Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1880
(1880)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900][p. 75] | ||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Eelco Verwijs.Indien ergens, dan behoort de levensbeschrijving van den man, wiens naam boven deze regelen staat vermeld, te huis in de jaarboeken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. ‘Wat ook’, zoo sprak op de jaarlijksche vergadering in Juni jl. de voorzitter Dr. M. de Vries, bij het herdenken van zijn overleden vriend, ‘wat ook alle onze afgestorven medeleden geweest zijn, en wat zij gesticht hebben voor de letterkunde, voor de wetenschap, voor het vaderland, van geen hunner zijn de vruchten van zooveel vlijt en van zooveel talent aan onze Maatschappij ten goede gekomen.’ En zoo kon hij spreken met volle recht. Want Verwijs was met hart en ziel lid van onze Maatschappij; hij woonde getrouw hare vergaderingen bij; was meer dan eens lid van haar bestuur; deed vaak mededeelingen in hare maandelijksche bijeenkomsten, en toen hij in de laatste jaren van zijn leven zich om zijne geschokte gezondheid voor avondlucht moest in acht nemen, liet hij | ||||||||||||||||||||||
[p. 76] | ||||||||||||||||||||||
zich dikwijls per rijtuig brengen naar het Nutsgebouw, om eene samenkomst te kunnen bijwonen. Daar voelde hij zich te huis en op zijne plaats; daar wist men, hoe Verwijs zijn leven wijdde aan de studievakken, die in de eerste plaats door de Maatschappij worden vertegenwoordigd; daar verkeerde hij onder kennissen en vrienden, die hem waardeerden om zijne kunde en belezenheid, zijn oordeel en smaak, zijne opgeruimdheid en gezelligheid. En indien in die vergaderingen eene discussie droog en saai dreigde te worden, wist hij vaak door een aardigen kwinkslag of eene ondeugende opmerking of eene eigenaardige uitdrukking haar te verlevendigen en ernstige wetenschappelijke besprekingen af te wisselen door een gullen lach. Bovendien zijn verscheidene zijner geleerde geschriften uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en zijn een sieraad van de door haar in het licht gegeven werken. Aan haar wijdde hij een deel van zijne frissche kracht en zijn onvermoeiden ijver; aan haar schonk hij bij zijn leven zijne onverdeelde belangstelling en na zijnen dood zijne geheele boekerij. Wie der afgestorven leden kan meer aanspraken doen gelden dan hij, om door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met weemoedige dankbaarheid te worden herdacht en vereerd? Sed ab initio est ordiendum, want het doel der levensberichten is het verzamelen van bouwstoffen voor de letterkundige geschiedenis van het vaderland en voor de geschiedenis der letterkundigen zelven, en daarom mogen ook de levensbijzonderheden van den betreurden overledene hier niet ontbreken. Eelco Verwijs werd den 17den Juli 1830 geboren te Deventer. Zijn vader, Adriaan Verwijs, die hem reeds op zijn 14de jaar ontviel, was daar predikant, en zijne moeder, die hij tot op hoogen leeftijd behield († 1871), heette Trijntje Fockema. Zijne eerste opleiding genoot hij in zijne ge- | ||||||||||||||||||||||
[p. 77] | ||||||||||||||||||||||
boortestad; van 1843-48 was hij leerling van het Gymnasium aldaar, en nadat hij tot de Academische lessen was bevorderd, studeerde hij aanvankelijk aan het Athenaeum te Deventer in de theologie; doch reeds toen trokken hem de colleges van Jonckbloet meer aan dan de godgeleerde wetenschap. En hoewel er weinig scherpzichtigheid noodig was, om te zien, dat hij de man niet was om predikant te worden, zoo heeft hij toch, hetzij om de familietraditie niet te verbreken, hetzij om andere redenen, de studie in de theologie eerst opgegeven, nadat hij Deventer reeds lang verlaten had. Gelijk voor iedereen, zoo was het ook voor Verwijs een ongeluk, bestemd te worden voor een werkkring, die niet zijn hart innam noch met zijnen aanleg in overeenstemming was. Het natuurlijke gevolg daarvan was, dat hij, van nature ruim met geest en luim bedeeld, zich bij voorkeur met de genoeglijke zijde van het studentenleven inliet, en maar al te vaak de spreuk uit zijn geliefkoosden Reinaert vergat: ‘Mate es talleen spele goet.’ Die studie in de theologie is voor hem in alle opzichten een ramp geweest. Vooreerst kreeg hij daardoor een afkeer van die wetenschap zelve, en bracht hij dien haat in later jaren niet alleen over op de kerk, hetgeen al reeds niet billijk is, maar ook op het Christendom, dat toch waarlijk reeds genoeg geleden heeft, doordat het maar al te vaak met de kerk is vereenzelvigd. Wanneer hij op deze onbillijkheid werd opmerkzaam gemaakt, erkende hij rond en open, dat hij onrechtvaardig was, maar voor hem zelven had toch het Christendom veel van zijne waarde verloren. In de tweede plaats miste hij daardoor de onmisbare jaren van voorbereiding voor zijn eigenlijk vak. De jaren, die aan de voorbereiding voor theologie waren verspild, hadden hem zoo uitstekend kunnen dienen tot het leggen van een breeden grondslag voor de beoefening der Germaansche taalwetenschap in het algemeen. Nu heeft Verwijs zich in de Germaansche taalstudie nooit recht | ||||||||||||||||||||||
[p. 78] | ||||||||||||||||||||||
te huis gevoeld, en diegenen zijner vrienden, die tevens zijne vakgenooten waren, konden duidelijk merken, dat aan zijne kennis iets ontbrak: hij was onzeker, zoodra bekendheid met de oudere verwante talen noodig was, om een verschijnsel in 't Nederlandsch of Middelnederlandsch tot klaarheid te brengen. Het tegenwoordige geslacht is in dit opzicht zeer bevoorrecht, daar het de beginselen der Germaansche taalwetenschap althans aan ééne Universiteit grondig kan leeren beoefenen; doch dat het ook zonder universitair onderricht mogelijk is zich daarin te bekwamen, bewijst het voorbeeld van mijnen vriend Cosijn zelven. In de derde plaats verleerde Verwijs, de voor ieder zoo heilzame deugd der zelfbeheersching in praktijk te brengen, waardoor hij ontwijfelbaar schade deed aan zijne gezondheid; en zelfs veel later viel het hem moeilijk haar te beoefenen, toen zijn verzwakt lichaamsgestel haar gebiedend noodzakelijk maakte. Waarom moest ook van hem gezegd kunnen worden, dat de natuur hem ετερον μεν εδωκεν, ετερον δανενευσεν? Indien hij bij zijne vele talenten en given ook nog die ééne der zelfbeheersching had bezeten, ‘nos te poteremur, Achille!’ Na een paar jaren te Deventer doorgebracht te hebben, vertrok hij in Sept. 1850 naar Groningen, en verloor hij hierdoor de leiding en het onderwijs van Jonckbloet, hij won er de hartelijke genegenheid en de vaderlijke vriendschap mede van De Vries, die tot aan zijnen dood steeds dezelfde voor hem gebleven is. Hoeveel hij aan De Vries verschuldigd was, en hoe diep hij zijne verplichting aan hem gevoelde, kon men het best afleiden - want Verwijs uitte slechts zelden wat er in zijn gemoed omging - uit de warme vereering, die hij hem toedroeg. Zij die bij het jubilé van De Vries (28 Nov. 1874) tegenwoordig waren, weten zich zeker nog wel te herinneren, hoe welsprekend hij bij die gelegenheid door hem, zijn oudsten leerling - anders geen welsprekend redenaar - werd | ||||||||||||||||||||||
[p. 79] | ||||||||||||||||||||||
begroet in woorden, waarin dankbare liefde voor zijn persoon en hooge ingenomenheid met zijn werk om den voorrang streden. Door hem voorgoed voor de studie van het Nederlandsch gewonnen, zeide hij in 1852 de godgeleerdheid voor de letteren vaarwel, en deze studie zette hij van 1853 af in Leiden voort, waarheen hij behalve om andere redenen ook vertrok, om het onderwijs van De Vries, die in dat jaar Hoogleeraar geworden was aan de Leidsche Universiteit, te kunnen blijven genieten. Hier zoowel als overal elders kreeg Verwijs een groot aantal vrienden. Te Groningen begon zijne vriendschap met Mr. I. Telting uit Franeker, thans lid van den Hoogen Raad, met wiens zuster Lamberdina Henriëtta Telting hij later (21 Jan. 1864) trouwde. Deze vriendschap, in het studentengezelschap ‘Belgicis literis sacrum1’ gesloten, en door zijn huwelijk nog versterkt, bleef tot aan Verwijs' dood voor beiden een bron van genot, zoowel door briefwisseling als door onderling verkeer. In Leiden maakte Verwijs al spoedig nieuwe kennissen en vrienden, en hoe kon het ook anders? Hij was begaafd met een warm gevoel voor vriendschap en met een open oog voor het comische, de scherts; een groot vriend van gezelligheid en studenten-avonturen, en zooals ik reeds boven zeide, met luim en geest ruim bedeeld; daarom moest zijn omgang wel worden begeerd, en hij een gewilde gast zijn op elk studentenfeest. Een van zulke feesten, waar ‘Eligius van 't Oversticht’, zooals Verwijs onder de studenten genoemd werd, aanzat, is ons door zijn vriend Piet Paaltjens geteekend in ‘Jan van | ||||||||||||||||||||||
[p. 80] | ||||||||||||||||||||||
