio’. Daar staat ook afgedrukt het door Te Water gestelde opschrift, dat de noodzakelijkheid der verplaatsing van deze twee gedenkteekenen vereeuwigt. De oudste afbeelding is de keurige kopergravure, welke tusschen de beide orationes van Heinsius staat afgedrukt; zij werd later meer dan eens in de beschrijvingen der | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Leidsche Hoogeschool herhaald. Op blz. 8 van dezelfde orationes staat afgedrukt het hoogdravende Latijnsche vers van 24 regels, dat Janus Dousa de Zoon had vervaardigd op het portret van den gevierden geleerde door Goltzius, en zoo keeren wij dus terug tot 's mans beeltenissen. Dat deze er de graveur van was, blijkt uit het onderschrift: Josephi visi sibi tantum in imagine picta
Hanc tibi dat vivam Goltzius effigiem.
In de kunstverzameling van der Willigen was een exemplaar van deze gravure van Goltzius, waaronder het zoo even genoemde vers in letterdruk was geplakt. Het is thans in het Rijks prentenkabinet te Amsterdam, evenals het portret van Julius Caesar Scaliger, den vader van den Leidschen hoogleeraar, door denzelfden graveur vervaardigd en evenzoo door een sierlijken rand omgeven tusschen Apollo en Minerva. Op dit portret had Dousa evenzoo een 24-regelig Latijnsch lofdicht vervaardigd, dat op bl. 100 van genoemd werk wordt gevonden en wel als titelblad van de lijkrede door professor Baudius op zijn ambtgenoot Scaliger uitgesproken. Het exemplaar van dit portret, waaronder een afdruk van laatstgenoemd vers is geplakt, uit de verzameling van der Willigen is als tegenhanger van dat van den zoon ook onlangs aangekocht door het Rijkskabinet te Amsterdam. Ik wil nog even blijven stilstaan bij de portretten van den ouden Scaliger, den gezegenden vader van vijftien kinderen, waarvan Josephus de tiende was; op de Senaatskamer van de Universiteit te Amsterdam hangt een portret in olieverf van dezen geleerde, als pendant van een van den zoon, waarover aanstonds. Ik waag de gissing dat beide aan den geleerden oudheidkenner Gerard Padenbroek, president-schepen van Amsterdam hebben be- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hoord, die twaalf geschilderde portretten van kerkhervormers en vijftig afbeeldingen van binnen- en buitenlandsche geleerde mannen aan de Illustre School van Amsterdam heeft vermaakt. Verder bezat de jonge Scaliger nog een miniatuurportretje van zijn vader, een buste, in een rond blikken doosje van 8 duim middellijn; het was geboetseerd in was, en op een stukje paars glas gehecht, en werd evenals zijne kostbaarste handschriften, bij zijn dood aan de Leidsche Bibliotheek vermaakt. Jammer evenwel, dat het zich niet beter gehouden heeft, want het doosje is gaan roesten en het steenharde wassen portretje is gebroken en beschadigd, de baard en het gezicht is verdwenen; alleen de mantel is nog over en de rest van het randschrift blijkbaar MDLVIII. En Scaliger had voor het bewaren van dit familiestuk nog de noodige zorg gedragen: het moest worden overhandigd aan den ‘maistre de la bibliothèque de cette académie pour la mettre en lieu seur, où on ne la puisse manier et en la touchant par trop la gaster.’ Had het ergens behoorlijk opgehangen, men had er waarschijnlijk meer zorg voor gedragen; nu werd het achter de handschriften van Scaliger geborgen en verborgen. Senguerdus beschreef het in zijnen Catalogus van 1716 op bl. 343 als een effigies facta ex gypso, maar bij onderzoek is mij gebleken, dat Daniel Heinsius het wel zoo juist in zijn Catalogus der Leidsche Bibliotheek van 1640 op bl. 172 noemde: facta ex cera, hetgeen door Fredericus Spanheim in zijnen Catalogus Bibliothecae Lugduno Batavae van 1674 op bl. 283 herhaald was. Scaliger had het kleinood dan ook genoemd ‘une effigie de cire.’ Goltzius heeft overigens zijne gravure niet vervaardigd naar dit boetseersel, want zijn onderschrift leert ons, dat hij een potloodportretje heeft gevolgd. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Expressus plumbo fuerat, nunc vivido in aere
Coelavit lima hunc Goltzius artifici.
Keeren wij terug naar den jongen Scaliger en naar diens portret van Goltzius, dat onder de Icones virorum illustrium van J.J. Boissard, Tome III voorkomt (N. 2) maar zonder den fraaien rand, terwijl de leeftijd en het jaartal door 's mans naam werden vervangen. Daaronder staan deze twee regels te lezen: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ille simul Musas et Phoebum scripserit ipsum
Qui scribit nomen Clare Josephe tuum.
Daarentegen werden beide cijfers wel overgenomen op de linksche copie (N. 3) van dat portret, vervaardigd door den graveur, wiens in elkaar geschrevene naamletters Z en D door mij worden gehouden voor het van elders bekende monogram van den Leidschen graveur Zacharias Dolendo, evenals er van zijn broeder Bartholomeus ook een portret van Scaliger bestaat. Boven zijn monogram graveerde Dolendo het familiewapen.
Op een andere navolging (N. 4) van deze linksche copie is slechts het gelaat van Scaliger met de geplooide kraag afgebeeld, terwijl Goltzius er een borststuk van had gemaakt. De graveur heeft den neus te breed gemaakt en er minder juist onder gezet. Joseph, Just, Scaliger want al heeft deze veelzijdige geleerde de oostersche letteren met het beste gevolg beoefend, hij is daarin niet hoogleeraar geweest.
Een ander portret (N. 5) naar dat van Goltzius werd gegraveerd door C. de Pas, waarvan zich een exemplaar bevond in de verzameling van Dr. van Kaathoven alhier.
Nog een ander (N. 6) naar dezelfde gravure door de Bry, volgens den catalogus, was in de verzameling van der Willigen. Ik was niet in de gelegenheid dit stuk te zien, en stip hier slechts aan, dat deskundigen meenen dat portretgravure niet zoo zeer het werk van de Bry | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||
was. Wellicht zijn de letters D en B verkeerd opgevat, en hebben wij met een later portret van Bartholomeus Dolendo te doen, waarover aanstonds.
Het is bekend, dat Scaliger in 1593 al was het niet zonder moeite, naar Leiden is gekomen, waar hij sedert met recht is geweest ‘decus Academiae’ zooals in de Senaatskamer met gulden letters te lezen staat. Vier jaren na zijne komst schilderde de hoogleeraar Paulus Merula den gevierden professor uit; want al weten wij verder niets van deze kunstenaarsgave van den toenmaligen Leidschen bibliothecaris, zoo blijkt toch 's mans talent uit de door hem op het paneel geplaatste woorden: ‘Paullo G.F.P.N. Merula magni viri vultum posteris ad vivum aeternante.’ Dit staat links onder het bijschrift: IOSEPHVS IVSTVS terwijl het onderschrift aldus luidt: NATVS ANo. CIIXL PRIDIE NONAS AVGVSTI Op dat paneel (N. 7; 54 duim hoog op 50) is de 57jarige hoogleeraar vereeuwigd met de roode toga met rood passement op de mouwen, terwijl de omslag of revers van bruin bont is, waarop de platte linnen kraag glad neervalt; wel is de blik niet zoo jeugdig als bij Goltzius, maar het is een kloek en schrander gelaat van den scherpzinnigen criticus. Hij had dan ook zeer scherpziende oogen, zooals zijn meestgeliefde leerling Daniel Heinsius bepaald van hem schrijft, vandaar dat hij de Oostersche | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||
