| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. Anthony Brugmans.
Op den 16den Januari 1877 overleed te Amsterdam na een lang en werkzaam leven de advocaat Mr. Anthony Brugmans.
De naam Brugmans is voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geen vreemde. Onder de levensberichten van hare leden vindt men die van den beroemden Leidschen Hoogleeraar Sebald Justinus Brugmans en van diens broeder Mr. Pibo Antonius Brugmans: de een de oom, de ander de vader van Mr. A. Brugmans. Ook reeds zijn grootvader, de Groningsche Hoogleeraar Antonius Brugmans, had zich op het gebied der wetenschap lauweren verworven. Zoo gingen in zijn familie wetenschap en roem hem vooraf en omringden hem. Ook zijne moeder, Anna Rijsendaal, wordt door allen, die haar gekend hebben, als een zeer begaafde vrouw geprezen. Afstamming, voorbeeld, traditie, opleiding: alles werkte dus samen, om ook hem een bijzondere plaats onder zijne tijdgenooten te doen innemen.
| |
| |
Op den 22sten December 1799 werd hij te Amsterdam geboren. Hij werd bestemd voor denzelfden werkkring, waarin zijn vader werkzaam was en uitmuntte: dien van advokaat. Maar in zijne opleiding daarvoor bekleedde de studie der letteren een ruimere plaats dan anders gewoonlijk het geval is. In de klassieke talen ontving hij met Jacob van Lennep onderricht van den later als orientalist zoo beroemd geworden Hamaker, die zich toen nog voornamelijk aan de Grieksche en Latijnsche letterkunde wijdde; en toen deze in 1815 als hoogleeraar te Franeker beroepen was, volgde de jonge Brugmans hem derwaarts: naar de stad, waar de beide Professoren Brugmans hunne loopbaan begonnen hadden. Hij was er bij Professor Van Hengel aan huis. Later studeerde hij een korten tijd aan het Athenaeum te Amsterdam, en in September 1818 kwam hij aan de Academie te Leiden, om daar zijne studiën voort te zetten. De wensch, hem in de omgeving van zijn oom te brengen, was daarop niet zonder invloed geweest; maar hij mocht het voorrecht van diens omgang niet lang genieten, daar reeds in Juli 1819 de dood dezen aan de zijnen, aan de wetenschap en aan zijn uitgebreiden werkkring ontrukte.
Ook te Leiden was Brugmans bij een der Hoogleeraren, Professor Siegenbeek, aan huis. Dit verblijf bracht hem met al de Leidsche Professoren in aanraking, en stelde hem in de gelegenheid om in eene wel voorziene boekerij die uitgebreide kennis van de Nederlandsche literatuur op te doen, die hem later onderscheidde.
Zijne literarische studiën zette hij tot het candidaats-examen in de letteren voort. De rechtsgeleerdheid beoefende hij onder de leiding van de Hoogleeraren Smallenburg, Kemper, Tydeman, Hageman, en sedert 1821 ook van Van Assen.
De streng scholastische methode van den eersten, die de school van Van der Keessel voortzette, aan welke ook Brugman's vader zijne grondige rechtskennis te danken had, | |
| |
schrikte hem niet af. Hij zag in elke bepaling, elk vraagstuk, elke oplossing der Romeinsche rechtsgeleerdheid geen afzonderlijk voorwerp, dat het geheugen zich moest inprenten, maar een deel van een schoon en welsluitend geheel. Maar toen in dat leervak een man van een in meer verschillende richtingen ontwikkelden geest aan de Leidsche Hoogeschool optrad, toen Van Assen het Romeinsche recht van zijne historische en ethische zijde leerde beschouwen, had hij voor zijne lessen een geopend oor. Zijn smaak voor Cicero mocht Brugmans al niet bijzonder aantrekken, des te liever volgde hij hem in zijne beschouwingen, wanneer hij het gewicht deed gevoelen van de geschriften der oude Fransche rechtsgeleerden, uit wier werken de opstellers van het hedendaagsche Fransche recht geput hadden, zoodat hun gedachtengang langs dezen weg gevolgd, en soms de bron hunner misvattingen aangewezen kon worden. Ook in deze richting was Brugmans veel aan de lessen en gesprekken van Kemper en Tydeman verschuldigd.