Zutphens afscheidsmaal’. Behalve met dezen, den tegenwoordigen Schiedamschen predikant F. Haverschmidt, sloot hij daar o.a. vriendschap met den spoedig na zijne promotie in Indië gestorven Mr. J. Henny (Jan van Zutphen), met Mr. W. Van der Kaay, thans lid der Tweede Kamer, met Prof. H. Kern en met Dr. A.G. Kok, thans Rector te Zutfen. Bij die allen en bij zoovelen meer leeft de herinnering voort aan een in hooge mate gezellig en levenslustig student, aan iemand die, om met de Génestet te spreken, ‘altijd meedeed en nooit blasé werd’, en vele zijner koddige avonturen en grappige uitvallen zijn bij hen ook nu nog niet vergeten. Nadat hij zijne examens had gedaan, verliet hij Leiden, om in het ouderlijk huis te Deventer te gaan werken aan zijne dissertatie. De leiding en het onderwijs van De Vries bleven natuurlijk niet zonder invloed op de keus van het onderwerp. Het Middelnederlandsch, het terrein waarop De Vries het best thuis was, getuige zijne Taalzuivering maar vooral zijne uitgave van den Leekenspiegel, zou ook het arbeidsveld van den eersten eigenlijken leerling worden. Hij koos de bearbeiding eener nieuwe uitgave der Strophische gedichten van Maerlant, bekend onder den naam van Wapene Martijn, welke toen nog slechts onvolledig waren uitgegeven door Kausler en Siegenbeek, die geen gebruik hadden gemaakt van al de critische hulpmiddelen1, welke den tekst zuiverder en verstaanbaarder konden maken. Opmerkelijk is het in hooge mate, dat hij aan deze zelfde strophische gedichten, met wier bewerking hij de reeks zijner wetenschappelijke geschriften opende, ook zijne laatste krachten zou wijden: ‘Jacob van Maerlant's Strophische Gedichten’ is ook de titel van het boek, waarvan hij nog op zijn sterfbed den door hem bewerkten tekst in druk heeft mogen zien. Deze dissertatie, ook op zich | ||||||||||||||||||||||
[p. 81] | ||||||||||||||||||||||
zelve allen lof waardig om de gezonde geleerdheid en de heldere critiek, waarvan zij de bewijzen levert, is nog meer merkwaardig als gebeurtenis in de geschiedenis van de studie der Ned. taal en letterkunde. Het was nl. het eerste in het Nederlandsch geschreven proefschrift over een aan de Nederlandsche Letterkunde ontleend onderwerp, waarop iemand den Academischen doctorstitel ontving. Eene ware voldoening voor De Vries, die daarin het bewijs mocht zien, dat zijn onderwijs goede vruchten had gedragen, en de hoop koesteren mocht, dat de beoefening van zijn lievelingsvak eene schoone toekomst te gemoet ging. Op de promotie volgde het solliciteeren, hetwelk bij velen reeds aan de promotie voorafgaat. En daar Verwijs weinig roeping gevoelde, om het Latijn en Grieksch te gaan doceeren, koos hij eene betrekking als docent in de nieuwe talen, waartoe hij in 1858 te Franeker aan het gymnasium werd benoemd. Hier moest hij alle denkbare vakken, behalve de oude talen, doceeren in een ondenkbaar groot aantal uren, en hoewel hij steeds met genoegen aan dien tijd terugdacht en hij ook later bewijzen van vriendschap en erkentelijkheid mocht ontvangen voor hetgeen hij in die betrekking gedaan had, zoo moet hij toch een gevoel van verademing gehad hebben, toen hij in 1862 benoemd werd tot archivaris-bibliothecaris van Friesland, eene betrekking, meer, hoewel nog niet geheel, met zijn aanleg strookende, en waarin hij in elk geval meer gelegenheid had om kennis op te doen en zich verder wetenschappelijk te vormen. Hetgeen hij in deze betrekking verrichtte, is in hoofdzaak het volgende. Naar het voorbeeld van den Catalogus van de Bibliotheek der stad Amsterdam heeft Verwijs een plan ontworpen voor den Catalogus der provinciale Bibliotheek van Friesland. De vijf eerste vellen van het eerste deel zijn door hem geheel bewerkt en onder zijn opzicht afgedrukt; de kopie van het overige, welke door Verwijs in het ruwe bewerkt was, is | ||||||||||||||||||||||
[p. 82] | ||||||||||||||||||||||
door zijn opvolger, den Heer Colmjon, verder voor de pers gereed gemaakt. Nog heeft Verwijs onderscheidene der handschriften beschreven, welke in de bibliotheek aanwezig zijn, en waarvan weldra in het 5e en laatste deel van den Catalogus eene lijst het licht zal zien. Ondertusschen was een der redacteuren van het Nederlandsch Woordenboek, de bekende Te Winkel, overleden, en dadelijk greep De Vries deze gelegenheid aan, om zijn leerling en vriend Verwijs nader aan zich te verbinden en hem tevens een werkkring aan te bieden, die geheel met zijn aanleg in overeenstemming was. De betrekking van mederedacteur van het Ndl. Wdb. lachte Verwijs zoo toe en het verblijf in Holland te midden van vrienden en vakgenooten had zooveel aantrekkelijks voor hem, dat hij het aanbod gaarne aannam, en zoo kwam hij in 1868 na 11 jaren afwezigheid terug in zijn geliefd Leiden, waar hij vroolijke onbezorgde jaren gesleten had, en waar hij nu de gelukkigste van zijn leven slijten zou. Alsof hij bevreesd ware geweest voor afleiding, koos hij zich eene woning op het stilste gedeelte van de stille Papengracht, tegenover een hofje; is er rustiger werkplaats in het rustige Leiden denkbaar? In die woning heb ik in 1869, door De Vries met hem in kennis gebracht, hem het eerst leeren kennen, en van dien tijd of ben ik getuige geweest van zijn huiselijk leven zoowel als van zijnen wetenschappelijken arbeid, en is onze vriendschap hoe langer hoe hartelijker geworden. Ik waardeerde Verwijs als een man van een helder oordeel en zuiveren smaak, van groote belezenheid en algemeene ontwikkeling, van blanke oprechtheid tot onbeleefd wordens toe, en van onverstoorbare opgeruimdheid en gezelligheid. Wanneer men met hem in gezelschap, en hij zelf op zijn dreef was, vloog de tijd om; nu eens had hij, een meester in het vertellen, een of ander verhaal gereed van een avontuur op een zijner veelvuldige reizen ondervonden; dan eens | ||||||||||||||||||||||
[p. 83] | ||||||||||||||||||||||
eene anecdote van de eene of andere letterkundige vermaardheid of een ander beroemd of bekend persoon; dan weder eene herinnering uit lang vervlogen dwaze jaren, en al wat hij vertelde, wist hij mede te deelen met de komiekste stembuigingen en deed hij vergezeld gaan van de koddigste gebaren. Zoo sleet hij hier, zijnen tijd verdeelende tusschen het Woordenboek, waarvoor hij de O bewerkte en zijn geliefd Middelnederlandsch, en onder allerlei aangename afwisselingen van omgang met vrienden, reizen naar het buitenland en lectuur van allerlei aard, vier gelukkige jaren. Slechts vier, want reeds in 1872 openbaarden zich de eerste verschijnselen der kwaal, die de oorzaak van zijn vroegtijdigen dood zou worden. Dat jaar werd door hen, die hem meer in het bijzonder kenden en gadesloogen, beschouwd als het begin van het einde. Wel gelukte het hem meer dan eens, door een langdurig verblijf gedurende de wintermaanden hetzij aan de Middellandsche zee, hetzij in Tyrol, een gedeelte der verloren lichaamskrachten te herwinnen, doch als hij Leiden terugkwam, verloor hij weder een gedeelte van hetgeen hij in den vreemde met zooveel moeite gewonnen had, en het bleef een voortdurend worstelen tegen de borstkwaal, die hem sloopte en waartegen hij op den duur niet bestand zou blijken. Toch bleef hij steeds dezelfde werkzame, opgeruimde, levenslustige en gezellige man, en zijn ijzersterk gestel, dat den kamp tegen de ziekte boven verwachting lang heeft volgehouden, veroorloofde hem telkens weder nieuwe werkzaamheden te ondernemen en nieuwe plannen voor de toekomst te vormen. Wanneer wij straks een overzicht zullen geven van zijnen wetenschappelijken arbeid, zullen wij zien, welk een aanmerkelijk gedeelte zijner geschriften dagteekent uit den tijd, toen zijn lichaamslijden reeds een aanvang had genomen. Jong van hart en veerkrachtig, verloor hij nooit den moed, en hierin werd hij getrouw | ||||||||||||||||||||||
[p. 84] | ||||||||||||||||||||||
ter zijde gestaan door zijne hem met groote teederheid aanhangende echtgenoote, die door hare trouwe zorgen en hare zelfopofferende liefde, tot zijn geluk, vooral in die jaren van zwakke gezondheid en verminderende kracht, zeer veel heeft bijgedragen. Nog eenmaal scheen het, het was in 1877, alsof de kwaal tot wijken zou worden gebracht. Verwijs leefde weder op, nam toe in lichaamskracht en kon er weder aan denken, zijne vrienden, als vroeger, aan zijn gezelligen disch te ontvangen. Het was in die dagen, dat hij eene officieuse aanbieding ontving, om aan de gemeente-Universiteit van Amsterdam den leerstoel in Nederlandsche taal en letterkunde te komen bekleeden. Toen bleek alras, dat de hoop, waarmede hij zelf en anderen zich gevleid hadden, ijdel was: zijn geschokt gestel was tegen de spanning, waarin hij door dit voorstel geraakte, niet bestand; want het uitzicht op eene even aangename als eervolle betrekking lachte hem aan den eenen kant zeer toe, doch aan den anderen kant maakte de vrees voor tekortschietende lichaamskrachten hem huiverig om zich bereid te verklaren eene mogelijke benoeming aan te nemen, en deze slingering van gedachten had een zoo nadeeligen invloed op hem, dat de kwaal met vernieuwde kracht hare aanvallen herhaalde en hij weldra zich genoodzaakt zag, ook die kortstondige illusie aan zijn verzwakt lichaam ten offer te brengen. Zonder er veel van te laten blijken schikte hij zich in het onvermijdelijke, en de uitkomst heeft bewezen, dat hij niet anders handelen kon en mocht. In een zijner brieven schreef hij mij over dit onderwerp: ‘Ik denk vaak, welk een gunstige beschikking van het lot het toch geweest is, dat ik met mijn gesukkel en mijn halfziek corpus niet te Amsterdam gekomen ben; de ellende zou dan eerst recht begonnen zijn. Nu kan ik mij ten minste de weelde veroorloven, zoo vaak het mij lust ziek te zijn, en in een onbehaaglijk dolce far niente om te | ||||||||||||||||||||||