handschriften zoo goed kon lezen. Zoowel op dit als op de andere portretten is er iets netjes zichtbaar, hij moet dan ook in alle opzichten een fijn beschaafd man geweest zijn, die zeer netjes was op haar en baard, hij kon geen uitstekend haartje dulden. Evenzoo was hij zeer puntig op zijne kleeding; alleen daarin veroorloofde hij zich eenige weelde, behalve dat hij in de jacht nu en dan uitspanning nam, want overigens was hij zeer matig. Dit portret is na de laatste verbouwing in de Leeskamer der Bibliotheek in 1866 geplaatst naast dat van Justus Lipsius, boven de deur tegenover den schoorsteen. In de 17e eeuw had het in een vergulde lijst geprijkt boven de Arca Scaligeri, dat is de kast waarin de door dezen professor aan de Bibliotheek bij testament vermaakte 208 handschriften in vreemde talen waren geborgen. Toen namelijk ‘Franchoys ende Joost van Raphelingen executeurs van den testamente saliger Josephus Scaliger’ zich schriftelijk tot Heeren Curatoren hadden gewend met de vraag ‘aan ende onder wien zij zouden hebben te leveren de boeken by den voorz. heer aande Universiteyt gemaakt,’ is Professor Heinsius als Bibliothecaris daartoe aangewezen en is hij ‘expresselijk geauthoriseert met last om op te bibliotheecque te doen maken een casse op hemzelven ende aldaar beslooten in te stellen de voorz. boeken.’ Dit is geschied, blijkens de nog bestaande afbeeldingen van de oudste bibliotheek, waarin de boeken aan kettingen bevestigd waren onder lange tafels, op de wijze van onze oude schooltafels ingericht, zoodat hij die ze wilde lezen, plaats nam op de bank voor de tafel waarop dan het te gebruiken boek werd neergelegd; deze inrichting is nog te vinden in de Laurentiaansche Bibliotheek te Florence voor de handschriften en hier te lande in de Kloosterboekerij in de groote kerk te Zutfen. Heinsius | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||
liet ‘van buyten opte slincker deur vande kaste’ zooals wij lezen in de eerste uitgaaf van Orlers, in zijne ‘beschryvinghe van de bibliotheque oft boeck-kamer van de universiteyt’ het wapen van Scaliger schilderen ‘ende opde slincker deur’ zooals hij vervolgt:
Orlers schijnt niet bemerkt te hebben, dat hij zich vergiste; eerst in de uitgaaf van 1781 is te recht verbeterd, dat het wapen op de rechter deur prijkte. De lezer van de eerste uitgave van Orlers kon niet uitwijzen, hoe of de nauwkeurige beschrijver der bibliotheek het had bedoeld, want op de aldaar afgedrukte gravure is het wapen op de linker deur. Maar dit plaatje is een verkleind spiegelbeeld van de folio-gravure van de Bibliotheek der Hoogeschool van J.C. Woudanus, die Andreas Cloucq in 1610 had uitgegeven. En dat deze afbeelding geen spiegelbeeld is, heb ik afgeleid uit de plaats van die prachtige penteekening van het 40 voet lange Prospect van Constantinopel en de Dardanellen, van Melchior Lorichs, dat Gerard Dousa op zijne reis naar Turkije schijnt gekocht te hebben, en dat hij bij zijne tehuiskomst aan zijn zwager Nicolaas Stalpert van der Wiele, rentmeester van de Universiteit, schonk, die het op de Bibliotheek | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||
bracht. Daar heeft het op een stevig stuk linnen gehecht, jaren lang in een lijst geprijkt, hangende onder de ramen aan de noordzijde, zooals Orlers uitdrukkelijk zegt; op het plaatje daarentegen hangt die penteekening aan de zuidzijde. De kast met Scaligers legaat stond daartegenover, als men de zaal binnentrad rechts. Ten gevolge van eene vertimmering der boekenkasten in 1653 - om dit in het voorbijgaan nog even aan te stippen - was er geen plaats meer onder de ramen voor dat lange pronkstuk; het werd toen naar het Stadhuis gebracht, want daar vond de archivaris het voor eenige jaren, opgerold, als ware het een ganglooper, natuurlijkerwijs op sommige plaatsen zeer beschadigd. Door bemiddeling van Curatoren is deze merkwaardige teekening aan de Bibliotheek teruggegeven in 1869, toen het mij gelukt was hun het bewijs van eigendom van dit teekenwerk te leveren. Het is daarna door de welwillende zorgen van Dr. W. Pleyte van het linnen losgeweekt, zoo goed mogelijk schoongemaakt en elk vel op behoorlijk opzetpapier in dier voege gehecht, dat men desverkiezende alle stukken tot een geheel kan aaneenleggen. Zie Handelingen van de M.d. Ned. Letterk. 1870, bl. 71. Boven op de kast van Scaliger stonden blijkens dezelfde afbeelding van Woudanus twee globes. Ik waag de gissing, dat deze de aard- en hemelglobe zijn geweest, die Scaliger aan de Bibliotheek heeft gelegateerd, terwijl hij zijne twee kleine globes aan zijn trouwen knecht Jonas Rousse vermaakte met zijne boeken, nadat daaruit zou zijn genomen wat zijne boezemvrieden Cornelis van der Myle de Curator, Heinsius en Baudius voor zich zouden verlangen, alsook de weinige boeken door Scaliger aan andere geleerden geschonken; daarvan zou de lijst, voor notaris en getuigen geteekend, als codicil gevonden | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||
worden in den groenen lessenaar, waaraan hij gewoon was te schrijven. De brave Jonas kreeg er de planken van de boekenkasten bij, en mocht alles publiek verkoopen. Ik denk dat de heeren Rapheling dit hebben gedaan; hoe het zij, vlug is het zeker geschied, want Jonas had de opbrengst van de boeken, dat een aardig stuivertje bedroeg, al ontvangen, toen Heinsius den 28 Maart in een langen brief aan Isaac Casaubonus de laatste bijzonderheden mededeelde van de ziekte en den dood van den Phoenix van Europa, zooals de Staten in hun brief aan den Koning van Frankrijk Scaliger noemden. Merkwaardig is de wijze waarop Heinsius toen dien Franschen philoloog tracht te troosten; door den dood van Scaliger, het ondergaan van die zon, durfde hij Casaubonus thans als den koning en vorst in de letteren begroeten! Als aandenken legateerde Scaliger aan ‘Casaubon, soeusmaistre de la librairie du Roy’, een vergulden zilveren beker, die hem door de Staten van Zeeland vereerd was. In 1608 bezat de Bibliotheek zes globes, blijkens een aanteekening van den bibliothecaris Merula: een hemelen aardglobe van Gerard Mercator, die aangekocht waren, evenals een gewone wereldbol en een hemelbol volgens Copernicus, en bovendien had Jodocus Hondius een hemel- en een aardglobe aan haar geschonken. Deze allen zijn allengs verdwenen, en de twee, die in 1868 nog over waren, ofschoon zij de sporen van hoogen ouderdom lieten zien, waren twee anderen, namelijk van Willem Johanniszoon Blaeu. Deze moet Scaliger dus hebben bezeten en aan de boekerij der Universiteit hebben vermaakt. In den Catalogus van Senguerdus worden zij op blz. 500 vermeld, en wel die van 14 duim Rijnlands, want deze maat sluit met de middellijn dier hemel- en aardglobe, die in genoemd jaar zijn overgebracht naar de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Sterrenwacht. (Zie P.J.H. Baudet, Leven en Werken van Willem Janszoon Blaeu, Utrecht 1871, bl. 40 en 150). De twee allergrootste van den Amsterdamschen geograaf, welke de Bibliotheek in 1713 nog bezat, waren van 2 voet en 4 duim d.i. 73 centimeter in middellijn en voor zulk eene afmeting was geene plaats boven op de kast van Scaliger. Tevens volgt hieruit dat het stel kleine globes, dat Jonas van zijn meester erfde, van 23 centimeter zal geweest zijn, want van die kleine afmeting maakte Blaeu ze ook.
Op Scaligers portret van Merula heeft Grotius het volgende vierregelige vers gedicht, dat op bl. 76 van de boven vermelde oraties van Heinsius is afgedrukt bij de talrijke lof-, verjaar- en lijkdichten op den Phoenix der geleerden. Inter mille libros (nec sede dignior ulla)
Quae tulit immensus Scaliger ora vides.
Mille libros hospes nimium ne respice, maior
Hic tibi quem monstro bibliotheca fuit.
Grotius heeft bepaald dit portret bedoeld, want toen hij dit gedicht maakte, was het andere portret dat ook op de Bibliotheek is, waarover zoo aanstonds (N. 21) er nog niet geplaatst.
Had de Fransche geleerde nog in 1597 zijn jeugdigen knevel en puntbaard, in 1601 versierde een grijze gespleten baard met volle snor het schrandere hoofd, waarvan het korte bruine haar iets lichter was geworden. Zoo zien wij hem namelijk op het in 1880 ontvangen paneel (N. 8; 62 d. hoog op 50 d.) dat naar alle waarschijnlijk- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||
heid heeft toebehoord aan den geleerden griffier der Leenkamer te 's Hertogenbosch, Hendricus Copes, den vriend van Cuper, Graevius en Perizonius. Het werd geschilderd in CIICI, en stelt IOSEPHVS IVST' IVL. CAES. A. BVRDEN F. SCALIGER blijkens het bijschrift voor en wel, zooals het onderschrift luidt, overigens gelijk aan dat van het voorgaande, op zijn 61ste jaar, want hij is geboren in 1540 op den 5den Augustus te Agen in Guienne, aan den rechteroever der Garonne, en wel 14 uren na den middag, 14 horis post meridiem, zooals Scaliger zijn eigen geboorte in het leven van zijn vader nauwkeurig heeft opgegeven.