Maar buiten deze officiëele vertegenwoordigers der wetenschap was er in dien tijd een man te Leiden, die op allen, die met hem in aanraking kwamen, een grooten invloed heeft uitgeoefend: ik bedoel Bilderdijk. Ook Brugmans volgde zijn onderwijs, en zonder zich te laten meesleepen tot hetgeen er buitensporigs was in zijne geniale beschouwingen, - waarvoor hij door zijn zelfstandigen geest en misschien ook door den invloed van Professor Kemper, aan wiens huis hij op vriendschappelijken voet verkeerde, werd behoed, - vond hij er een waar genot in, aan de hand van Bilderdijk de soms barbaarsche, maar grootsche tijdperken der Middeleeuwen te doorwandelen, het leenen kanonieke recht te bestudeeren, en door vollediger kennis van het verledene tot een juister beoordeeling van historische personen en van hedendaagsche toestanden in staat gesteld te worden. Menig uur vloog voor hem voorbij, | |
| |
als hij, hetzij met sommige zijner medestudenten de lessen over de geschiedenis des vaderlands volgde, hetzij in bijzondere gesprekken ruimschoots gebruik maakte van de toegevendheid, waarmede Bilderdijk zijn tijd ten beste gaf voor hen, bij wie hij genegenheid voor zijne geliefkoosde studiën ontdekte.
Van Brugmans' ernstige studie op rechts-historisch gebied legde zijne uitvoerige dissertatie De morte civili getuigenis af. Hij zelf verklaarde in de voorrede, dat hij dit onderwerp vooral daarom gekozen had, om aan de studie van het positieve recht die van de Middeleeuwen, waarmede hij zich zoo gaarne bezig hield, te kunnen verbinden. Met groote zorg en grondigheid heeft hij deze Germaansche rechtsinstelling in hare historische ontwikkeling in Duitschland, Italië en Frankrijk geschetst, en daarbij van een uitgebreide bronnenstudie blijk gegeven. Professor Van Hall noemt de bewerking dezer dissertatie voortreffelijk.
Het was op den 17den Juni 1824, dat Brugmans promoveerde en de academiestad voor goed verliet. Hij was er met velen, wier namen men later in de staatkundige geschiedenis des lands of in de geschiedenis der wetenschappen terugvindt, (Groen van Prinsterer, Thorbecke, Dirk van Hogendorp, Brouwer Starck, Delprat, de beide Philipse's, Ermerins, Van der Boon Mesch) in nauwe aanraking gekomen. Met enkelen (de beide zonen van Professor Rau en P.J.J. Mounier) had hij daar vriendschap voor het leven gesloten. Als in later jaren vreugde hem ten deel zou vallen of zorgen en lichaamsziekte hem zouden kwellen, zou de deelneming dezer drie vrienden zijne vreugde verhoogen of zijn leed verzachten, hun gastvrij onthaal zijne geschokte krachten herstellen. Een van hen, de President van het voormalig Gerechtshof van Gelderland, is korten tijd vóór hem gestorven. Diens broeder, de dichter Rau, en Ds. Mounier herdenken aan den avond huns levens den dierbaren vriend, en deelen aan jon- | |
| |
geren van jaren menigen trek uit zijn vroeger leven mede.