[p. 85] | ||||||||||||||||||||||
hangen. Gij zijt daar veel beter op uwe plaats, en hebt met uw jonge jeugd en frissche krachten eene mooie toekomst vóór u.’ Men zal mij zeker wel vergunnen, hier nog bij te voegen, hoe goed het mij doet, ook in mijne tegenwoordige betrekking door Verwijs tot zijn opvolger te zijn bestemd, en welk een groot genot het voor mij was, dat hij, in weerwil van zijne zwakte, de reis naar Amsterdam durfde en wilde ondernemen, om bij mijne oratie tegenwoordig te zijn. Hoe gaarne had ik hem, die door zijne vele en grondige wetenschappelijke geschriften voor deze betrekking de aangewezen persoon was, van dezelfde plaats, waarvan ik toen sprak, zijne Academische lessen hooren openen! Hoewel hij door zijn cordaat besluit de voor zijn gestel zoo noodige rust herkreeg, zoo werd toch zijn toestand daardoor niet verbeterd. Hij werd hoe langer hoe meer tot de ruimte van zijn gezellig studeervertrek beperkt, en gevoelde zich weldra zoo lusteloos en afgemat, dat hem door de medici verandering van lucht als eene gebiedende noodzakelijkheid werd voorgeschreven, en in Mei 1878 vertrok hij dan ook naar Doorn in Utrecht, om, na een verblijf van eenige weken aldaar, over Leiden te vertrekken naar Meran in Tyrol, waar de winter zou worden doorgebracht. Daar werd bij aanvankelijk herstel het besluit genomen, Leiden, waar hij de lucht niet meer scheen te kunnen verdragen, te verlaten en te beproeven, of het wonen in eene gezonder streek heilzaam op zijn gestel zou werken. Het ging hem zeer aan het hart, na een verblijf van 11 jaren in de stad, die hem zoo dierbaar geworden was, te scheiden van zijne vrienden en zijn gezellig huis, maar de nood drong. Arnhem werd tot woonplaats gekozen, en werkelijk was hij daar in den eersten tijd weder vrij gezond en had hij daar nog eenige maanden vol afwisseling van allerlei aard, ook door het verblijf in eene schoone natuur, waarvoor hij zulk een open oog bezat. Doch de winter van 1879 kwam | ||||||||||||||||||||||
[p. 86] | ||||||||||||||||||||||
en daarmede het laatste bedrijf der tragedie van zijne lijdensgeschiedenis. Waartoe uit te weiden over de historia morbi, die ieder kent? Op den 28sten Maart 1880, na een geduldig gedragen lijden en na hevige benauwdheden eindigde de strijd met de nederlaag van zijn lichaam, en de arme lijder bezweek. Het zij mij vergund ter voltooiing der schets van zijn karakter hier gedeeltelijk de woorden over te nemen, die ik reeds elders1 daarvoor heb gebezigd, omdat ik van verschillende zijden de verzekering ontvangen heb, dat de in die teekening aangebrachte trekken juist waren, en omdat ik geen kans zie, andere trekken te teekenen en toch een juist beeld te schetsen. Verwijs was een kloek man; een man zonder vooroordeelen of kleingeestige afgunst, zonder ijdelheid of waanwijsheid, zonder schoolschheid of aanmatiging. Hij was onbekrompen op elk gebied; hij had met alle traditie gebroken, en aarzelde niet voor zijne meeningen en gevoelens uit te komen; een groot voorstander van de vrije uiting der vrije gedachte, zonder altijd te vragen of hij daarmede anderen ook kwetste. Maar hij verstond de kunst de dingen zoo geestig en zoo ongemeen te zeggen, dat men eerder dacht aan den vorm waarin het gezegd werd, dan aan hetgeen werd gezegd, en zoo ontwapende hij toorn of tegenkanting. En de bedoeling om iemand te kwetsen had hij nooit, behalve waar hij iemand ontmoette, die kleingeestig of bekrompen was, want van die eigenschappen had hij een ingewortelden afkeer. Zoodra hij iets van dien aard meende op te merken, werd zijn luim opgewekt en vlogen de scherpe pijlen van zijn vernuft in het rond. Want Verwijs was een man van geest, zooals weinigen. Van den tijd af, dat hij als Eligius van 't Oversticht zijne vrienden | ||||||||||||||||||||||
[p. 87] | ||||||||||||||||||||||
deed schateren, tot in de dagen van zijn lichaamslijden, toen hij iedere opwelling van zijn geest vaak met eene zware hoestbui bekoopen moest, steeds tintelde bij hem dezelfde geest en werkte dezelfde fantasie. En niet alleen in zijn omgang en aan zijn gezelligen disch openbaarde zich die geest, maar ook in zijne wetenschappelijke onderzoekingen en geschriften verloochende hij zich niet, want al zijne goede eigenschappen waren één geheel in hem geworden en op al zijne handelingen was zijn eigenaardige stempel gedrukt. Hij was stipt en ordelijk op alles, keurig en nauwkeurig in zijn werk, nauwgezet in het volbrengen van zijn plicht. Hij sprak er niet veel over, maar deed steeds met lust en opgewektheid hetgeen hij doen moest: waartoe vele woorden te spillen over hetgeen toch moest worden gedaan? Hij stelde zich zelven hooge eischen in zijn werk, maar ook aan anderen. Vandaar dat hij zelden prees, doch daar hij karig was in zijn lof zoowel als in het betuigen van vriendschap, werden zoowel zijn lof als zijne vriendschap op hoogen prijs gesteld. En mocht hij al eens wat ruw of onvriendelijk lijken, en toonen, de kunst van aanmoedigen niet zoo goed te verstaan als die van het juist aanwijzen van gebreken, zijn hart was van goud; hij was beter dan hij leek, en hij had zachter en teerder gevoel, dan hij wilde doen blijken: het ongeluk vond steeds bij hem een medelijdend gemoed, en waar zijne hulp werd ingeroepen of noodig bleek, kwam hij onbekrompen en op kiesche wijze te gemoet. Hij herinnerde aan Bakhuyzen van den Brink, dien hij hoog vereerde en van wien hij menige anecdote wist te vertellen; hij was evenmin als deze een fijn man, maar wel evenals Bakkes ridderlijk van karakter; hij had een warm hart voor al wat zwak was en hulpbehoevend; ook was hij een groot vriend van kinderen, hetgeen des te meer te verwonderen is, omdat hij zelf ze niet bezat; zelfs met kleine kinderen kon hij altijd uitstekend overweg; zij hadden dan ook veel minder | ||||||||||||||||||||||
[p. 88] | ||||||||||||||||||||||
reden om bang te zijn voor hem, dan voor zijne honden. Verwijs had een stalen ijver en eene voorbeeldelooze werkkracht, welke ook zelfs gedurende verscheidene jaren zijne toenemende kwaal niet vermocht te breken. Wat heeft die werkzame man niet gedaan in de 50 jaren, die zijn leven nauwelijks ten volle duurde, vooral indien men daarbij in aanmerking neemt, hoeveel tijd er in de laatste jaren door zijn voortdurend sukkelen en zijne herhaalde en lange reizen voor de studie en geregeld werken verloren ging. Een overzicht van hetgeen hij als wetenschappelijk man heeft gedaan, zal vooral hier, in de jaarboeken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde volkomen op zijn plaats zijn. Eene zoo volledig mogelijke lijst zijner geschriften zal dan, als naar gewoonte, aan dit levensbericht worden toegevoegd: hier zal het dus volstaan, indien die geschriften slechts kortelijk worden aangeduid. Reeds in zijne jeugd zocht de geest, dien hij bezat, een uitweg en wel, zooals men dit gewoonlijk ziet, in poëzie. Zijne zuster, Mevrouw Van Slooten te Dokkum, heeft mij medegedeeld, dat zij allerlei versjes van hem gevonden heeft, klaarblijkelijk onder den invloed van zijnen vader gedicht op verjaardagen zijner moeder en zuster. En ook later, toen zijn vader reeds gestorven was, was er geen huiselijk feest, of er was een versje van hem, waarin steeds een lieve hartelijke toon heerschte. Later als student, heeft hij meer dan eens eenen studenten-almanak met een gedicht van zijne hand versierd, waaronder zeer geestige zijn, o.a. de in het mnl. opgestelde gedichten: ‘Cronieke van der Scolen van Groeninghen’, ‘Van Gambrinuse den Coninc van Brabant ende hoe hi te Leiden quam’, en ‘Hoe die duvel die menschen ten verderve leet’. Doch in deze richting zou zich zijn geest niet voortbewegen, maar dat hij het dichten van een mnl. vers niet verleerde, bewijst dat schoone strophische gedicht, | ||||||||||||||||||||||
[p. 89] | ||||||||||||||||||||||