Wij zien hem op dit, evenals op het portret van Merula, van voren; op het nieuwe portret prijkt de groote gouden medaille aan drie gouden kettingjes aan een zwart zijden koord om den hals hangende, waarmede de Staten-Generaal Leiden's grootsten hoogleeraar hadden vereerd. In het midden van dien penning is de bundel van vijf pijlen duidelijk zichtbaar, omgeven door de saamgestrikte zes wapens van Holland, Friesland, Utrecht, Gelderland, Overijsel en Zeeland, waaromheen het randschrift ‘Nexos favore Numinis quis dissolvet?’ Het is dus een afslag van den stempel, met een bundel van zes pijlen, die ook gebruikt is tot het slaan van den gedenkpenning op het ontzet van Coeverden en het vermeesteren van Groningen in 1594 (v. Loon, Ned. Historiepenn. I. bl. 448 N. 3); of wel die op het drievoudig verbond tusschen Frankrijk, Engeland en de Staten, vervaardigd in 1596, die zeven pijlen heeft en tusschen de woorden van het randschrift bloemvormige scheidingsteekens, (Ald bl. 481 N. 1), welke ook op de beide schilderijen voorkomen. Dat toch bij van Loon DISSOLVES' gegraveerd werd, is een vergissing, blijkbaar door het vraagteeken ontstaan, want in | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||
den tekst geeft hij de juiste lezing DISSOLVET? Op de portretten staat verder het wapen van Holland boven aan, links daarnaast dat van Zeeland, terwijl bij van Loon op beide platen deze onderaan prijken: dit is zeker een willekeur van den artist. Uit het testament van Scaliger weten wij, dat deze gouden medaille drieendertig kronen woog en aan een zwart zijden koord hing, en dat hij haar vermaakte aan Daniel Taffin Toessay, omtrent welken persoon ik nog in onzekerheid verkeer. Een der zoons toch van den bekenden Walschen predikant Taffin van Amsterdam, die met zijn broeder Jan te Leiden kwam studeeren in 1579, heette niet Daniel maar Dionysius. Behalve deze had Scaliger nog een medaille van de Staten-Generaal ontvangen, die aan een gouden ketting om den hals werd gedragen, welk kostbaar stuk hij bij zijn afsterven geschonken heeft aan zijn neet Jacob Secondat des Rocques, escuyez seigneur de Montesquier, lieutenant de régiment de Monsieur de Chastillon. Het was aan dezen neef dat de erflater opdroeg een gelijkluidend afschrift van zijne wilsbeschikking te laten maken voor zijne zuster Anna della Scala. Een derde medaille met het portret van Zamoski, den grootkanselier van Polen schonk hij aan Grotius. De witte platte kraag op het portret van 1601 is veel grooter dan dien hij in 1597 droeg, maar werd door den onbekenden schilder aan beide zijden sierlijk met een plooi omgevouwen; de roode toga is ook met bont omzet. De nog blonde baard is scherp gesplitst, waarop het witte kinsikje afsteekt; de knevel is nog niet zoo zwaar als later, en de lokken op het groote breede voorhoofd liggen regelmatig gekamd, terwijl duidelijke rimpels op de wenkbrauwen uitloopen; bij zijne slapen was zijn hoofd wat ingevallen volgens Heinsius, hetgeen stof tot menigen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kwinkslag gaf; hij zegt, dat hij een mooien kop had, en op dit keurige portret ziet de bejaarde man er ook nog krachtig uit, waartoe zijne matige levenswijs zeker veel zal hebben bijgedragen. Het zou mij niet verwonderen, als de groote man voor dit portret geposeerd had; zijne ijdelheid brengt dat mede, bovendien was hij er niet tegen om uitgeschilderd te worden, als het maar door een ervaren schilder geschiedde, zooals hij in een brief aan Johannes Lydius in April 1601 schreef. Deze geleerde had hem een schilder aanbevolen, die daarvoor uit Friesland naar Holland zou overkomen; hij wil dat niet hebben, maar als de schilder het toch doen wil, had hij er niets tegen dat hij het portret van zich en van zijn vader zou maken; hij raadt Lydius aan den schilder op zijn terugreis mede te brengen, maar over land te komen om het gevaar van Neptunus en de Duinkerker kapers te vermijden. Zie Epist E. CCLXXXII p. 585. Als wij nagaan dat Scaliger in 1601 is geportretteerd, dat dit een fraai portret is, en dat daarvan een copie bestaat, waarover aanstonds, welke een pendant is van het portret van zijn vader, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat Lydius uit Franeker na den dood van zijn vader Martinus Lydius, 27 Juni 1601, met den onbekenden schilder naar Leiden kwam, en dat deze de beide heeren della Scala heeft geportretteerd, en dat het portret van Copes een daarvan is. De naam van den schilder mocht ik niet vinden; van den broeder van Johannes Lydius, den predikant Balthasar, bestond een portret door Schalcken geschilderd, maar deze leefde veel later; Schalcken heeft dit vervaardigd, omdat hij aan den Dordtschen predikant verwant was.
In de Senaatskamer te Amsterdam hangt als pendant | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van dat van zijn vader een portret van Josephus Scaliger (N. 9, 65 d. hoog op 50); ik houd dat voor eene copie van het vorige, want de overeenkomst is volkomen. Ik geef dus de belanghebbenden in bedenking om bij gelegenheid, als er voor deze groote rij van portretten wat vernis beschikbaar zal gesteld worden, ze te laten opfrisschen en op meer gelijkmatige borden de namen van die hooggeleerden er onder te plaatsen, maar bij dat van Josephus Scaliger op de daarvoor opengelaten plaats hetzelfde onderschrift te laten zetten dat onder dat van Copes prijkt, te weten: ‘Natus ano. CI·I·XL pridie Nonas Augusti Aginni Nitiobrigum, horis quatuordecim post meridiem: pictus ano. CI·I·CI.’ Beide stukken schijnen van Papenbroek afkomstig te zijn.
De zoo even genoemde linnen kraag is slechts aan de linkerzijde opkrullend geschilderd en rechts vlak liggende op de met bont omzette toga op het borststuk van 1604 op doek (N. 10; 52 d. hoog op 44), dat de Bibliotheek reeds bezat, en waarnaast het nieuwe is geplaatst. Evenals op de drie vorige (N. 7, 8, 9) prijkt het familiewapen der Scaligers boven aan de linkerzijde en wel op een goud veld, de ladder rood en de dubbele adelaar zwart, maar het wapen is niet gedeeld; de ladder met 5 sporten staat tegen den adelaar en aan de andere zijde de naam van Leidens hoogleeraar IOSEPHVS IVSTVS IVL. Maar overigens is er vrij wat verschil in de gelaatstrekken, zijn haar is grijzer geworden, de baard is langer en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||
eerbiedwaardiger, slechts een weinigje gespleten, het haar op het voorhoofd is langer en bedekt dit iets meer, de oudere trek maakt Scaliger, die op dit portret het gelaat links heeft gewend, wat afgeleefder, en de knevel is zwaarder, hij was trouwens in leeftijd gevorderd.
Nog hangt er in de Amsterdamsche Senaatskamer zeer hoog tegenover de vroeger genoemden een kleiner geschilderd portret van onzen geleerde (N. 11, 35 d. hoog op 32), eigenlijk een schouderstuk, dat men een zeer matige copie kon noemen van het voorgaande. De bonte rand van de roode toga werd ook rood afgemaald; voor wapen of onderschrift was op dat kleine paneel geen plaats. Al is dus 's mans leeftijd er niet bijgevoegd, blijkt het dat hij op hoogeren ouderdom is afgebeeld met zijn grijze haar, langen witachtigen baard en zwaren knevel, en met den ouderen trek in het gelaat, dat evenzoo wat links is gekeerd.