Na zijne promotie vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam, stond zijn vader in diens uitgebreide rechtspraktijk ter zijde, en mocht zich spoedig in het vertrouwen zijner stadgenooten verheugen. Maar de onrust der tijden gedoogde geen regelmatigen voortgang in zijne loopbaan. De Belgische omwenteling brak uit, zij deed hem de toga voor den degen verwisselen, en noodzaakte hem tevens zijn voorgenomen huwelijk met de dochter van den Minister Van Maanen uit te stellen; een uitstel, dat bijna drie jaren geduurd heeft. Hij was kapitein bij de Amsterdamsche Schutterij en behoorde onder hen, die tot verdediging van de belangen des vaderlands uittrokken. Eerst in garnizoen te Nijmegen, later in cantonnementen in Noord-Braband, vervolgens deelnemende aan den tiendaagschen veldtocht, daarna weder in Noord-Braband gecantonneerd, heeft hij in die drie jaren als militair dezelfde talenten en dezelfde geestkracht getoond, die hem in andere levensbetrekkingen hebben onderscheiden. Trouwens er was een tijd geweest, waarin de militaire loopbaan hem had toegelachen als een wenschelijke carrière, en waarin de vervulling van dien wensch zelfs als eene verwijderde mogelijkheid was beschouwd. Zijn geheele leven lang hebben militaire onderwerpen en krijgsgeschiedenis hem bijzonder aangetrokken. Niet te verwonderen was het dus, dat hij ook in die dagen met grooten ernst en ijver zich toelegde op de vervulling der plichten en de beoefening der studiën, aan zijn nieuwen werkkring verbonden, - zonder daarom de gelegenheid te verzuimen om zijne kennis van het kerkelijk recht door een trouw gebruik van de boekerijen der hooge Roomsch-Katholieke Geestelijkheid, bij wie hij ingekwartierd was, uit te breiden. Met uitnemende zorg heeft hij steeds de belangen van zijne schutters behartigd; van grooten moed en zelfstandigheid heeft hij meer dan eens, zoowel in den om- | |
| |
gang met zijn ondergeschikten en met zijn chefs, als tegenover den vijand, de bewijzen geleverd; bij een verkenningsexpeditie, die bij het overtrekken der grenzen onder zijne leiding plaats had, en bij het gevecht te Houthalen, heeft hij zich bijzonder onderscheiden. Met het ridderkruis der Militaire Willemsorde en met het getuigenis van zijn chef, den Generaal-Majoor Knotzer, dat, als het hem in de praktijk tegen liep, hij gerust de militaire loopbaan kon kiezen, keerde hij naar Amsterdam terug.
Maar het liep hem in de praktijk niet tegen. Weldra behoorde hij, met Floris Adriaan Van Hall, met Boudewijn Donker Curtius, met S.P. Lipman en andere beroemde leden der Amsterdamsche balie, tot de eerste advocaten der hoofdstad. Hij heeft die praktijk gedurende ruim vijftig jaren uitgeoefend. Anderen mochten een staatkundige loopbaan intreden, of eene hooge administratieve of handelsbetrekking aanvaarden, of een rechterlijken zetel gaan innemen, of na jaren langen ingespannen arbeid rusten op hunne lauweren: hij is advocaat gebleven tot het einde. Op den 21sten Juni 1874 had op het Paleis van Justitie te Amsterdam eene eigenaardige plechtigheid plaats. De Amsterdamsche balie vereenigde zich daar, vijftig jaren nadat hij den eed als advocaat had afgelegd, om hem hulde te brengen op dien feestdag: zeldzame feestdag wegens het lange tijdvak, waarop hij mocht terugzien, zeldzaam ook wegens de onverzwakte kracht, waarmede hij voortging op hoogen leeftijd de praktijk uit te oefenen. De balie eerde daar tevens haar Deken. Sedert 1841 toch was hij lid van den Raad van Toezicht en Discipline, sedert 1857 Deken der Orde.
Belangrijk was dat tijdvak voor den rechtsgeleerde, onder de heerschappij eerst van het Fransche, daarna van het vaderlandsche recht, terwijl in onze overzeesche bezittingen nog het oud-Hollandsch recht gold. Hij had het voorrecht een advocaat met gevestigde praktijk te zijn, | |
| |
toen in 1838 de nieuwe wetgeving in Nederland werd ingevoerd, en aan de belangrijke processen, die den eersten tijd na deze invoering gekenmerkt en op vele punten de jurisprudentie omtrent het nieuwe recht gevestigd hebben, heeft hij een groot aandeel genomen.
In zee- en assurantiezaken zag men hem voortdurend hetzij als advocaat hetzij als arbiter optreden. Van de beide vaste commissiën van arbitrage, die te Amsterdam bestaan, de avarij-commissie, die geschillen over dispaches beslist, en de pilotage-commissie, die over hulp- en bergloon uitspraak doet, was hij lid. Nauw verwant aan dit deel zijner praktijk was zijne betrekking van Secretaris van Zeemanshoop, welke hij bijna veertig jaren heeft vervuld.