door hem aan zijne vriendin Lina Schneider toegezongen en toegezonden bij gelegenheid van haren 40sten verjaardag en door haar na zijnen dood in den Spectator bekend gemaakt. Verder schreef hij eenige werken behoorende tot het zuiver wetenschappelijk genre in populairen vorm, zooals stukjes in den Frieschen en den Overijsselschen Almanak over Sint Maerten, het Dauwtrappen, de Sinterklaasschoen, De Theophilus- en Faustsage, enz. en het afzonderlijk uitgegeven werkje Sinterklaas, dat bestemd was om de eerste te zijn van eene reeks beschouwingen van heidensche en christelijke feesten, doch waarvan er verder geen verschenen zijn. Ook schreef hij eenige malen bijdragen voor den Nederlandschen Spectator en den Gids; uit het laatste tijdschrift is vooral bekend de keurige schets van het Passiespel te Oberammergau, dat hij in 1870 bijwoonde, en waarop de critiek alleen deze aanmerking had, dat de bierkan er te lustig in rondgaat. Al zijne andere werken dragen hetzelfde streng wetenschappelijk karakter en hebben tot doel, de taal en het leven onzer voorvaderen uit de middeleeuwen of uit de 17de eeuw op te helderen en meer algemeen bekend te maken. Met het laatste oogmerk begon hij reeds in Franeker aan de uitgave zijner bekende Bloemlezing uit mnl. Dichters, van welks eerste deel hij een herdruk mocht bezorgen, terwijl hij de tweede uitgave van het tweede deel althans gedeeltelijk kon bewerken. Het wordt dus op de scholen, waarvoor het bestemd is, veel gebruikt en voorzeker kan men er Mnl. uit leeren; doch of wel alle stukken, die er in zijn opgenomen, onder de ‘Bloemen’ mogen gerekend worden, meen ik te moeten betwijfelen. Het Mnl. is zoo rijk niet aan schoone letterkundige voortbrengselen, dat men er drie deelen met schoone passages uit kan opzamelen. Aan deze drie deelen tekst heeft hij in een vierde deel een uitvoerig glos- | ||||||||||||||||||||||
[p. 90] | ||||||||||||||||||||||
sarium en, getrouw aan eene vroegere onberadene belofte, eene schets van eene mnl. grammatica toegevoegd, doch ook niet meer dan eene oppervlakkige schets, zoodat de eigenlijke mnl. grammatica, waarnaar nog altijd wordt gewacht, daaruit weinig nut zal kunnen trekken. Schertsend noemde hij zelf deze grammatica, met de woorden van een tegenstander en met zinspeling op een ander door hem uitgegeven werkje; zijne elfde goede boerde. In de eerste uitgave der Bloemlezing heeft hij enkel den tekst der stukken afgedrukt, doch bij den herdruk heeft hij te recht ingezien, dat hier en daar nog wel iets meer mocht verklaard worden dan een enkel woord, en dat de zuiverheid van den tekst op sommige plaatsen wel iets te wenschen overliet; vandaar dat hij bij den tweeden druk aanteekeningen heeft gevoegd, die het boek ongetwijfeld bruikbaarder zullen maken. Eene bloemlezing is uit den aard der zaak geen werk, waarmede iemand zich een naam zal maken - eene bloemlezing in verband gebracht met het leven en de werken van een dichter wil ik uitzonderen -, maar toch is voor Verwijs de bewerking er van gedurende zijne drukke betrekking te Franeker eene zeer geschikte aanleiding geweest om met het Mnl. op een vertrouwden voet te blijven en zich voor later moeilijker werk te bekwamen. Ook nog gedurende zijn verblijf te Franeker gaf hij het werkje uit, waarop boven reeds gezinspeeld is, nl. zijn Tien goede boerden, vertellingen grootendeels uit het Hulthemsche Handschrift, welke door Serrure niet uitgegeven waren om den wulpschen inhoud. Verwijs, van wien de uitdrukking ‘jufferachtig vies’ afkomstig is, om daardoor eene in zijn oog ongepaste preutschheid en pruderie te kennen te geven, trok zich het lot der verstootene ‘Contes et Fabliaus’ aan en zond ze met eene geestige inleiding in het licht. In hetzelfde jaar, dat hij zijne betrekking in Leeuwarden aanvaardde, begon hij de uitgave zijner Nederlandsche klassieken, waarvan van 1862-1869 zeven nommers ver- | ||||||||||||||||||||||
[p. 91] | ||||||||||||||||||||||
schenen: tekstuitgaven van schrijvers uit onze 17de eeuw, met ophelderende aanteekeningen in den trant van de Deutsche Classiker des Mittelalters van Pfeiffer uitgegeven. Hieraan heeft Verwijs een zeer goed werk gedaan en door deze uitgave heeft hij in eene wezenlijke behoefte voorzien. De meeste dier stukken worden op de hoogere klassen van gymnasiën en hoogere burgerscholen veel gebruikt, en van de Leeuwendalers en de Episodes uit Hooft's Historiën is dan ook al een herdruk noodig geweest. Degelijke inleidingen, die getuigen van zijn open oog voor de historia litteraria van ons volk, gaan vooraf aan deze stukken, waaronder met name moet genoemd worden de uitgave van Huygens' Costelick Mal en Voorhout, om de goede keus van het onderwerp, om de degelijkheid der uitgave, en om de plaat, die aan het boekje is toegevoegd, ten einde de kleederdracht uit de eerste helft der 17de eeuw aanschouwelijk voor te stellen. Ook voor een ander omvangrijk werk werd in Leeuwarden een gedeelte van zijn tijd gevraagd, en wel voor de uitgave van den reusachtigen Spiegel Historiael van Maerlant, welke in 1863 vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde door De Vries in vereeniging met zijn vriend Verwijs werd ondernomen. Het doel van De Vries met deze uitgave was eene eerezuil te stichten voor den vruchtbaren, degelijken, werkzamen en voor zijn tijd zeer verlichten vertegenwoordiger onzer Mnl. letterkunde. En niet alleen is dit doel bereikt, maar ook hebben de uitgevers in dit boek eene eerezuil voor zich zelven gesticht. De tekst (1400 blz. 4o in twee kolommen) is zuiver en betrouwbaar uitgegeven; bij moeilijke plaatsen wordt het Lat. van Vincentius ter vergelijking aangevoerd; in tallooze regels zijn uitstekende tekstverbeteringen aangebracht; de uitgave is zoo practisch mogelijk en dus voor het gebruik zoo gemakkelijk mogelijk ingericht, en daarbij is aan het reuzenwerk eene inleiding toegevoegd, welke ten opzichte van geleerde en | ||||||||||||||||||||||
[p. 92] | ||||||||||||||||||||||
scherpzinnige nasporingen der bronnen onzer Mnl. schrijvers en dichters hare wedergade niet heeft. En nu komt wel is waar ongetwijfeld het grootste gedeelte van den roem dier uitgave toe aan De Vries, die de inleiding heeft bewerkt, doch deze zelf heeft nog onlangs op de jaarlijksche vergadering der Maatschappij aangaande dit onderwerp gezegd: ‘het aandeel van Verwijs in de bewerking van den Sp. Hist. zal door ons te allen tijde dankbaar worden herdacht1.’ Rechtstreeks aan zijne betrekking als Archivaris van Friesland danken twee andere werken hun ontstaan, nl. De Abdij van Corvei en de kerk van Leeuwarden en de Oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen, eene uitgave eener reeks rekeningen daarop betrekkelijk, op het Rijks-archief en in stedelijke archieven berustende, voorafgegaan door eene zeer uitvoerige historische inleiding. Dit lijvige boek werd in de werken van het Historisch genootschap te Utrecht uitgegeven. In hetzelfde jaar dat Verwijs te Leiden terugkeerde, verscheen er alweder eene uitgave van zijne hand, en wel de nieuwe bewerking van Die Rose, tot dien tijd slechts bekend uit de uitgave van Kausler, die slechts een der beide Hss. had gebruikt. Dit is de eerste uitgave van een Mnl. dichter van meer belang en uitgebreidheid, welke na zijn proefschrift door hem alleen werd bewerkt, en die nog gedurende de weinige jaren, die hem restten, door zoovele andere zou worden gevolgd. De Rose is, zooals alles wat uit de hand van Verwijs kwam, zeer nauwkeurig en met zorg bewerkt; de inleiding is hoogst belangrijk en bevat o.a. een zeer lezenswaardig hoofd- | ||||||||||||||||||||||
[p. 93] | ||||||||||||||||||||||
stuk over den vertaler der Rose, Hein van Aken. Deze uitgave verscheen, evenals die der ‘Gedichten van Hildegaertsberch’ (1870), vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en beide boeken strekken haar tot eer. In de laatstgenoemde uitgave vindt men voor de eerste maal de geheele dichterlijke nalatenschap van den Spreker uit den tijd van het Beiersche Huis bijeen, met de grootste zorg vergaderd en uitgegeven en voorzien van een zeer uitvoerig en goed bewerkt glossarium en eene belangrijke inleiding, waarin vooral de aandacht trekt het grondige en bondige betoog tegen de bewering van Jonckbloet, die gemeend had den tweeden Reinaert aan Hildegaertsberch te moeten toeschrijven. Intusschen verscheen van zijne hand, als tweede deel der door Moltzer in 1867 opgerichte Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, een nog onbekend fragment van een Alexander-roman, getiteld: Roman van Cassamus; als 4e en 5e eene verzameling minneliederen en vertellingen, voor het grootste gedeelte onuitgegeven, naar een Haagsch Hs. bewerkt, en waarin Verwijs, zinspelende op zijne voorliefde voor het erotisch genre in de literatuur (Boerden, Rose), op zich zelven als motto de woorden van Martijn tot Maerlant toepast: Jacob, dit was oyt mijn doen,
Van Vrouwen moeste mijn sermoen
Altoes beghinnen of enden.