Naar deze vier geschilderde portretten is geene gravure vervaardigd, want geen der mij bekende afbeeldingen komen overeen met deze, en toch moet er eene gravure in 1604 gemaakt zijn, want in een brief aan Carolus Labbaeus (Ep. CCCXXXI. p. 644) van Juni 1604 schrijft hij over een effigies ‘mea longe melior et elegantior quam eae sunt, quas hic vidisti,’ dat door Daniel Hagiensis pictor gemaakt was, en dat hij hem toezendt (N. 12). Scaliger bedoelt een gegraveerd portret, want in zijn testament schreef hij, dat men zou vinden in zijn koffer ‘deux effigies rollees’ door den schilder Daniel vervaardigd. Dus moeten dat gegraveerde en opgerolde portretten geweest zijn, waarvan de trouwe Jonas een exemplaar kreeg, terwijl het andere ‘à corriger par Everard’ aan de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliotheek werd vermaakt. Ik twijfel niet of de mij tot nu toe onbekende Everard zal die opgerolde gravure in orde hebben gebracht en zij zal op de Academische boekerij hebben geprijkt, maar werd overschaduwd door de geschilderde portretten van den grooten man, was niet in tel en verongelukte, toen b.v. het glas ofde lijst brak. Dientengevolge is verder onderzoek naar het werk van den schilder en graveur Daniel Hagiensis niet mogelijk. Mogen wij aannemen dat Scaliger door Hagiensis en niet Hagensis te schrijven een Haagschen schilder bedoelde, dan kunnen de boeken van het St. Lukasgild uit den Haag, welke in het Archief voor Ned. Kunstgeschiedenis dl. III van den heer Fr. D.O. Obreen zijn uitgegeven, worden geraadpleegd. Daar komt op bl. 284 en 295 een schilder Daniel Davitsz voor, die in 1596 en volgende jaren lid was van het gild, en op bl. 259 een Daniel die in 1610 lid werd. De heer Obreen hierover door mij geraadpleegd, waagde de gissing om aan Daniel Mytens te denken, die in deze jaren kan geschilderd hebben, en wiens portretten vooral aan het Engelsche hof zeer geprezen waren. Raadplegen wij van Mander, dan vinden wij dl. I. bl. 168, een ‘Meester Daniel’ in den Haag, die de zoon was van Christiaan van den Queeborn den landschapschilder; hij leefde in de tweede helft der 16e eeuw, was schilder van Prins Maurits, was portretschilder en graveur evenals zijn zoon Chrispijn of Christiaan van den Queeborn, den teekenaar, die in 1604 te 's Hage werd geboren. Ik vermoed dat deze de bedoelde Maître Daniel was. Jammer dat het gelegateerde portret verdween; evenmin is tegenwoordig aanwezig het exemplaar van de gravure (N. 22) waarover zoo aanstonds, al vind ik die vermeld op een geschrevene lijst van Portretten van de hand van den bibliothecaris Abraham Gronovius. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Evenzeer heerscht er onzekerheid omtrent het portret (N. 13), dat bij Scaliger aan den schoorsteen hing, en dat hij vermaakt heeft aan ‘Damoiselle Marie van den Berch,’ gouvernante van de Paltsgravinnen, welke vroeger zijne hospita geweest was. Het blijkt niet of dit een geschilderd of een gegraveerd portret was, maar wij weten wel dat Scaliger als ongetrouwd heer naar Leiden gekomen, de eigenaardige lasten van eene huishouding vermijdende bij een Leidsche familie heeft willen inwonen; thans blijkt dat hij bij Juffer Marie van den Berch heeft gewoond, hetgeen een jaar of tien moet geduurd hebben, want uit zijne brieven is bekend, dat hij niet gemakkelijk slaagde met eene woning, omdat in weerwil van de pestziekten in 1603 en 1604 er groot gebrek aan huizen kwam alhier, daar vele vreemden door den toenemenden bloei der Universiteit zich te Leiden kwamen vestigen. Het hof van de Paltsgravin is dat van Louise Juliana, de oudste dochter van Willem den Eersten bij Charlotte de Bourbon, welke in 1593 den Paltsgraaf Frederik IV had gehuwd en later naar Holland kwam.
Ik ga over tot een ander portret en wel van het jaar 1607 (N. 14), dat in koper werd gebracht door den graveur, wiens voorletters B. en D. tot een monogram vereenigd door Muller (Portretcat. e) in der tijd als D.B. werden gelezen, terwijl ik door vergelijking met het bekende monogram van Bartholomeus Dolendo er dezen Leidschen portretgraveur, den broeder van den bovengenoemden Zacharias, in meen te herkennen; deze opvatting wordt tegenwoordig algemeen gedeeld. Dit portret is ook een borstbeeld van voren gezien; op de deftige met bont omzette toga ligt de breede neergeslagen kraag. Scaliger heeft ook hier een langen baard en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||
fijne gelaatstrekken, terwijl op zijn borst prijkt de boven beschreven gouden medaille; het wapen is op den achtergrond te zien, het randschrift luidt: Josephus Scaliger Julii Caesaris A Burden Filius Aetat. LXVI. Ano CI.I.C.VII, en ten slotte de spreuk Fuimus Troes.
Ik heb lang gedacht, dat de scherpzinnige criticus op zijn 67ste jaar bewust moet geweest zijn, dat hij zijne beste dagen gehad had; maar het is mij later gebleken, dat hij dit devies reeds vroeger had gekozen, want ik vond het afgedrukt in het album van Ernestus Brinck door F.A. Ridder van Rappard (N. Reeks Werk. Lett. VII. 2, bl. 53, van 1606), verder op een blaadje in hetzelfde jaar geschreven in het album voor Engelbertus Aegidius op de Leidsche Bibliotheek bewaard; zelfs op een ander, dat hij in 1600 schreef in het album van Arnoldus Buchelius, want hij voerde reeds die zinspreuk op 58jarigen leeftijd, zooals blijkt uit het door hem in 1598 aldus geteekende blad in het album van Antonius Blonck uit Veere. De twee laatstgenoemde alba amicorum zijn aan de Maatschappij der Nederl. Letterkunde vermaakt door Mr. Bodel Nijenhuis. Ik vind het niet ongepast om bij deze gelegenheid op het belang van dergelijke vriendenrollen te wijzen voor de verzamelaars van spreuken der geleerden en kunstenaars; voor dat doel zijn zij nog niet geraadpleegd. Op dit portret is duidelijk te zien dat zijne slapen ingevallen waren, en ik zou zeggen, dat er ook tanden waren uitgevallen, zooals wij weten dat toen had plaats gehad. Hoe het zij dit portret van B. Dolendo werd twee jaar later nagegraveerd in een ietwat kleiner afmeting, (N. 15) met genoemde spreuk boven in den rand, waarbij het wapen werd weggelaten, en wel voor de reeds genoemde Orationes duae Danielis Heinsii. Bij nauwkeurig onderzoek bleek mij, dat dezelfde plaat | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ook gebruikt is voor de ‘Illustris Academiae Lugduno-Batavae Icones, Elogia ac Vitae,’ welke in 1613 bij dezelfde uitgevers Elsevier en Cloucquius verschenen, en voor de ‘Athenae Batavae’ van Meursius in 1625 in denzelfden boekhandel te koop geboden. Een afdruk van deze gravure op gele zijde wordt in de verzameling van wijlen den heer Bodel op de Bibliotheek bewaard. Onder dit portret staat 's mans naam aldus te lezen: IOSEPHVS IVSTVS SCALIGER welke laatste letter beteekent gelijk bekend is, filius, maar dat wist de graveur niet, die dit portret iets kleiner copiëerde (N. 16) en er een E van maakte! En zoo prijkt dat onderschrift in de ‘Illustrium Hollandiae et Westfrisiae Ordinum Alma et Illustris Academia Leidensis, id est Icones atque Vitae etc.’ welke in kleiner quartoformaat bij Jacob Marci en Justus van Colster in 1614 alhier verschenen. De gravure van Elsevier en Cloucquius met het ovale randje, waarop: Fuimus Troes, werd nog eens afgedrukt in een vierkante, fraai bewerkte lijst gevat met den naam: Josephus Justus Scaliger, en daaronder het vereerende bijschrift: Senatus Critici Princeps, op een folioblad, (N. 17) en door Pieter van der Aa in den handel gebracht in den bundel portretten, bekend onder den titel: ‘Fundatoris, Curatorum et Professorum Academiae Lugduno Batavae Effigies’ omstreeks 1700, op dezelfde wijs als deze uitgever oude gravures in een sierlijke lijst of met ander bijschrift nog eens liet afdrukken, zoodat soms dezelfde lijst er afzonderlijk op werd gedrukt, en dat hij dan als ware het een nieuw werk, aan den man wist te | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||
brengen. Zijn winkel zou men tegenwoordig minachtenp eene fabriek noemen, hij liet er naar de gewoonte vau die dagen onder zetten: Lugd. Bat. ex Officina Petri van der Aa. Naar deze gravure werd nog een andere gecopieerd in spiegelbeeld, maar de ovale rand is dichter om het hooggeleerde gelaat getrokken, de hoeken zijn niet bijgewerkt, alleen staat het FUIMUS TROES boven den rand, terwijl daaronder te lezen staat: IOSEPHVS IVSTVS SCALIGER IVL. CAEsaris a Burden F., en daaronder dit achtregelig lofdicht:
Sic fuit ille Senex, antiquo stemmate clarus;
Stemmate sed multum clarior ipse suo.
Mente pius; cunctis excellens artibus; ore
Graecus, Iudaeus, Celta, Latinus, Arabs;
Seclorumque Canon; juris Dictator, et aequi;
Herbarum Gnostes; historiaeque Decus.
Ut brevius dicam tibi, Lector; Scaliger hic est,
Qui Patre, divino Caesare, maior erat.