Zijne speciale kennis van het oud-Hollandsch recht, waarvoor Bilderdijk de grondslagen had gelegd, en die zijn vader, de voormalige advocaat der Oost-Indische Compagnie, en zijn schoonvader, de oud-Procureur-Generaal bij het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland, verder ontwikkeld hadden, maakten hem bijzonder geschikt voor de behandeling van Surinaamsche zaken, die dan ook spoedig in zijne praktijk een breede plaats innamen. Menigeen, die jaren lang in de kolonie was werkzaam geweest, verbaasde er zich over, dat hij, zonder daar ooit geweest te zijn, zoo volkomen van haar toestanden en recht op de hoogte was, en de Regeering erkende zijne uitgebreide kennis en ondervinding op dit gebied door hem te benoemen in twee commissiën, wier lidmaatschap hem met werk heeft overladen, zijne gezondheid heeft geschokt, en eigenlijk voor een advocaat met zoo drukke praktijk als de zijne een veel te zware taak was.
Van die beide commissiën was de eene geroepen tot onderzoek en beoordeeling der ontwerpen, samengesteld met het doel om de nieuwe Nederlandsche wetgeving voor de Nederlandsche West Indische bezittingen van het Rijk toepasselijk te maken. Zij is bij Koninklijk Besluit van | |
| |
den 27sten September 1852 in het leven geroepen, en bestond, behalve uit Mr. Brugmans, uit de Heeren Mr. P A. van Steenbergen, Mr. B.W.A.E. Baron Sloet tot Oldhuis, Mr. L. Metman, Mr. P. Fiers Smeding, Mr. I.H. van den Sande en Jhr. Mr. H.G.C.L. Janssens. Zij heeft op den 27sten November 1858 rapport uitgebracht. Bekend is het, dat een harer leden, de Heer Metman, be noemd is om de invoering der nieuwe wetgeving op de plaats zelve voor te bereiden, en dat die wetgeving met den 1sten Mei 1869 is ingevoerd. Volle instemming vond het doel der commissie bij Mr. Brugmans niet. Hij meende, dat eerst het vraagstuk van de emancipatie der slaven beslist, en het Regeerings-reglement vastgesteld moest zijn voor men het privaatrecht kon ontwerpen, waaronder voortaan de kolonie zou leven. Een algemeen recht, zonder verband met de sociale toestanden, waarvoor het bestemd was, strookte niet met zijne inzichten.
Die emancipatie maakte intusschen het onderwerp uit van de studie der tweede commissie, waarin hij benoemd werd, en die verder bestond uit den Oud-Minister Rijk, en de Heeren Groen van Prinsterer, Heemskerk Bz., Baron van Raders, Esser, Fiers Smeding, en G.C. Bosch Reitz, met den Oud-Minister J.C. Baud als President en Jhr. Janssens als Secretaris. Zij is bij Kon. Besluit van 29 November 1853 benoemd. De Heer Rijk is, voordat de commissie haar arbeid voleindigd had, overleden; Groen van Prinsterer heeft zich spoedig teruggetrokken, daar de denkbeelden der meerderheid te veel van de zijne afweken. De overige leden, met wier beschouwingen zich echter ook de Baron van Raders niet vereenigde, hebben op 16 Aug. 1855, voor zooveel Suriname, en op 26 Mei 1856, voor zooveel de West-Indische eilanden betrof, rapport uitgebracht.