Sommige dier gedichten zijn in een dialect geschreven, dat aan het Mnl. grenst en het geheel is alweder van een zeer uitvoerig glossarium voorzien. Na deze kleinere uitgaven ondernam Verwijs weder een werk van langeren adem, en wel de bewerking van Maerlant's Der Naturen Bloeme, het eenige van Maerlant's werken, dat tot dien tijd toe nog slechts gedeeltelijk was uitgegeven1. Voor deze uit- | ||||||||||||||||||||||
[p. 94] | ||||||||||||||||||||||
gave werd een taai geduld vereischt; want behalve dat de tekst, een Mnl. leerboek in botanie en zoölogie in dichtmaat, allesbehalve vermakelijk is, moest die vooreerst met het Latijn, en bovendien die tekst zelf in 4 verschillende Hss. worden vergeleken, terwijl de afwijkende lezingen alle moesten worden vermeld. Toch heeft Verwijs in weerwil hiervan en van zijne ziekte, die hem herhaalde malen noodzaakte het werk te staken en de uitgave vertraagde, de bewerking met de grootste volharding en nauwgezetheid volvoerd, al werd het hem ook meermalen ‘te sure’. In Maart '78 had hij de uitvoerige inleiding voltooid en kon hij rusten op zijne lauweren. Doch voor Verwijs geen rust, zoolang er kracht was; bij Verwijs steeds lust, zoolang er macht was. Een nieuw plan werd op het touw gezet, doch voordat ik daarover spreek, moeten wij eerst het oog vestigen op zijne werkzaamheid als mederedacteur van het Nederlandsch Woordenboek. Hoe menigmalen vergeleek hij de historia morbi van dat reuzenwerk bij zijne eigene ziektegeschiedenis! En voorzeker er was groote overeenkomst tusschen dat kwijnen en wederopleven van den man, die er zijne krachten aan wijdde, en van het boek, dat thans een nieuw tijdperk van bloei kan te gemoet gaan, nu het in de oogen van het publiek door een rechtvaardig en billijk besluit der Tweede Kamer hersteld is in eer en in het genot der rijkssubsidie, daaraan moedwillig door een vorigen minister ontnomen. En wat nu te zeggen van zijne werkzaamheid als redacteur van dat Woordenboek? Het is moeilijk, daarover een oordeel uit te spreken, want al zijn er 1440 kolommen van zijne hand verschenen, (o-onderrichten), welk een be- | ||||||||||||||||||||||
[p. 95] | ||||||||||||||||||||||
trekkelijk klein gedeelte is het nog maar zelfs van die ééne letter, waarvoor hij berekende nog jaren noodig te hebben, om haar te kunnen voltooien. En het moet gezegd worden, zijn lust in de grootsche taak was zoowel door zijn eigen ziekte als voornamelijk door de kwijning van de zaak zelve, merkelijk bekoeld; bovendien moest, bij gebrek aan noodige en geschikte hulp, een groot deel van den vervelenden voorbereidenden arbeid door hem zelven worden verricht; telkens werd hij door ziekte en reizen verhinderd er aan te werken en daardoor werd hij nog meer van dien arbeid vervreemd; de rijks-subsidie zou, zoo luidde het gerucht, na het einde van den termijn, waarvoor zij was toegezegd, worden ingetrokken en Verwijs daardoor van een groot gedeelte zijner bezoldiging worden beroofd; uitgevers en publiek werden steeds ontevredener over den tragen voortgang van het werk: is het te verwonderen, dat om al deze redenen Verwijs langzamerhand begon gebukt te gaan onder zijne taak en verlangde van haar ontslagen te worden? Daarbij kwam nog, dat hij zich hoe langer hoe meer aan het Mnl. hechtte en in die studie zijne ware uitspanning vond. Langzamerhand begon het denkbeeld bij hem te rijpen, of niet het bewerken van een Mnl. Wdb. dat zoo hoog noodig was, op zijnen weg lag, nu zijn vriend De Vries dit plan, als zoovele andere, aan het Ndl. Wdb. had moeten opofferen, en de Bijdrage tot een Oud- en Middelnederlandsch Wdb. van Oudemans, waarvan het eerste deel in 1870 verscheen, een onbruikbaar, zonder oordeel en critiek bewerkt boek bleek te zijn, waarvoor zoo spoedig mogelijk een ander, grondig bewerkt Wdb. in de plaats moest komen. Zoo kwam in den winter van 1873, terwijl hij voor de eerste maal te Menton vertoefde, zijn plan tot rijpheid, om in vereeniging met mij alle Mnl. dichters en de voornaamste prozaschrijvers en rechtsbronnen door te lezen en te excerpeeren met het oog op de Mnl. lexico- | ||||||||||||||||||||||
[p. 96] | ||||||||||||||||||||||
graphie. Wij hebben gezamenlijk dezen uitgebreiden arbeid verricht en met de bewerking der verzamelde stof is reeds een begin gemaakt. Verwijs koesterde natuurlijk de illusie niet, het einde van het werk te zullen beleven, maar ook zonder haar werkte hij rustig er aan voort, nu hij wist, dat de door hem verzamelde bouwstoffen, benevens het gedeelte dat reeds door hem was afgewerkt (de A en de met Ba beginnende woorden) na zijnen dood in handen zouden komen van iemand, die jonger en krachtiger dan hij, alle kans en den wil bezit, om dezen even nuttigen als kolossalen arbeid, zoo niet te voltooien, dan toch der voltooiing nabij te brengen. Behalve redacteur van het Wdb. is Verwijs ook redacteur geweest van twee tijdschriften, vooreerst van den Taalen Letterbode (1870-1875), waarin hij zeer vele artikelen heeft geschreven, deels om bijdragen te leveren voor de zuivering van Mnl. teksten, zooals den Alexander, den Brandaen, den St. Amand; deels om duistere woorden en zegswijzen te verklaren en historisch toe te lichten. Menig geestig artikel van zijne hand bevindt zich in die zes deelen van het tijdschrift, dat door de grootere geleerdheid der stukken en de minder groote mate van populariteit in de voorstelling der besproken feiten van lieverlede zijn debiet verloor. Doch hetgeen Verwijs schreef kon, dunkt mij, dit gevolg onmogelijk hebben, want van al wat hij deed en schreef, waren saaiheid en droogheid zoo ver mogelijk verwijderd en het vervelende genus in elke species was ‘waarlijk zijn antipathie.’ Helder en duidelijk in zijne voorstelling, ongemeen en geestig in zijn betoogtrant, verklaarde hij duistere feiten, voor zoover men hiertoe door gezond oordeel en uitgebreide lectuur van het vak kan geraken; van de oudgermaansche talen had hij slechts eene oppervlakkige kennis en aan algemeene taalstudie deed hij weinig: tot het een noch het ander door eene gebiedende noodzakelijkheid gedreven, volgde hij het | ||||||||||||||||||||||
[p. 97] | ||||||||||||||||||||||
studiepad, dat hem overeenkomstig zijne natuur en zijn aanleg het meest aanlokte; en aanleg tot afgetrokken, diepzinnige, philosophische studie, tot forschung in één woord, lag niet in zijn wezen. Hij had daarvoor te weinig de natuur van den kamergeleerde; zijn geest had daarvoor te veel behoefte aan afwisseling van bezigheid en aanraking met menschen, aan den invloed van een gezellig gesprek of eene aangename wandeling, aan een vroolijken disch of een nieuw uitgekomen boek. Verwijs ontdekte niet, maar verklaarde; hij schiep niet, maar bewerkte; hij spoorde geene nieuwe mijnen op, maar hij ontgon ze met talent en geluk. In het tweede tijdschrift, waarvan hij mederedacteur was, de Taalkundige Bijdragen (1877-79), zijn de artikelen van zijne hand veel zeldzamer. En geen wonder: zijn werktijd was beperkter geworden en zoo ook het terrein zijner werkzaamheid. Toch maakte hij, moedig en ijverig als altijd, nog nieuwe plannen en zijn sterk gestel veroorloofde hem, nog twee der omvangrijkste werkzaamheden, die hij ondernam, nagenoeg te voltooien. Het eerste was eene nieuwe bewerking der strophische gedichten van Maerlant, met inbegrip der Martijns, waarvan het plan rijpte op die gezellige middagen, waarop hij met mijnen vriend Franck en mij, den Wapene Rogier en de door Dr. Van Vloten uitgegeven ‘kleinere gedichten van Jacob van Maerlant’ las. Al dadelijk teekende hij in eene brochure, die den veelbeteekenenden titel had ‘Van enen man die gerne cnollen vercoopt. Ene goede boerde’ protest aan zoowel tegen deze mislukte uitgave zelve, als tegen den toon, waarin de inleiding was gesteld. Het boekje was geschreven met bijtend vernuft en vernietigend sarcasme, maar was de toon van den verweerder niet door den aanvaller uitgelokt? Toch is het te betreuren, dat zelfs van de weinige personen, die elkander op het een of ander gebied in ons kleine landje | ||||||||||||||||||||||