Jammer dat zulk een overdreven vers ontsierd wordt, doordat de graveur de letter g in den naam van den bezongene had overgeslagen en met een mikroskopisch klein lettertje zijn fout herstelde. Daaronder staat: Scr. Christoph. Beierus VI. Of hij de dichter of wel de graveur van dit vers was, durf ik niet beslissen; ik vermoed dat het een gedicht is van Christophorus Beyerus, 1695-1758, die te Leipzig buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte geweest is
Deze vier laatsten zijn alle trouwe navolgingen van B, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Dolendo's gravure. Eene in het oog vallende afwijking daarvan veroorloofde zich Edelinck, die den bejaarden grijsaard in groot kwarto weergaf (N. 19; d bij Muller), maar een kale plek op het hoofd teekende, door de voorste haarlok van de andere los te maken; verder vergrootte hij het voorhoofd, liet de medaille weg en den tweeden voornaam, alsmede den adelaar in het wapen, hetwelk hij met een helm dekt zonder salamander. Bovendien laat hij de ladder van vijf sporten door twee opspringende honden vasthouden. Edelinck heeft dus tegen de wapenkunde gezondigd, want in de plaats van het wapen, dat door de familie van onzen Scaliger gevoerd werd van af Albino en Canis Grande, Vorsten van Verona, graveerde hij het wapen, dat door het geslacht della Scala zou gevoerd zijn volgens de overlevering, vóór dat zij over Verona heerschten. Beide wapens toch prijken op de keerzijde van het titelblad van de bovengenoemde ‘Josephi Scaligeri Epistola de vetustate et splendore Gentis Scaligerae’; de duidelijke onderschriften hadden Edelinck van die fout moeten terughouden. En eigenlijk is de artist nog in het nateekenen van het verkeerde wapen willekeurig te werk gegaan, want in het boekje van Plantijn, dat onder de oogen van Scaliger werd gedrukt, zijn de opspringende honden niet de wapenhouders maar klouteren die twee doggen op de tweede en derde sport van de lange trap, en houden zij zich met de voorpooten vast aan de vijfde en zevende. Zoo wordt de regel bevestigd, dat de wapengraveurs wel goede teekenaars zijn, maar niet alle graveurs goede wapenteekenaars. Verder moet ik hier nog opmerken, dat ik op de bekende grafmonumenten der Scala's te Verona overal de trap met vier sporten vond. Op den sarcophaag van den | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||
oudsten zoon van Albert I, Bartolomeo della Scala, die in 1304 overleed, is rechts de genoemde trap uitgehakt en links de adelaar; ik maak dus de gevolgtrekking, dat de zwarte arend door de echtgenoote van Albert in het familiewapen is gekomen. Overigens vond ik in de verzameling professoren-portretten van wijlen Mr. Bodel nog een fraai gegraveerd wapen dezer familie, gedeeld de dubbele adelaar en de trap, dat door twee honden gehouden wordt. Maar tegenover deze willekeur van Edelinck staat, dat hij een uitmuntende gravure leverde, en dat mag niet over het hoofd gezien worden. Van dit kunststuk vond ik eene kleine copie in spiegelbeeld (N. 20) in ovalen rand van vlechtwerk, blijkbaar voor een octavo boekdeel vervaardigd, zooals de aanwijzing Pag. 9 doet vermoeden, al heb ik het nog niet te huis kunnen brengen. Jammer dat de graveur 's mans voorhoofd nog grooter maakte dan Edelinck deed; de baard werd even zorgvuldig gekamd voorgesteld als in zijn voorbeeld, ofschoon op de geschilderde portretten juist deze iets losser en natuurlijker is afgebeeld, dan men van iemand zou verwachten, die zoo puntig moet geweest zijn op zijn haardos.
Kort voor zijnen dood (21 Januari 1609) werd de beroemde geleerde nog eens geportretteerd, dus op 68jarigen leeftijd. Op dit kleine kniestuk (N. 21) op een kwarto blad in waterverf, beeldde de onbekende teekenaar den grijsaard rechts af, met den langen witten puntbaard, met de roode toga, gezeten aan een tafel, waarop een pas begonnen brief aan I. (dat is Isaac, dus niet J., zooals in den Catalogus van Muller staat) Casaubonus; in de rechterhand houdt hij eene pen, terwijl hij in de linker een rol heeft met een Oostersch opschrift, d.i. met Ara- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||
bische letters. Dit keurige portretje is door de gravure zeer verspreid; en door de bijschriften der tijdgenooten weten wij er een en ander van. Toen het in koper werd gebracht, was het eigendom van den geleerden oudheidkundige Gerard Papenbroek, die het met eenige groote geschilderde portretten van andere Leidsche professoren aan onze bibliotheek heeft vermaakt in 1743 evenals zijne kostbare verzameling handschriften en brieven, terwijl de Inscripties en marmeren monumenten, door hem aan de Hoogeschool geschonken, den grondslag uitmaken van het Leidsche Museum van Oudheden; over dit legaat heeft professor Oudendorp in 1745 eene geleerde redevoering gehouden. Deze aquarel door den bibliothecaris Abraham Gronovius als no. 7 vermeld op de lijst der portretten van het legaat Papenbroek, hing in vroeger jaren op een stil plekje in het bescheiden vertrekje van professor Geel, geen wonder dat de heer Muller het niet kende, en in zijnen portrettencatalogus de gevolgtrekking maakte, dat het origineel der zoo aanstonds te noemen gravure aan het Athenaeum van Amsterdam was vermaakt door Papenbroek. Het is mij gebleken, dat geen der beide portretten van Scaliger, die nu in de Senaatskamer aldaar prijken (N. 9 en N. 11), noch hetgene dat in de Litterarische Faculteitskamer te Amsterdam hangt (N. 27), overeenstemt met onze aquarel of met de bedoelde gravure; het was blijkbaar eene gissing die Muller niet heeft onderzocht. Uit het opschrift boven het tienregelige Latijnsche vers van Huig de Groot op deze aquarel, dat op bl. 78 achter de meer genoemde oraties van Heinsius staat afgedrukt, weten wij dat deze beeltenis van Scaliger bij 's mans dood behoorde aan Cornelius van der Myle, wiens studeervertrek er mede versierd was. En dit is ook natuurlijk, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||
want deze staatsman heeft evenals vele anderen aan Scaliger de hoogste achting toegedragen; hij noemde hem ‘den God der geleerden,’ en was gewoon hem nu en dan met een bezoek te vereeren, als hij in Leiden kwam, waar hij als Curator der Hoogeschool vaak vertoefde. Bij Mylius in die hoedanigheid heeft hij in een zijner brieven voor Matthijs Elsevier een goed woordje gedaan, toen in 1607 de pedel Augustinus was gestorven; deze pedel Elsevier heeft den brand van het Academiegebouw na het Sint Maartenmaal in 1616 op zijn geweten. En toen de betrekking van bibliothecaris aan de Leidsche Academie door den dood van Merula open kwam, heeft Scaliger in October 1607 zijn geliefden Heinsius voor dien post aanbevolen bij Curator van der Myle, en Heinsius werd daarmede bekleed. Dat die genegenheid wederkeerig was, blijkt ook uit de testamentaire bepaling van Scaliger. Mylius, Heinsius en Baudius mochten uit zijne boeken kiezen welke werken ieder verlangde te bezitten. Prins Maurits had van der Myle in 1606 tot Curator benoemd, maar hij heeft dit ambt niet ongestoord mogen waarnemen, slechts tot 1619 vervulde hij die betrekking, hetgeen natuurlijk samenhangt met zijne verbanning; hij moest immers als schoonzoon van Oldenbarneveld verwijderd worden; van 1640 tot aan zijn dood in 1642 was hij weder Curator. Denkelijk heeft Papenbroek, die een verzamelaar was van portretten en oudheden, deze aquarel toen verworven. Het vers van Grotius is evenals de vele andere epicedia rijk aan lof en verheerlijking van den voortreffelijken geleerde; als staaltje van den geest, waarin die gedichten zijn vervat, laat ik het hier volgen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Haec est Scaligeri mortem meditantis imago:
Luminis heu tanti vespera talis erat.
In vultu macies et tortor corporis hydrops,
Sed tamen et magni conspiciuntur avi.
Laeva tenet chartas Nabathaei munera coeli:
Armatur calamo nunc quoque dextra suo.
Haec est illa manus vitam cui tota vetustas
Debet, et a primo tempora ducta die.
Quodsi Scaligero meritis par vita daretur,
Nonnisi cum mundo debuit ille mori.
Wij weten dus uit dit bericht van den tijdgenoot, dat deze afbeelding vervaardigd is kort voor Scaligers dood, dus in 1608, en dat de 68jarige grijsaard toen aan waterzucht lijdende was, welke kwaal in zijne vermagerende gelaatstrekken te lezen is, terwijl wij ook de gewenschte opheldering krijgen omtrent de Arabische boekrol, welke hij in de hand houdt. Hij heeft eenige maanden aan die kwaal geleden, en noemde zich al schertsende een tweeden Diogenes, omdat hij in een vat leefde, zooals hij zijn zieke huid met den uitgezetten buik noemde. Bovendien waren toen langzamerhand al zijne tanden verdwenen, en de heftige aanvallen der Jezuïeten waren niet zonder gevolg geweest op zijn gestel, vooral toen Scioppius op zijn private leven, dat zonder smet was, ging smalen. De kwaal ondermijnde den forschen grijsaard; collega Bontius werd geraadpleegd, die spoedig ondervond, dat de hooggeleerde patient wilde meepractiseeren; maar weldra was overtuigd, dat er geen kruid voor gewassen was. Het tienregelig vers van de Groot staat ook te lezen onder de schoone gravure door J. de Leeuw (No. 22) vervaardigd naar de besprokene aquarel, waarvan in het legaat van Papenbroek een exemplaar (No. 8 op de lijst van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Abraham Gronovius) was, dat met de aquarel aan de Bibliotheek is geschonken. Deze gravure is eerst door F. Halma (a. bij Muller) te koop aangeboden, en later (No. 23) met het adres van R.C. Alberts (b. bij Muller) in den handel gebracht, doch toen was het bijschrift, hetwelk meedeelde, dat het oorspronkelijk kort voor Scaligers dood was geteekend en aan Papenbroek toebehoorde, vervangen door de spreuk: Fuimus Troes; verder werd genoemde aanteekening nu geplaatst in het lijstwerk onder de verzen van Grotius. Eindelijk werd van deze plaat het adres van Alberts uitgeslepen en deed zij nog eens dienst voor de ‘Bibliotheca Belgica van Foppens’ (No. 24), waarin zij tegenover bl. 774 van het tweede deel prijkt. Er moet nog een portret van Scaliger door van Gunst (No. 25) bestaan hebben, dat ik niet zag; ik vond in de verzameling van Bodel Nyenhuis slechts een afschrift van het vers van Grotius door Jakob Spex in Hollandsche dichtmaat overgebracht, hetwelk onder Scaligers beeltenis van genoemden kunstenaar prijkte.