Vooral het eerste rapport is zeer merkwaardig. De Commissie meende, dat men, om de ongunstige gevolgen, welke de emancipatie elders gehad had, te vermijden, een | |
| |
geheel nieuwen socialen toestand moest scheppen. Zij ging van de stelling uit, dat op den wetgever de plicht rustte te zorgen, dat de opheffing der slavernij bevorderlijk zou zijn aan de eischen van godsdienst, beschaving en stoffelijke welvaart. Het terugkeeren der Negers tot het boschleven moest vermeden, de samenwoning der geëmancipeerden bevorderd worden; de verplichting tot arbeid moest als een der grondslagen van elke maatschappelijke vereeniging worden erkend; het grondbezit moest voor de geëmancipeerden niet een kweekschool van luiheid worden, of een aanleiding om zich te ontslaan van de heilzame banden van het beschaafde leven. Te dien einde wilde de commissie niet alleen de slaven, maar ook de plantages onteigenen (zonder dat daardoor de kosten belangrijk zouden worden verhoogd, daar de waarde der plantages in de slaven bestond); voorts de slaven vereenigen in landelijke gemeenten in het gezondste en vruchtbaarste gedeelte der kolonie, met afzonderlijke woningen voor ieder huisgezin, en in het midden dier gemeenten suikerfabrieken oprichten, die door de partikuliere nijverheid zouden worden geëxploiteerd, maar waarvoor het riet door de gemeenten zou geleverd worden. Den prijs, voor het suikerriet te bedingen, wilde zij doen strekken, eerst om te voorzien in de uitgaven der gemeenten, daarna tot restitutie aan den staat van de kosten der emancipatie, later (na afdoening hiervan) tot verbetering van den toestand der geëmancipeerden. De gemeente zou aan hare leden godsdienstige opleiding en vorming, lager onderwijs, voeding en kleeding, geneeskundige verpleging en de eerste huisvesting verstrekken; de leden zouden vijf dagen voor de gemeenten moeten werken. Die gemeenten zouden door Gouvernementsambtenaren (hoofdlieden) worden bestuurd, onder medewerking voor elke gemeente van vier oudsten, uit de gemeenteleden te kiezen. Op gelijke wijze zouden de huisslaven, die alleen te Paramaribo bestonden, in gilden | |
| |
verdeeld worden onder gildemeesters; het gild zou zijne leden onderhouden, maar recht hebben op 5/7 der dagloonen.
Naast deze voorstellen had de Commissie een reeks voorloopige bepalingen ontworpen ten aanzien van den rechtstoestand der geëmancipeerden met betrekking tot burgerlijk recht, rechtsvordering, strafvordering en strafrecht. Invoering van geslachtsnamen en van registers van den Burgerlijken Stand; monogamie; echtscheiding met onderling goedvinden; voogdij over ouderlooze kinderen en toezicht over andere minderjarigen door de hoofdlieden der gemeenten of door de gildemeesters uit te oefenen; een eenvoudig erfrecht, in de eerste plaats van kinderen en echtgenooten; testamentifactio; vrije beschikking over den halven boedel, indien kinderen of echtgenoot werden nagelaten; onbeperkte toelating van getuigenbewijs voor verbintenissen; voorkeur aan de beëedigde verklaringen van hen, die het Christendom beleden, toe te kennen; behandeling van alle processen pro Deo; geen gijzeling; afschaffing van de zweep; invoering van disciplinaire straffen en tuchtplantatages, in welke laatste niet alleen veld- maar ook fabriek-arbeid verricht, en zes van de zeven dagen en negen uren daags gewerkt zou moeten worden; herziening der eerste regelen na twee jaren, zoowel in het belang van het lichamelijk welzijn der gëemancipeerden als van de ontwikkeling hunner zelfstandigheid.
Wanneer wij in den tegenwoordigen tijd deze voorstellen met hun staatsalvermogen, hun coöperatie, hun echtscheiding met onderling goedvinden enz. beschouwen, dan meenen wij daarin allicht familietrekken met hedendaagsche socialistische en geavanceerde begrippen te ontdekken. Maar het groote punt van verschil ligt hierin, dat volgens de laatste, dergelijke zaken aanprijzing verdienen voor onze beschaafde maatschappij, terwijl de commissie van 1853 ze nuttig keurde voor een zeer eenvoudige, zeer | |
| |
weinig ontwikkelde, pas van de banden der slavernij ontheven bevolking. Waarschijnlijk is het, dat onderscheidene Javaansche toestanden door haar tot voorbeeld genomen zijn.
Wat hiervan echter zij, er is geene gelegenheid gegeven, om de denkbeelden der commissie aan de werkelijkheid te toetsen. Zij had met groote zorg een moeitevollen arbeid volbracht, door tal van enquêtes omtrent de feiten een helder licht verspreid; maar haar lot is dat van zoo menige andere commissie geweest: haar rapport is de eenige vrucht van haar arbeid gebleven. Haar denkbeelden zijn niet overgenomen, gedeeltelijk uit vrees voor de verplaatsing en vereeniging der slaven, maar van sommige zijden ook uit tegenzin tegen de verplichting tot arbeid, die men als een inbreuk op de te schenken vrijheid beschouwde. Het eene wetsontwerp vóór, het andere na, is bij de Staten-Generaal ingediend: in 1857 door den Minister Mijer, in 1858 en in 1860 door den Minister Rochussen, in 1861 door den Minister Loudon, tot het eindelijk in 1862 den Minister Uhlenbeck gelukt is de lang gewenschte emancipatie tot stand te brengen. Of de voorstellen der Commissie van 1853 de voor de kolonie gunstige gevolgen zouden gehad hebben, welke daarmede beoogd waren, kan niemand zeggen; maar zeker is het, dat de wet van 8 Augustus 1862, met hare vrijverklaring op 1 Juli 1863, haar tienjarig staatstoezicht en hare premiën voor immigratie, die resultaten niet heeft opgeleverd.