[p. 98] | ||||||||||||||||||||||
vakgenooten kunnen noemen, de een soms nog zoo vijandig tegenover den ander komt te staan, en zij in hunne verbittering elkanders verdiensten voorbijzien, om alleen op de fouten te letten, die den ander aankleven. Verwijs maakte dadelijk het plan, om die uitgave der kleine gedichten van Maerlant zoo spoedig mogelijk te doen vergeten, door in eene eigen uitgave te toonen, hoe men die uitgeven moest. En hij is hierin uitstekend geslaagd. De tekst is hier en daar tot onkenbaar wordens toe verbeterd, en verscheidene coupletten, die vroeger onleesbaar waren, zijn nu begrijpelijk en verstaanbaar geworden. Aan den eenen kant is dit te danken aan het gelukkige toeval, dat Verwijs op de Arnhemsche Bibliotheek den oorspronkelijken Latijnschen tekst vond van Ons Heren Wonden, en aan den anderen kant aan de medewerking van De Vries, die zijn critisch vernuft op die coupletten spitste en verscheidene uitstekende verbeteringen aanbracht, al is het niet te ontkennen, dat zijne critiek hier en daar wat al te stout is. In een zijner brieven kon Verwijs mij dan ook met volle recht aldus schrijven: ‘Ik heb de voldoening, zij het dan ook met hulp van anderen eene uitgave geleverd te hebben, die alle vroegere geheel in de schaduw stelt.’ De inleiding op deze gedichten heeft Verwijs, helaas! niet kunnen bewerken. Zelfs de laatste vellen van den tekst kon hij niet meer voor de pers gereedmaken, evenmin als het glossarium. Het is zeer te bejammeren, dat hij ook deze taak niet heeft kunnen volvoeren: zij zou om hare belangrijkheid zijne laatste krachten waardig geweest zijn. En nog is de rij van zijne Mnl. tekstuitgaven niet geeindigd. Te Meran heeft hij nog bijna geheel kunnen voltooien eene nieuwe bewerking van den Ferguut, die tot nog toe alleen bestaat in de cacographie van Visscher. De tekst is geheel, en de inleiding bijna geheel afgewerkt, | ||||||||||||||||||||||
[p. 99] | ||||||||||||||||||||||
en in het volgende jaar zal zij in de Bibl. van Mnl. Letterkunde verschijnen. Zooals men zien zal, is Verwijs tot het geheel nieuwe resultaat gekomen, dat de Mnl. tekst van dezen roman door twee verschillende dichters is bewerkt (zooals b.v. ook Walewein en Rinclus), waarvan de eerste zich vrij stipt aan het oorspronkelijk Fransch heeft gehouden, terwijl de tweede slechts eene vrije bewerking van het vervolg geleverd heeft. Overeenkomstig zijn verlangen zal die uitgave door mij voor de pers worden bezorgd. Het is mij een vereerende maar tevens een aandoenlijke plicht, de laatste hand te leggen aan hetgeen hij onvoltooid liet; vereerend, omdat hij, die zich zelven zoo hooge eischen stelde, deze taak aan mij wilde toevertrouwen; aandoenlijk, omdat bij het zien en doorbladeren van zijn, als altijd even keurig geschreven werk, het gemis van een dierbaar vriend en kundig studiegenoot zich met verdubbelde kracht en levendigheid aan mij doet gevoelen. Wij hadden hem zoo gaarne nog lang behouden, onze wetenschap zou nog zoo veel hebben kunnen winnen door zijn ijver en talenten. Maar hij heeft zich kalm en gelaten geschikt in het onvermijdelijke en gewerkt zoolang hij kracht had, en laten wij dit voorbeeld volgen. Zooals reeds met een enkel woord is vermeld, heeft Verwijs zijne geheele kostbare boekerij aan onze Maatschappij vermaakt. Vóór dat hij Leiden verliet, had hij reeds een deel zijner bibliotheek, voornamelijk het historische gedeelte, naar de boekerij der Maatschappij doen overbrengen, omdat hij in zijne kleinere woning te Arnhem geen plaats voor al zijne boeken had. Het overige deel zijner rijke bibliotheek, 17 kisten vol boeken, en wel zulke, die in de eerste plaats in de boekerij eener Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te huis behooren en daar worden gezocht, is reeds een paar maanden na zijn dood aan de boekerij der Maatschappij toegezonden. Welk een kostbare aanwinst dit is voor de Maatschappij, voor wier be- | ||||||||||||||||||||||
[p. 100] | ||||||||||||||||||||||
langen hij ook nog na zijn dood zoo edelmoedig zorgde, zal men het best kunnen nagaan, als men weet, dat Verwijs eene kast vol woordenboeken bezat voor alle talen en zeer vele dialecten van de verschillende perioden van het Germaansch, en bovendien vele voor de Romaansche talen. Het Middelnederlandsch bezat hij zoo goed als compleet en ook de latere tijdperken onzer letterkunde waren in zijne boekerij in de meeste dichters en schrijvers vertegenwoordigd. Bovendien zijn bijna al zijne boeken gebonden: zij zullen dus zoowel innerlijk als uiterlijk voor de bibliotheek tot een sieraad zijn. Eere aan den edelmoedigen gever, die op deze wijze met zijne boeken nog nut sticht, nu hij zelf ons niet meer met de vruchten van zijnen geest verrijken kan. Verwijs was lid van verschillende geleerde genootschappen, zooals van zelf spreekt: van het Friesch, het Utrechtsch genootschap, enz. Doch behalve op zijn lidmaatschap onzer Maatschappij stelde hij vooral hoogen prijs op dat der Koninklijke Academie, waartoe hij 13 Mei 1869 werd benoemd (lid der M.v. Lett. was hij sedert 1857). Hij woonde meermalen eene vergadering bij, en deed er ook eenige malen eene wetenschappelijke mededeeling, nl. over den Rinclus, den Brandaen en over Nicolaas van Cats. Ook daar zal zijn beeld worden geschetst door een zijner vakverwanten, De Vries of Jonckbloet, maar wij mogen hier wel alvast eene plaats geven aan de woorden, waarmede de voorzitter - de hoogleeraar Opzoomer - den overledene kenschetste: ‘Hij was eene frissche verschijning op het terrein van de taal- en letterkunde. Aan dat vuur van levenslust en geest, van speelsch en dartelend vernuft, zullen wij indachtig blijven.’ De schets van het leven en werken van Verwijs zou onvolledig zijn, indien niet werd melding gemaakt van hetgeen hij voor het Middelbaar Onderwijs heeft gedaan. Van de practische eischen van het onderwijs had hij | ||||||||||||||||||||||
[p. 101] | ||||||||||||||||||||||
reeds als docent te Franeker en als schoolopziener te Leeuwarden kennis gekregen; hij was dan ook de aangewezen persoon, om het examen in het Nederlandsch voor M.O. op eene hoogte te brengen, welke door volgende examinatoren slechts zou behoeven in het oog gehouden te worden, om zeker te zijn, dat althans het meerendeel van hen, die bij het lager onderwijs behooren te blijven, aan die eischen niet zou kunnen voldoen. De inspecteur voor het M.O., Dr. Steyn Parvé, herinnert zich steeds dankbaar zijne verplichtingen aan Verwijs in dit opzicht, doch de examinandi waren niet altijd tegenover hem op hun gemak; sommigen waren bang voor hem, hetgeen in verband staat met de boven genoemde eigenaardigheid, dat hij nl. de kunst van het juist ontdekken van fouten beter verstond dan die van aanmoedigen. Doch menige - ook vrouwelijke - candidaat, die òf door hem geëxamineerd òf op zijne kamer in zijne Zondagmorgenuren onderwezen werd, zou getuigenis kunnen afleggen, hoe aangenaam hij ook èn examineeren èn doceeren kon, indien hij aanleg of vatbaarheid of weetgierigheid ontdekte. Nog een enkel woord over Verwijs' letterkundige vrienden, zoowel in het vaderland als in den vreemde, want vrienden dragen vaak zooveel bij tot de ontwikkeling van iemands talenten, en in elk geval tot de vermeerdering van iemands levensgenot. Zijne verhouding tot De Vries is boven reeds geschetst, en wil men een bewijs hoe De Vries wederkeerig aan hem gehecht was, men leze die aan hem gewijde woorden, in de laatste jaarlijksche Vergadering door De Vries over hem gesproken. De meest vriendschappelijke verhouding kenmerkte hunnen omgang: zij vierden in den regel gezamenlijk den oudejaarsavond en op geen huiselijk feest in een der beide gezinnen werd het andere gezin gemist. Over Jonckbloet sprak hij steeds met veel waardeering en ingenomenheid, en geen wonder, want ook van hem had hij in vroeger jaren vele bewijzen van hartelijke | ||||||||||||||||||||||