Het geschilderde portret van Scaliger, dat de meeste bekendheid heeft gekregen, is hetgeen de Senaatskamer der Leidsche Universiteit sedert tal van jaren versiert (No. 26; 70 d. hoog op 62); van de lange rij der beeltenissen van Leidens hoogleeraren is dit het oudste. Daar zit hij met eene pen in de hand een Arabisch boek te schrijven, hetgeen in de laatste jaren van zijn leven zijne voornaamste bezigheid was en dat hij met eigenaardige netheid verrichtte, al kon hij zelf zijne ganzepennen niet vermaken. Hij is op dit borststuk geheel op zijde afgebeeld, zoodat wij hier het bericht, dat zijn neus niet geheel recht was, bevestigd zien. De schilder heeft hem links afgemaald, zoodat de roode toga op | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de linker schouder in volle pracht uitkomt, en indruk maakt tegenover de vele zwarte toga's van de andere hooggeleerden. Zijne schrandere trekken zijn daarop iets jeugdiger weergegeven dan op de portretten van 1607-1609. Naar waarheid staat er onder te lezen achter 's mans naam ‘Acad. Lugd. Bat. decus inde a 28 Aug. 1593.’ Een copie van dit portret hangt tegenwoordig in de Litterarische Faculteitskamer te Amsterdam (No. 27). Met de andere beeltenissen van de Senaatskamer werd het door den Leidschen lithograaf L. Springer op steen gebracht in 4o en als een der eerste proeven van kleurendruk voor ongeveer 40 jaar uitgegeven (No. 28, g bij Muller). Jammer, dat ook bij dezen zeer matigen steen druk een belachelijke fout door den lettergraveur van het onderschrift werd gemaakt; de letters van den voornaam IVL werden door hem in verkeerde orde gegraveerd, zoodat in cursiefschrift de grootste geleerde van zijn tijd heet te zijn Uil Scaliger! Gelukkig is die fout niet herhaald onder een andere lithographische copie van Scaligers portret uit de Senaatskamer, en dat misschien wel na de uitgaaf van Springer is vervaardigd; ik bedoel (No. 29) het gesteendrukte portret van J. Hesse in Berlijn, dat Jacob Bernays vóór zijn ‘Josephus Justus Scaliger. Berlin 1855’ liet plaatsen; daaronder staat een facsimile van 's mans handteekening. In de ‘Iconographie Française lith. par Maurin, Billiard et Bazin, Paris 1840’ komt nog voor een portret van Jos. Just. Scaliger in 8o, lith. de Mad. Delpech (No. 30), maar het kwam mij nog niet onder de oogen, zoodat ik niet weet, welk der vele beeldtenissen van den eruditorum princeps, om met Heinsius te spreken, in deze lithografie is gevolgd. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ik zou wellicht mijne lijst van Scaligers portretten niet volledig maken, als ik niet vermeldde de kleine afbeelding van den grooten man (No. 31) die de uitgever van het bekende muntwerk van ‘Joh. Fred. Gronovius de Sestertiis’ van 1691 op het gegraveerde titelblad te midden der vijf en twintig geleerden plaatste; men zou dat een medaillonportretje kunnen noemen, waarop de gelijkenis zeer goed is teruggegeven. Scaliger is met dat al niet misplaatst bij die numismaten, want ook dit vak van wetenschap heeft de veelzijdige geleerde beoefend, getuige zijne eigenhandig geschrevene uitvoerige verhandeling ‘de Re Nummaria’, welke op de Leidsche Bibliotheek onder de handschriften bewaard wordt; zij zag na zijn dood bij Plantijn alhier in 1618 in 8o. het licht.
Ten slotte wil ik nog even stilstaan bij het testament van Scaliger, dat de brave man een paar maanden voor zijn dood eigenhandig schreef in het Fransch, vroeger had hij er een in het Latijn geschreven. Scaliger was slechts gehuwd geweest met de letteren, en zoo vermaakte hij de weinige hem te Agen in Guyenne overgeblevene goederen aan zijne zuster Anna della Scala, want door trouweloosheid van onderhoorigen en door de droeve burgeroorlogen waren zijne bezittingen in Frankrijk zeer verminderd. Kwam deze zuster te sterven, dan trad haar zoon Joseph Charrier in hare plaats, en zoo noodig in diens plaats zijne nicht Marguerite de Cantarel, de dochter van zijne zuster Bertrande. Behalve de opbrengst van de bibliotheek van Scaliger kreeg de trouwe knecht, zijn oeconome Jonas al zijne meubelen, den voorraad van wijn en bier, gezouten vleesch, bois à brûler et turves daaronder begrepen. Sca- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||
liger, die eerst geen vrede had met het Hollandsche gebruik van turven te branden - hij klaagde over den zwaveldamp - blijkt dus op zijn ouden dag als goed Hollander zelfs een voorraad turf te hebben ingeslagen. Verder kreeg Jonas de lijfkleederen met het bed- en tafellinnen, al het keukengereedschap en tafelservies; hij kon dat zelf met vrouw en kinderen gebruiken, of als hij wilde, het verkoopen. Verder legateerde Scaliger aan zijn oeconome de volgende kleinodiën: zijn daagsche zilveren zoutvat, zijn lepel met houten heft, waaraan ook een toeslaande vork was, zijn estuys die hij in den zak droeg, koker met schrijfgereedschap, met het zilveren reukappeltje, pomme de senteur, alsook zijn degen en zijn pistool. De dienstbode, die zijn huishouden waarnam, la jeune chambrière, Anna Scaligeri, zooals de Rector Magnificus haar noemt bij de inschrijving van studenten in het Album der Universiteit, kreeg 30 gulden, behalve hare gewone huur. Of zij in het huis van Scaliger bleef wonen, weet ik niet, maar uit het Album der Leidsche studenten is mij gebleken, dat zij haar kost heeft verdiend met kamers aan studenten te verhuren, en wel lange jaren na den dood van haren meester. Hetzelfde heeft Jonas gedaan, die herhaaldelijk voorkomt in het Album als hospes van heeren studenten, nu eens Rousse dan weder de Rou of alleen famulus domini Scaligeri genoemd. Wie Scaligers medailles ontvingen, vermeldde ik reeds boven, ik ga over tot zijne andere kostbaarheden. Mevrouw Elisabeth de Briquemaut, hofdame bij de Prinses van Oranje, kreeg zijne beide vergulde zilveren zoutvaten met het mooie tafelzilver, dat bestond uit een dozijn lepels, maar waarbij slechts één vork was; dit moet ons niet verwonderen, want het is bekend, dat de gewoonte | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||