De praktijk van Mr. Brugmans bepaalde zich natuurlijk niet tot handels- en zeerecht en koloniale zaken, hoe groote rol deze ook in een handelsstad mochten vervullen. Ook op ander gebied is hij in de belangrijkste zaken werkzaam geweest. Zoo is het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw hem in 1843 geschonken als erkenning van de diensten door hem aan den Nederlandschen Staat in zijn verhouding tot het losgescheurde België bewezen.
| |
| |
Veel grooter plaats echter dan de belangen van den Staat, hebben die van de stad Amsterdam in zijne praktijk ingenomen. Zijn vader was stads-advocaat, en reeds in 1824 werd de zoon met de behandeling van een gedeelte dier zaken belast. Toen de eerste, aan andere betrekkingen meer en meer zijn tijd wijdende, tegen het einde van 1838 zijn ontslag verzocht, werd zijn zoon in zijne plaats benoemd. Hij heeft die betrekking tot het einde van het jaar 1876 vervuld. Aldus gedurende meer dan vijftig jaren met stedelijke zaken vertrouwd, bijna veertig jaren lang met het officieele ambt bekleed, heeft hij tal van instellingen en personen zien voorbijgaan, terwijl hij, onverschillig op welken leeftijd, altijd met jeugdige kracht de stad zijner inwoning diende. Hij heeft onder de Grondwet van 1815, onder die van 1840, en onder die van 1848 gearbeid; het Reglement voor het stedelijk bestuur van 1824 en de Gemeentewet van 1851 helpen uitvoeren, de Burgemeesters Elias, Van de Poll, Cramer, Huidekoper, Van Reenen, Provo Kluit, Boot, Messchert Van Vollenhoven, Fock en Den Tex van raad gediend. Van bijzondere waarde was voor hem in die praktijk zijne kennis van het oude recht en van vroegere toestanden, en hoemeer bij het Stedelijk Bestuur, onder het voortdurend wisselen der instellingen, en het telkens optreden van nieuwe personen bij iedere wijziging van wet of richting, de herinnering aan het oude verflauwde, des te belangrijker werden voor Amsterdam de diensten van den man, wiens leeftijd slechts merkbaar was aan het vele dat hij had beleefd, en die, wat hij niet beleefd had, met voorliefde tot het onderwerp zijner studiën gemaakt en met historischen zin in zich opgenomen had.
Die historische zin is in zijn geheele leven zichtbaar geweest. Reeds zagen wij, hoe zijne studiën aan de Academie zich bij voorkeur in die richting bewogen, en het onderwerp zijner dissertatie daaraan ontleend was. Ook | |
| |
daarna bleef de beoefening der geschiedenis tot zijne geliefkoosde ontspanningen behooren, en toen hij in 1829 in de Maatschappij Felix Meritis eene verhandeling uitsprak, was het om door een beschouwing van de staatsomwentelingen in Engeland en Frankrijk het verkeerde aan te toonen van denkbeeldige begrippen, hetzij gelijk in Engeland uit godsdienstige dweeperij, of als in Frankrijk uit wijsgeerige bespiegelingen geboren, maar niet staande op den vasten bodem der historie en der werkelijkheid.
Op dien vasten bodem stonden zijne Nederlandsche sympathiën. Van het huis van Oranje was hij, evenals zijn vader, een trouw aanhanger en ijverig dienaar. Aan de vaderlandsche instellingen was hij met warmte gehecht. Van nieuwigheden en proefnemingen was hij afkeerig. Wanneer de stroom des tijds echter het oude had meegevoerd, dan kantte hij zich niet onverzoenlijk tegen de nieuwe richting, maar trachtte haar te matigen en voor uitersten te behoeden. In dien geest is hij jaren lang medebestuurder van de Kiezersvereeniging de Grondwet, later van de Kiezersvereeniging Amsterdam geweest.