[p. 102] | ||||||||||||||||||||||
belangstelling en vriendschap ontvangen, en deze had, evenals De Vries, meermalen een invloed ten goede op hem geoefend door hem te herinneren aan zijn plicht en aan zijne toekomst. Het is hier de plaats, ook te spreken van Brill, den beminnelijken en gemoedelijken geleerde, en zijne verhouding tot Verwijs, omdat ik daarvan iets mededeelen kan, dat beiden evenzeer tot eer strekt. Brill had den Brandaen uitgegeven1 en, hij zal het zelf erkennen, niet op voortreffelijke wijze: hij had een terrein betreden, waarop hij zich niet zoo thuis gevoelde als op dat van grammatica en historie, en in een stuk in den Taal- en Letterbode werd hem dit door Verwijs op al te ruwe wijze en in harde woorden gezegd. In eene der volgende vergaderingen van de Koninkl. Academie komt Brill naar Verwijs toe en zegt hem, terwijl hij hem de hand reikt: ‘Gij hebt mij hard behandeld, maar ik heb het verdiend. Ik duid het u niet euvel.’ Zulk een bewijs van grootheid van karakter en edelmoedigheid maakte een diepen indruk op Verwijs, en hij wachtte slechts op eene gelegenheid om ‘amende honorable’ te doen voor zijn barschen uitval. De feesten ter eere van het 300-jarig bestaan der Leidsche Universiteit waren daar, en toen, evenmin als ooit, verloochende zich de gastvrijheid, waardoor de woning van De Vries bekend is. Daar waren op eenen middag beroemde buitenlandsche germanisten en de Leidsche germanisten met hunne gasten aangezeten: daar waren, behalve de gastheer en zijne beminnelijke echtgenoote, Kern met zijn gast Finaly uit Clausenburg, de jongste aller Europeesche Universiteiten op ééne na - die van Amsterdam -; daar waren Cosijn, Heyne uit Basel, de beroemde uitgever van allerlei oud- | ||||||||||||||||||||||
[p. 103] | ||||||||||||||||||||||
germ. gedenkstukken, en zijn stadgenoot Sieber; Verwijs met zijne beide gasten, Heremans uit Gent en Kelle uit Praag, den bekenden uitgever van Otfried; daar was ook Brill, en het jonger geslacht werd er vertegenwoordigd door Gallée en mij. Nooit zal ik dat diner vergeten: daar heerschte een toon, gezellig, aangenaam, opgewekt, verheffend, stichtend bijna: daar ontving men een indruk van het verhevene, van de universaliteit, van de eenheid en ondeelbaarheid der wetenschap, die volkeren verbindt en verbroedert en voor alle menschen dezelfde is. Daar sprak men in eigene of in anderer taal, zooals de geest het ingaf, want de geest werd vaardig over allen, en geest tintelde in al wat wij daar hooren mochten; allen waren welsprekend, allen spraken vol vuur, vol gloed, vol bezieling, zoodat de tranen mij in de oogen stonden. Aan dezen disch zag Verwijs zich de gelegenheid aangeboden, om zijn jegens den hoogleeraar Brill gepleegd onrecht weder goed te maken, en die kon noch wilde hij laten voorbijgaan. In warme woorden betuigde hij daar openhartig, hoe leed hem zijn uitval was, hoe zeer het hem speet, nog tot het jonge Holland te behooren, dat niet altijd tegenover het oude Holland den gepasten toon wist te bewaren; hoe hoog hij Brill's edelmoedigheid schatte en hoe welgemeend de amende honorable was, die hij bij deze gelegenheid voor het oog van oud en jong Holland beide den Utrechtschen hoogleeraar aanbood. Behoef ik te zeggen dat mijne tranen zich op dat oogenblik nog niet lieten terugdringen, en dat wij huiswaarts gingen met het voornemen, om ons tot voorbeeld te nemen zoowel dit ‘oude Holland’ in zijne edelmoedigheid en zielegrootheid, als dit ‘jonge Holland’ in zijne royaliteit en zijne nauwgezetheid van geweten? Ook in België had Verwijs vele vrienden, die hij gedeeltelijk op de taalcongressen had leeren kennen, o.a. Snellaert, Alphonse Willems en vooral Heremans, die meermalen zijn gast | ||||||||||||||||||||||
[p. 104] | ||||||||||||||||||||||
was, evenals Verwijs wederkeerig van hem. Den Vlaamschen tongval kon hij uitstekend nabootsen; de gesprekken door hem in de ‘Estammenets bij een potteken Leuvensch’ afgeluisterd, werden onbetaalbaar door hem weergegeven. In Duitschland was het behalve Prof. Ernst Martin uit Straatsburg vooral Mevrouw Lina Schneider, aan wie hij door hartelijke vriendschap verbonden was. Bijna altijd werd er òf op eene heenreis òf op eene terugreis in Keulen gepleisterd, om ‘Wilhelm Berg’ te bezoeken, die evenmin hare vrienden in Nederland vergat en vaak op het alleronverwachtst uit Keulen voor de oogen harer verbaasde vrienden in Leiden stond, eene spoorreis van eenige uren als niets achtende. Hij schertste met haar en plaagde haar, en hoe hartelijk hunne onderlinge genegenheid was, blijkt het best uit het boven reeds genoemde strophische gedicht, dat hij tot haar richtte op haren 40sten verjaardag en dat ik als een bewijs van zijn vernuft en van zijn ongemeen talent hier laat volgen: Wapene Willem, nu es die dach,
Die mi herde verbliden mach
Ende verdroeven bede.
Nu drivic rouwe ende hantgeslach,
Ic wene sere ende maec geclach
Van groter droevichede.
Dan drivic vroude ende groet gelach,
Ende prise den sconen claren dach
Die mi die vroude dede.
Ja, hets mi een quaet verdrach:
In weet of ic ween ofte lach:
Hets ene quade sede,
Die mi in twifel dede.
Willem, mi dinct overwaer,
Dat te verblidene es niet swaer
Te deser scoonre uren.
Het es nu leden veertich jaer,
| ||||||||||||||||||||||
[p. 105] | ||||||||||||||||||||||
Dattu in dese werelt claer,
O edele creature
Quames ende leves openbaer.
Sine es di nemmer worden swaer,
Te droeve no te sure.
Dune hads dat leven nemmee ommaer
Die werelt minde di, dat es waer:
Di minde Ver Avonture,
Dat si di emmer gedure!
Maer droeven es mi oec bewant,
Dat die tijt, die quade tyrant
Ons die oude brochte.
Wech es die joghet playsant,
Wi moeten saen in der hellen brant,
Wien soes oec verdochte.
Deftich si voertmeer onse ghewant!
Wi moeten laten der joghet pant:
Die Tijt die moert ons wrochte!
Ach lacen, Willem! wi sijn gescant,
Wi moeten rumen der vrouden lant;
Wijsheit si ons ghedochte,
Wien soet vernoyen mochte.
Wat sien wi in den spiegel claer?
Ons oude leven, ons graue haer,
Die welhaest zullen naken.
Die oude sal ons werden swaer,
Verduustren ons die oghen claer:
Die note moetwi craken.
Ay, Willem, sijt ons oec ommaer,
Wi moetent liden sonder vaer
Ende bliven te ghemaken.
Wapene, hoe out es veertich jaer!
Die tijt waer es si bleven, waer?
Ach mochten wi noch smaken
Des levens dagherake!
Maer waeromme, Willem, sijn verdoert?
Die oude dat es maer een woert
| ||||||||||||||||||||||
[p. 106] | ||||||||||||||||||||||
Van gheveinsder spraken.
Wine ghevenre niet om een oert,
Wine helden des niet aen lagher boert,
Sine mach ons niet ghenaken.
Wine werden out, soe wient beroert,
Wi bliven jonc, wien oec versmoert
Die duvel ende mach gheraken.
Wine hebben die joghet noch niet verboert,
Dat jonghe leven ons noch becoert,
Wi sullenre na haken
Tot wi die bitter doot smaken.
Dat leven, Willem, si di soet
Ende gheve di alrehande goet,
Al gaet die joghet henen.
Ver Aventure gheve di spoet
Ende enen emmer ioechdighen moet,
Dinen ouden, emmer renen.
Dat herte beware der jogheden gloet,
Ende si vor deftighe coude behoet,
Het moghe nemmeer verstenen.
Si emmer vro, blide ende vroet;
Warm blive emmer dijnre herten bloet;
En laet di niet verbenen
Dor doude, die doet wenen.
Tfi, Willem, herde lieve compaen,
Laetwi doch dat claghen staen:
Want waeromme trueren?
Wine willen der vrouden niet afstaen,
Die tijt verbringhen in droeven waen:
Gheen rouwe sel ons berueren!
Die daghe die comen, sonder waen,
Si laten di emmer in vrouden ontfaen
Dat soete metten sueren.
Edelheit hebstu, dat hemelsche traen,
In dijnre herten gront bevaen,
Ende die sal di ghedueren
Nu ende tallen ueren!
| ||||||||||||||||||||||
[p. 107] | ||||||||||||||||||||||
Dit was ghedichtet te Sente Linen dach, die gelach upten XVden
van Januarius, bi mi broeder Eligius vant Oversticht.
Amen, sit laus Sancte Line!!