om met een vork te eten eerst later in zwang kwam; zij kreeg bovendien al het porceleinen tafelservies. Scaliger heeft blijkbaar zwak gehad voor deze dochter van een der dappere Huguenoten, denkelijk de kleindocher van François de Beauvais, Seigneur de Bricquemault, 1502-1572, die zich in de felle godsdienstoorlogen had onderscheiden, en die wellicht met Scaliger had gestreden; of zij een dochter was van Jean, François of Gaspard de zonen van genoemden protestant, heb ik niet kunnen ontdekken. Zij was aan het hof van Louise de Colligny, en daar kwam Scaliger zooals bekend is, zoo dikwerf hij wilde en zonder plichtplegingen; dan zat hij aan tafel naast Prins Maurits. Daar heeft hij dus deze dochter van den dapperen Huguenot ontmoet, die later door de Prinses van Oranje belast werd met de opvoeding van Charlotte het dochtertje van Charlotte Brabantine, de tweede dochter van Prins Willem en Charlotte de Bourbon, en den Hertog de la Trémoille. In de hartelijke brieven door Louise de Colligny aan hare dochter geschreven, die de heer Marchegay in 1870 in het Bulletin de la Société de l'Hist. du Prot. Franç. t. XX heeft uitgegeven, zijn eenige bijzonderheden bewaard omtrent de wijze, waarop Elisabeth de Briquemault zich van hare taak als gouvernante van dat prinsesje heeft gekweten, zie p. 572 en 592. Heinsius ontving de zilveren schenkkan en schotel van zijnen leermeester, het onmisbare meubel aan tafel in die dagen, toen men minder met de vork en meer met behulp der vingers placht te eten en men deze daarna moest afwasschen. Drie zilveren dessertschaaltjes voor confituren vermaakte hij aan den hoogleeraar Baudius, en aan de tween geleerde zoons van professor Frans van Raphelinge, Frans en Joost, die hij verder verzocht zijne executeurs te willen zijn, aan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||
welken wensch door hen voldaan is. De advocaat van het parlement te Parijs, Charles l'Abbé, kreeg tot aandenken aan de vele genoegens, die zij te zamen gesmaakt hadden, twee stuks gouden kettingen bij wijze van armbanden. Professor Gomarus ontving een groot boek Chineesch papier, dat blijkbaar toen een zaak van waarde was; Scaliger droeg hem bovendien op om zijn Eusebius te laten herdrukken, omdat hij zich schaamde over de vele grove drukfouten, die in dat boek waren gebleven. Het was ter perse gelegd bij den Leidschen drukker en boekhandelaar Thomas Baston, een Engelschman van afkomst, maar de Amsterdamsche boekhandelaar Commelijn gaf dezen foliant uit. Daarom beschreef Scaliger, dat Gomarus eerst met Commelijn en diens neef Judas Bonnenuit, daarover moest spreken en er spoed bij zetten, en als deze uitgevers er niet aan wilden, was hij vrij om het werk bij een ander te laten drukken; te dien einde zou Jonas aan Gomarus het handexemplaar van Eusebius geven, waarop Scaliger zijne verbeteringen had aangeteekend. Gomarus schijnt met zijn opdracht niet spoedig geslaagd te zijn, want eerst een halve eeuw later, in 1658, verscheen de tweede editie door Alex. Morus bewerkt bij Joannes Janssonius, die de Canones Isagogicos van Commelijn had gekocht. Voorspoediger is de uitgaaf geweest van de Commentaren op de Historia Animalium van Aristoteles van den ouden Scaliger; Heinsius kreeg last ze te lezen en na te zien, het schrift te verbeteren en ze met een voorrede voorzien uit te geven; kon hij ze niet laten drukken, dan moest dat handschrift op de Leidsche bibliotheek op een geschikten uitgever wachten. Zij zijn namelijk uitgegeven door Philippus Jacobus Maussacus, lid van den ko- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ninklijken raad te Toulouse, in 1619 in folio aldaar, maar naar een afschrift dat Silvius Scaliger, de oudste zoon er van had vervaardigd, en dat na diens kinderloozen dood aan zijne zuster Anna was gekomen met al de overige papieren van Julius Cesar Scaliger; zij liet deze na aan haren tweeden echtgenoot Sourcaeus; deze hertrouwde Maria Dargellaea, van wie Maussacus den Commentaar op Aristoteles kocht, en de uitgaaf bezorgde, nadat zijn poging in 1615 bij de Leidsche geleerden gedaan om het afschrift van Douza te bewerken, vruchteloos was gebleven. Verder gaf hij Heinsius verlof om zijn andere werken, die hij steeds had verbeterd en met aanteekeningen verrijkt, te herdrukken, als hem dat goeddacht, zoo niet, dan moesten zij op de bibliotheek der Universiteit worden bewaard; hieraan is gevolg gegeven, en verscheidene boeken met Scaligers aanteekeningen zijn nog daar te vinden. Van zijne overige geschriften wilde hij uitdrukkelijk, dat niets zou worden uitgegeven, men kon er uittreksels van maken, waarna alles in een ronden houten doos voor schrijfwerk van zijn vader moest geborgen worden en op de bibliotheek geplaatst. Deze laatste bepaling ontlokte aan zijn leerling Grotius (Poemat. pag. 359) een ernstige klacht; hij bejammerde het, dat de groote geleerde niet wilde, dat alles wat zijn voortreffelijk brein had voortgebracht, aan de geleerde wereld ten beste zou komen. Ik geloof, dat Scaliger wel wist wat hij bepaalde, en de voornaamste en rijpe vruchten van zijn geest wel zal hebben medegedeeld. Van dat tonnelet des escritures de mon pere heb ik op de bibliotheek en in de oude catalogi geen spoor mogen vinden; ik geloof dat Heinsius, aan wien de bezorging van den uitersten wil van den veel geliefden meester uitmuntend was | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||
toevertrouwd en die bovendien de boekerij beheerde, dat alles wel zal hebben verricht in den geest van Scaliger, wien hij zulk eene groote achting toedroeg. Wat na 's mans dood van zijne geschriften is uitgegeven, en op welke bibliotheken behalve de Leidsche enkele zijner handschriften bewaard worden, vindt men o.a. in de uitvoerige bibliographie achter zijn leven door Bernays, in het artikel L'escale van Haag's France Protestante, en bij v.d. Aa op Scaliger, maar daarbij wil ik thans niet stilstaan; ik eindig met het testament af te drukken, dat mij om verschillende redenen voorkomt wel openbaar gemaakt te mogen worden. | ||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Onder het drukken van deze Mededeeling kwam mij nog een portret van Scaliger onder de oogen (No. 5 bis); het is een linksche copie van het medaillonportret van Goltzius, op een vierkante plaat iets grooter gegraveerd door N. L'armessin; het staat achter bij het werk van Goltzius, want het linkeroor is misteekend, en een leelijke naad ontsiert het gladde voorhoofd. Het is te vinden op bl. 201 van Tome II der ‘Académie des Sciences et des Arts par Isaak Bullart,’ Amsterdam, Elzevier 1682, voor welk werk genoemde graveur vele portretten vervaardigde, zich bij afwisseling N. de L'armessin teekenende. Evenals bij de andere beroemde mannen, is onder het portret en aan de keerzijde een levensschets te lezen; die van Scaliger eindigt met het Grafschrift uit de Walsche Kerk. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage.Testament de Monsr. Della Scala. (Naar het afschrift, dat in Codex Perizonii in Qo N. 5 fol. 39-44 op de Leidsche Bibliotheek wordt bewaard).Au nom de Dieu un en Trinité
A Ω.