Als rechtsgeleerde was zijne voorliefde op het positieve recht en de overgeleverde doctrine gericht. Met de wijsbegeerte des rechts hield hij zich minder op, en de nieuwe theorieën, die ook op het gebied der rechtswetenschap, gelijk op ieder ander, in de latere jaren hoe langer hoe meer ontstonden, vielen niet in zijn smaak. Zijne kennis van het positieve recht, uitstekend door omvang en nauwkeurigheid, bleef hierdoor steeds in hare oorspronkelijke zuiverheid bewaard.
Zijne pleidooien en de redevoeringen door hem gehouden op vergaderingen of in de Provinciale Staten, waarvan hij van 1853 tot 1871 lid was, waren boeiend en overtuigend. Zij kenmerkten zich door menige literarische of historische aanhaling (waartoe zijn uitnemend geheugen en levendige verbeelding hem in staat stelden), door een | |
| |
nauwkeurige kennis van zijn onderwerp, door een warme overtuiging en door groote zeggingskracht.
Krachtig was zijne geheele persoonlijkheid. Van zwakheid had hij een afkeer. Handhaving van het gezag achtte hij altijd en in iederen maatschappelijken kring een eerste noodzakelijkheid. Met die kracht ging, gelijk doorgaans het geval is, een ridderlijk karakter gepaard. Het zijn de zwakken, die soms verleid worden hun toevlucht tot de kleine middelen en de kronkelende paden te nemen. Maar wat ook dikwijls met kracht vereenigd wordt gezien, een groote mate van welwillendheid jegens anderen, trof men evenzeer bij hem aan. Hij heeft in allerlei levenskringen gelegenheid gehad hiervan het bewijs te leveren: als militair, als Deken der orde van advocaten, als raadsman van zijne talrijke cliënten. Zijne schutters mochten in den aanvang verbaasd, of zelfs ontstemd zijn over de strenge tucht, die hij onder hen handhaafde: toen zij niet alleen het nut daarvan in het vijandelijk land leerden inzien, maar tevens gewaar werden, op welk een verstandige en krachtige wijze hij voor hunne behoeften en belangen zorgde, ontstond er tusschen hen en hun kapitein een innige band, die ook na het einde van den dienst heeft voortgeduurd, hen bij iedere gelegenheid zijne hulp deed zoeken, en hem dubbel hulpvaardig maakte, zoodra het een zijner vroegere schutters gold. Tot zijne Compagnie te hebben behoord, was een titel, die niet alleen op zijne hulp als advocaat aanspraak gaf, maar ook bij de behoefte aan een leverancier of een werkman zijne keuze bepaalde. Denzelfden karaktertrek kon men in zijn omgang als Deken met zijn jonge Confrères opmerken. Het was niet de officiëele aanraking alleen, die tusschen hen bestond. Als hij krachtens zijn ambt een van hen in een pro-Deo-zaak als advocaat zou aanwijzen, onderzocht hij die zaak persoonlijk, en stelde zijn tijd en ondervinding voor den jongen Confrère beschikbaar. Het was hem geen last, maar een aangename | |
| |
taak hunne eerste schreden op het pad der praktijk te leiden en te steunen, en menig uur is aan zijne andere drukke werkzaamheden onttrokken, om aldus gewijd te worden aan de belangen der jonge balie en der pro-Deanen. Met denzelfden ijver nam hij de zaken zijner eigene cliënten waar. Zoo hij van den eenen kant in zijn omgang met hen altijd de man van gezag bleef, van de andere zijde was zijne zorg voor hunne belangen onbegrensd en geen arbeid hem te veel. Il épousait ses causes, zoo als men zegt, en terwijl hij ontzag afdwong, wekte hij vertrouwen en won hij de harten. Het is opmerkelijk te hooren, met welk eene ingenomenheid velen van hen nog steeds over hem spreken, niet het minst de jongeren van jaren. Toen er dan ook, nog niet vele jaren geleden, tusschen de werklieden en de werkgevers in het tabaksvak te Amsterdam een ernstige oneenigheid was ontstaan, was hij de man, die geroepen werd en die er in slaagde eene voor beide partijen bevredigende oplossing tot stand te brengen. Nog vindt men onder zijne papieren het Diploma, aan hem als eerevoorzitter van de toen door hem opgerichte Vereeniging van beoefenaars van het tabaks- en sigarenvak uitgereikt. Het ligt er naast zoo menig ander blijk van waardeering, door hem van verschillende zijden op allerlei gebied ontvangen: naast zijne benoemingen tot Bestuurder der Stads- Tusschen- en Burgerscholen, tot lid van de sub-commissie van de Maatschappij van Weldadigheid, tot lid van het Historisch Genootschap te Utrecht, en van de Maatschappij, door wier zorg dit levensbericht het licht ziet, tot Bestuurder van de Maatschappij tot redding van drenkelingen. En om nog eens te herinneren aan tijden, die thans reeds verre achter ons liggen, maar waarin zijne persoonlijkheid zoo geheel paste, men vindt er ook zijne aanstelling tot Houtvester in het tweede jachtdistrict van Noord-Holland.