Nog één naam mag onder hen, die op Verwijs' studierichting van invloed zijn geweest, niet ontbreken, al dateert de kennismaking ook eerst uit den lateren tijd van zijn leven, nl. die van Johannes Franck, den jongen Duitscher, die na een proefschrift over een Mnl. onderwerp, Flandrijs-fragmenten, naar Leiden kwam (Oct. 1877), om zich daar verder op Mnl. toe te leggen. Het spreekt van zelf, dat hij weldra ook met Verwijs bekend en bevriend werd, en zooals boven reeds met een enkel woord is vermeld, was de gemeenschappelijke lectuur van Verwijs, hem en mij, de eerste aanleiding tot de nieuwe uitgave van Maerlant's strophische gedichten. Franck achtte Verwijs hoog en waardeerde zijnen arbeid zeer. In een der na Verwijs' dood aan mij gerichte brieven schreef hij mij over hem o.a. dit: ‘Er war ein ganzer mann, gerade in seinem denken, grade und stark in seinem handeln, frei von kleinlicher eitelkeit und von neid; voll pflichtgefühl und treue, mit einem starken gewissen, welches er getrost an die stelle der religion und des glaubens setzen dürfte. Dabei war er geistreich in eminenter weise, scharfsinnig und fleissig. Wie kann es dabei fehlen, dass die wissenschaft viel in ihm verloren hat?’ Ook Verwijs schatte Franck hoog, getuige hij zelf het met zijne eigene woorden. O.a. schreef hij mij over hem uit Meran: ‘Ik antwoordde hem hier terstond (op de toezending van het Mnl. gedicht van Franck ter eere van het 25-jarig hoogleeraarschap van De Vries aan de Leidsche Universiteit, 1878) en kon hem uit den grond van mijn hart mededeelen, dat zijn vertrek ons ook daarom leed was, omdat wij van hem hebben geleerd, en wij door hem opmerkzaam zijn gemaakt op de leemte onzer studie. Onze gezamenlijke lectuur | ||||||||||||||||||||||
[p. 108] | ||||||||||||||||||||||
dezen winter heeft mij althans veel geleerd, en het is zeer te betreuren, dat uit ons midden een medearbeider vertrekt, die aanvult wat onze tegenwoordige beoefenaars der Mnl. taal ontbreekt.’ Hij bedoelt stipte en grondige behandeling der klankleer en in verband daarmede van de Mnl. rijmen, en het maken van gevolgtrekkingen daaruit voor de verschillende Mnl. dialecten. Men heeft in de verhouding van Verwijs tot Franck het duidelijkste bewijs, hoe ver hij verwijderd was van al wat naar kleingeestigen naijver zweemde. Zou hij anders zoo openhartig erkend hebben, verplichting te hebben aan iemand, die bijna 25 jaren jonger was dan hij zelf? Nog ééne eigenschap van Verwijs moet ik afzonderlijk vermelden, zijn talent nl. voor den briefstijl, een talent, dat des te eer verdient opgemerkt en erkend te worden, naarmate het onder onze landgenooten zeldzamer is. Men vergunne mij ten bewijze een gedeelte mede te deelen van een brief dd. 8 Dec. 1878, dien ik van hem uit Meran ontving: ‘Toen ik hier kwam, mankeerde er vrij wat meer aan dan ik wel dacht: bij de acute bronchitis was een emphyseem gekomen; de longenspits was ook aangedaan, en lever en milt nog al sterk uitgezet. Ons allervermakelijkst Doktertje verklaarde mij voor een prachtexemplaar en betreurde het alleen dat ik geen 6 weken vroeger was gekomen - voor de druivenkuur. Daarvoor was ik the right man on the right place geweest: ik had dan dagelijks 2 à 3 kilo druiven, wel te verstaan ongebotteld, moeten gebruiken! Om toch nog een kleine napret te houden, moest ik dagelijks½ k. gebruiken, en dan ‘gehn, gehn, nur gehn!’ Zoo wandelden wij 's morgens door de rijen der heele, halve zieken en der doodzieken in rolwagens, ik gewapend met een grooten papieren zak, waaruit ik druiven snoepte, om dan ondanks de wandelingen en de natuurlijke uitingen van ongebottelde-druivenvolheid het gevoel te hebben van een torpedo, die op het springen staat. Doch dank | ||||||||||||||||||||||
[p. 109] | ||||||||||||||||||||||
zij den ongebottelden druiven en de vrije navolging van den wandelenden Jood verklaarde mijn lijfarts, dat ik steeds minder begon te lijken op de Straatsburger gans, die wordt opgeleid voor pâté de foie gras, en dat het nu tijd was ‘thätig ein zu greifen.’ En sedert dien tijd, waarde Vriend, word ik gekamerd; niet in den zin, dien men er in het zedenbedorvene Amsterdam aan hecht, maar in alle eer en deugd, t.w. pneumatisch gekamerd. Alle dagen van 9-11 moet ik cellulair zitten in een pneumatisch apparaat, alias ademhok, een soort van duikerklok, waarin 4 personen om een klein rond tafeltje kunnen zitten, onder een voortdurend gesis als van een locomotief, die stoom laat schieten, en onder het stampen der stoommachine. Gedurende die twee uren mag men, onder het genot van lectuur, rustig de sterk samengedrukte lucht inademenen, die door kleine gaten in het ademhok dringt en het gesis veroorzaakt. Die kuur pakte mij in het eerst zeker nog al aan, gaf wat congestie en een onverwinnelijken lust tot slapen in de ijzeren kamer, en het gevolg daarvan was ook een zekere lusteloosheid om te schrijven. Vandaar ook dat ik ontrouw ben aan de gulden woorden van Jesaia: ‘de morgen is gekomen, maar het is nog nacht’, en in dat nachtelijk voormiddaguur van kwart voor 9 hier al op 's heeren straten wandel, na in ijlende vaart ontbeten te hebben. En daarbij moet ik het genot missen in chambrecloak en pantoffels rustig mijn pijp en Het Vaderland te genieten, en mag, omdat het zoo prettig is, ƒ 1.50 per zitting betalen. En voorloopig zijn er mij 30 voorgeschreven. Maar volgens mijn levensreddertje is de kamer juist voor mij uitgevonden, ben ik er de ware Jonas voor, en heeft de walvischkuur reeds ‘ganz kolossal’ bij mij gewerkt. Mijn mager rif is dan ook in die maand met een kilo vleesch meer stoffelijk omhuld, hetgeen ook misschien komt, omdat ik de uitstekende tafel alle eer aandoe, en weer eet als een gezond mensch. Ook in dit | ||||||||||||||||||||||
[p. 110] | ||||||||||||||||||||||
opzicht hebben we het opperbest getroffen, en verder hebben we twee allerliefste kamers, de zitkamer op 't Zuiden, dat hier een eerste levensvoorwaarde is. Dan heeft Meran dit voor boven de Riviera, dat het leven er goedkoop is: voor kamers en pension, zijnde ontbijt, een lunch om 1 en diner om½ 6, betalen wij per persoon ƒ 4.00 Oost. daags, en de papiergulden staat zoo wat met den onzen gelijk. Wij zijn hier meest met Noordduitschers, die dit Hotel bij voorkeur schijnen op te zocken: de eigenaar is ook een der weinige Protestanten. Na het overvloedige diner, dat de man ons geeft, vat ik dan wel eens het voornemen op om te schrijven, maar plenus venter steekt er gewoonlijk een stokje voor, en ik luier den avond door met wat lectuur. Soms heb ik evenwel zware aanvechtingen van werkwoede, en al heb ik de laatste week weinig uitgevoerd, toch ben ik nog al tevreden over hetgeen ik gedaan heb.’ - ‘Geheel Verwijs’, zullen zij uitroepen, die het voorrecht gehad hebben hem persoonlijk te kennen, en ziet daar dan ook het geheele geheim opgelost, waarom Verwijs brieven kon schrijven en zoovelen het niet kunnen; vooreerst omdat Verwijs een geheel man was, en ten tweede omdat hij zich geheel gaf zooals hij was; terwijl de meeste Nederlanders bang zijn zich te uiten en voor overdreven of ongewoon gehouden te worden. Vandaar ook, dat de vrouwen, bij wie dit gebrek in veel minder mate bestaat, veel beter briefschrijfsters zijn. Maar Verwijs verstond de kunst zoo goed, dat eene bloemlezing uit zijne briefwisseling eene uitstekende en kostelijke bijdrage zou zijn voor de volledige kennis zijner interessante persoonlijkheid. Op den 31sten Maart werd het stoffelijk overschot van den betreurden vriend in alle stilte en eenvoud - geheel in zijnen geest - te Arnhem ter aarde besteld, in tegenwoordigheid van zijne treurende verwanten en enkele trouwe vrienden. Vijand van allen ophef en van alle opgeschroefdheid, | ||||||||||||||||||||||
[p. 111] | ||||||||||||||||||||||
lachte hij vaak met de ‘toosten op het graf’, zooals hij lijkredenen schertsend noemde. Maar de plechtige en eerbiedige stilte, die daar heerschte bij zijne eenvoudige begrafenis, legde een welsprekend getuigenis af van de diepe droefheid, die het hart der aanwezigen vervulde. Toch betreurde ik het op dat oogenblik, dat Verwijs te Arnhem was gestorven, ver van zijn geliefd Leiden, en niet te midden zijner vele vrienden. Toen hij Leiden metterwoon verliet, hadden velen hem in gedachte reeds vaarwel gezegd, die dit niet herhaalden aan zijn open graf. Doch thans rust hij te midden van eene heerlijke natuur, waarvoor hij zulk een open oog bezat, en bij de stad, waar zijne treurende weduwe blijft wonen. Zooals reeds gezegd is, laat Verwijs geene kinderen na; een broeder van hem is jong gestorven, slechts is nog ééne gehuwde zuster in leven. De naam der familie zal dus uitsterven, doch dit staat vast: zijn naam zal blijven leven, omdat die voor altijd onafscheidelijk is verbonden aan de talrijke degelijke werken, waarmede hij onze Nederlandsche taalwetenschap krachtig heeft bevorderd, en onder hen, die haar hebben helpen opbouwen en aan haren bloei hebben medegewerkt, is hem eene eereplaats verzekerd. | ||||||||||||||||||||||
[p. 112] | ||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Dr. Eelco Verwijs.
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[p. 113] | ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[p. 114] | ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[p. 115] | ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[p. 116] | ||||||||||||||||||||||
|
|