Comme ainsi soit qu'un chacun est tenu cependant qu'il luy est loisible en cette vie, veu l'incertitude d'icelle, de laisser aux siens un tesmoignage de sa derniere volonté, et ordonner de ce qu'il veut estre faict en ses biens apres son decez: Je Joseph della Scala, fils de Messire Jules Cesar, estant en mon bon sens, et rassis d'entendement, ay escrit de ma propre main cette declaration de la derniere disposition de mes affaires: Et avant toutes choses, ie ren graces a Dieu de ce qu'il luy a pleu par les rayons de sa verité chasser les tenebres de mon entendement, ne permettant que ie croupisse au profond sommeil de superstitions. Et par ce, je prie nostre Seigneur etGa naar voetnoot1 Jesus Christ son fils Eternel de toute | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Eternité, seul appuy et garant de nostre salut, de me faire la grace que ie puisse perseverer constamment en cette teneur de foy, iusques au dernier moment de ma vie, si qu'estant delivré de cette prison corporelle, nettoyé de mes iniquitez par son tres precieux sang, luy plaise m'accueillir en son repos, et en la ioye destinée a tout fidelle Chrestien; a qu'oy ie m'atten, le (sic) crop et l'espere ainsi, fondé sur sa promesse, non obstant l'infiny nombre de pechez qui m'environnent. Et combien que mes facultez soyent grandement attenuees, tant par la perfidie de quelques miens domestiques, que par l'iniure des guerres civiles, dont ie suis reduit a ne pouvoir disposer que de bien peu, tant en ce pays de Hollande, qu'en Guyenne, lieu de ma naissance et de mon patrimoine, neantmoins i'institue de tous et chacuns mes biens mon heritière universelle Anne della Scala ma soeur, en tous mes biens meubles et immeubles, que ie puis posseder ou possede en Agennois. Que si elle vient a defaillir devant mon decez, ie luy substitue son fils Joseph Charrier, et a luy semblablement sa cousine germaine Marguerite de Cantarel fille de ma soeur Bertrande. Touchant ce que ie possede en ce pays de Hollande, si la volonté de Dieu est, que i'y meure, ie legue a Jonas Rousse mon serviteur Oeconome, tous les meubles que i'ay ceans, toute utensile d'estain, cuivre, leton, landiers, pots, chaudieres, tout arroy de cuisine, vaisselle, escuelles, plats, assietes, tout ouvrage de bois, chalits, coffres, arches, casses, ou garderobbes, tables, buffets, chaises, selles et banqes (sic). Linge tant de lit que de table, chemises, habillements de drap et de soye, couvertures et garnitures de lict et tapis. Semblablement tout ce qui sera trouvé apres ma mort de provision, comme | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vin, cervoise, chair salée bois a brusler, turves. Ensemble toutes les planches qui sont a moy, comme collis, de ma librairie, ce que le dit Jonas Rousse aura pour son loyal service, et la fidelité dans laquelle il s'est tousiours comporté en mon endroict, iusques a present. Et entends que le dict Jonas en face ce qu'il luy plaira, ou en retenant les dictes meubles, ou en les vendant pour de l'argent qu'il amassera de la vendition, en nourir luy, sa femme et ses enfants. En outre, de l'argent qu'il trouvera dans le bahu de ma chambre, ie legue a Anna ma ieune chambriere trente fleurins une fois payé, outre le salaire annuel qu'elle reçoit de moy. Item du mesme sac des deniers qui s'y trouveront, ie legue cent fleurins aux pauvres de nostre eglise Françoise, une fois payé. Du reste de l'argent en soit faite la despence de mes funerailles, lesquelles i'ordonne estre faites aux moindres frais que faire se pourra, en retranchant toute superfluité et vanité. Je ne doy rien a homme vivant et encores, Dieu mercy, mes créditeurs ne sont point venus a ma porte pour me semondre (sic) de payement. Toutesfois, si par mesgarde ou oubliance, ou aultre cas, il restoit quelque chose a payer, qu'il y soit pourveu de l'argent du dict sac, duquel ce qui restera de net, toutes charges acquitées, Jonas Rousse le prenne pour luy, et en face son propre. Touchant la bibliotheque, laquelle selon mes petites facultez ie laisse bien fournie, ie legue a l'Academie de cette ville de Leyden tous mes livres de langues estrangeres, hebraics, Syriens, Arabics, AEthiopiens, lesquels livres sont contenus dans le Catalogue que i'ay adiousté a la copie latine de ce mien testament, et que i'entens estre une partie ou appendence de mon dict testament, ou servir de supplement en façon de codicille. Le Cata- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||
logue de tous les livres de ma Bibliotheque dont i'en distribue ceux qu'il m'a semblé bon a mes amis en une roolle, que i'ay faict signer au Notaire devant tesmoings, lequel roolle ie veux qu'il ayt vigueur de codicille, est dans mon poulpitre verd, sur lequel i'ay accoustume d'escrire. I'ay mis a part les Escritures de mon Pere, ensemble les commentaires in Aristotelem de historia animalium; lesquels commentaires ie prie le Sieur Heynsius de vouloir lire soigneusement, et reconnoistre, et apres avoir corrigé l'escripture, les mettre en lumiere, munis de tels Prolegomena que bon luy semblera. Et advenant que le dict Sieur Heynsius ne les puisse faire imprimer, ie veux qu'ils soyent gardez dans la librairie de l'Academie de cette ville de Leyden, iusques a ce qu'il se trouve homme idoine pour s'acquitter de cette charge. Les autres escrits qui se trouveront aprez ma mort, tant de mon Pere que miens, ie ne veux, n'y ne permets qu'ils soyent mis en lumiere, d'autant qu'ils sont imparfaits et sans disposition aulcune, n'y qu'ils soyent maniéz d'aucun, ou qu'on les tire hors de la librairie de cette Academie. Quant aux livres qui resteront apres que les Sieurs Mylius, Heynsius, Baudius et autres miens amis en auront retiré ceux qu'il auront trié pour eux, ie veux que Jonas Rousse les vende à l'encan, et que l'argent qui en proviendra de la vente, soit totalement a luy. Touchant ce peu que i'ai d'or, ou argent en oeuvres, ie legue au Sieur Isaac Casaubon, soubsmaistre de la librairie du Roy, une coupe d'argent dorée, avec son estuy, que les Messieurs des Estats de Zeelande m'ont donné. Item ie legue a mon cousin Iacob Secondat des Rocques, escuyer Seigneur de Montesquier, gentilhomme ordinaire de la chambre du Roy, Lieutenant du regiment de Monsieur de Chastillon, ma chaine d'or, avec le pen- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dant d'une medaille des provinces unies. Au Sieur Daniel Taffin Torssay ie donne une medaille d'or, pesant 33 escus, attachée a un cordon de soye noire, avec un anneau attaché ensemble. Je legue une autre medaille portant l'effigie du Seigneur Zamoski, grand Chancelier de Pologne, au Sieur Hugo Grotius advocat fiscal de Hollande. A madamoiselle Elisabeth de Bricquemaut, ma bonne fille, estant au service de Madame la Princesse d'Orange, ie legue mes deux salieres d'argent doré, avec une fourchette d'argent, et une dousaine de cuillers, et toute ma vaisselle de pourcellaine. Au Sieur Heynsius professeur en cette Academie, ie legue et donne mon bassin et aiguiere d'argent. La medaille d'or du Roy tres chestien Henry IV a present regnant, ie la legue a mon compere le Docteur Everardus Vorstius. Je donne deux pieces de chaine d'or en façon de brasseletz a Maistre Charles l'Abbé advocat en parlement, en tesmoignage des infinis plaisirs que i'ay receuz de luy. Item de trois tasses d'argent plates, pour servir confitures a la table, la premiere ie la donne au Sieur François Rapheling, la seconde a son frere Justus, la troisiesme, qui est hors, au Sieur Baudius. Les deux oyseaux de paradis ie les donne a mon tres cher amy Monsieur Clusius. La grande main de papier de la Chine ie la donne a Monsieur Gomarus Docteur et Professeur en Theologie de cette academie. Le reste qui se trouvera dedans une grand layette, en la casse ou garderobbe qui est en ma chambre, ie le laisse a Ionas Rousse. Item ie laisse mon effigie qui pend a la cheminée de ma chambre a Damoiselle Marie van den Berch, gouvernante de Mes-dames les Princesses Palatines, iadis mon hostesse. De deux miennes effigies faites par Daniel le peintre, qu'on trouvera roollees dans mon coffre, i'en legue une corrigée par Everard | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||
a la librairie de l'Academie, et l'autre a Jonas. L'effigie de mon Pere en cire, qui est dedans une petite boite, soit baillée au maistre de la librairie de cette Academie, pour la mettre en lieu seur, ou on ne la puisse manier, et en la touchant par trop la gaster. Aussie ie prie Monsieur Gomarus, de donner ordre, que mon Eusebe soit reimprimé, suivant l'exemplaire par moy corrigé, car i'ay vergogne des horribles fautes que les imprimeurs y ont laissé. Mais avant que se resoudre de l'edition, il en parlera premierement a Jehan Commelin et Jude Bonnenuit son neveu, lesquels s'ils entreprennent la besogne, le dict Sieur Gomarus les obligera de la depescher le plustot que faire se pourra, si non, alors il luy sera libre de faire imprimer le livre par qui bon luy semblera. Au dict Sieur Gomarus sera delivré un exemplaire de mon Eusebius non relie, que Ionas luy baillera, affin qu'il puisse mettre au net les corrections que i'ay marquées en mon livre. Davantage ie laisse quelques livres de ceux que i'ay composez, corrigez de ma main et augmentez, lesquels le Sieur Heinsius pourra disposer et corriger selon son iugement, et les faire reimprimer si bon luy semble. Que s'ils ne peuvent estre imprimez, qu'ils demeurent inclus en la librairie de l'Academie. Du reste de mes escrits ie ne veux nullement qu'aucun soit mis en lumiere, comme i'ay touché cy dessus, moins qu'on en face extraict: ains que le tout soit mis dans un tonnelet des escritures de mon pere, et serré dans la bibliothecque de l'Academie. Je legue a la bibliothecque de l'Academie mes deux grands globes. Les autres deux ie les laisse a Jonas. Je donne au dict Jonas ma saliere d'argent, de quoy ie me sers tous les iours, la cuiller emmanchée d'une fourchette, les estuys que ie porte dans ma pochette, avec la pomme de senteur, le tout d'argent, mes espees et pistolet. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Je prie mon cousin le Sieur Secondat de Rocques qu'il face tenir seurement une coppie de ce mien testament, en Guyenne, a ma soeur Anne Della Scala, on a celuy ou celles qui seront mes heritiers, selon la substitution que i'en ay faicte, lequel testament est tout un avec celuy que i'ay escrit en latin, de mesme teneur et dispositions. Si mon cousin n'est point trouvé icy, on luy pourra faire tenir en france, en cour, ou la part on il se trouvera. Je supplie mes tres chers et anciens amis, Messieurs les Raphelings, estre executeurs de mon testament. Voila ma derniere volonté et ordonnance de mes affaires, signée de ma main, laquelle ie veux estre totalement executée. Le Seigneur Jesvs, pere de nostre salut, me face la grace de mourir en luy, et en la confession de sa verité. Amen.
Plus bas estoit signé a main gauche Joseph della Scala. Et a droite: fait en ma maison, ce dixhuitieme novembre 1608.
La superscription et fermeture estoit telle: Au nom de Dieu. Amen .//. |