Dat een man van een zoo veelzijdige ontwikkeling en | |
| |
levenservaring, begaafd met een rijken geest, een levendige verbeelding, een stalen geheugen en een warm hart, ook voor het gezellig verkeer gansch bijzondere gaven bezat, behoeft ter nauwernood gezegd te worden. In allerlei levenskringen had hij verkeerd, aan tal van belangrijke gebeurtenissen persoonlijk aandeel gehad; de meest uiteenloopende wetenschappen had hij beoefend; van alle dichters, klassieke en moderne, kende hij geheele stukken van buiten; voor iedere kunst had hij een geopend oog; in zijne jeugd had hij zelfs niet zonder talent de schilderkunst beoefend. Voeg bij dat alles een gezellige natuur - de behoefte aan gezelligheid en de gaaf om zich te geven en mede te deelen aan anderen - en men gevoelt, dat hij van iederen kring, waarin hij zich bewoog, spoedig het middelpunt moest worden, van zijn familiekring de ziel en het leven was.
Zijn persoonlijk voorkomen was geheel in overeenstemming met zijn karakter. Zijn hooge gestalte, zijn militaire houding, zijn gelaat vol afwisselende uitdrukking, zijn innemende glimlach, teekenden trek voor trek zijne eigenaardigheden. Aan zoovele voortreffelijke eigenschappen van hoofd en hart als hij bezat, was echter zijne gezondheid niet ten volle geëvenredigd. Het zittend leven, de ingespannen arbeid, de zorgen aan zijn werkkring verbonden, waren daarvoor niet gunstig. En naast de zorgen der praktijk heeft hij er andere van smartelijker aard gekend, toen de dood eerst ééne, toen een tweede, en in 1876 een derde zijner dochters vóór hem ten grave deed dalen. Toch had hij een bijzonder krachtige constitutie. Zonder deze zou hij den rusteloozen arbeid niet hebben volbracht, dien hij verricht heeft, en zeker de praktijk van advocaat, zoo vermoeiend vooral voor hen, die een prikkelbaar gestel hebben en zich met hunne zaken als het ware vereenzelvigen, niet hebben kunnen voortzetten tot op zeven en zeventigjarigen leeftijd. De gebreken van den | |
| |
ouden dag heeft hij dan ook niet gekend. Nog op 23 December 1876 heeft hij als arbiter gezeten in eene dier vaste commissiën, waarvan hij lid was. Het was zijn laatste arbeid. Hij was toen lijdende aan dezelfde ziekte, die hem tien jaren vroeger op den rand van het graf had gebracht. Van de zitting, te zijnen huize gehouden, begaf hij zich onmiddellijk te bed. Hij heeft dat ziekbed niet weder verlaten: ruim drie weken daarna is hij gestorven.
Met hem is een der mannen van het wereldtooneel afgetreden, wier type hoe langer hoe zeldzamer wordt. Zijn heengaan heeft voor velen een leegte achtergelaten, en zijne familie in diepen rouw gedompeld. Voor hen, die achterblijven, is het een voorrecht zijn leven te herdenken, en eigen krachten te sterken door de herinnering aan hem, die hun is voorgegaan.
October 1878. M.J. Pijnappel.
|
|